waren opgenomen, waren uitverkocht. Daarom liet Steenmeijer zich, echter slechts noode, want hij hield er niet van om zich gedrukt te zien, overhalen zijne brieven afzonderlijk uit te geven en ze verschenen, als tweede druk, in een keurig net bundeltje, in 1853, te Arnhem bij Is. An. Nijhoff en Zoon.
Dat het oordeel daarover ook verder gunstig is geweest, en dat men het werk des reeds lang overledenen steeds op hooge waarde schatte en nog blijft schatten, blijkt uit de omstandigheid, dat ook deze tweede druk is uitverkocht en men het in 1875, dus 42 jaar na de eerste verschijning, nog de moeite waard geacht heeft een derde uitgave het licht te doen zien.
Merkwaardig verschijnsel, vooral in een tijd waarin alles zoo spoedig verandert, veroudert, verfletst en verdwijnt! Is het niet een te groot waagstuk van den heer Ter Gunne om zoo iets ouds weder op te rakelen, en zal het tegenwoordige geslacht dat oude, verouderde, pruikachtige werk niet met een minachtend schouderophalen ontvangen? Ik verwacht betere dingen van mijn jeugdiger vrienden. Zelf behoorend tot een geslacht, dat weldra uitsterft, en verblind misschien door mijne vereering van Steenmeijer dien ik in zijn volle kracht gekend heb, mistrouw ik mijn oordeel, en geef ik liever het woord aan een vrij wat beter en meer bevoegd beoordeelaar dan ik, aan den hoogleeraar Tiele, die in het ‘woord vooraf’ voor dit bundeltje zegt: ‘Het meeste, wat hij... in het midden brengt, verdient nog steeds de ernstige behartiging van hen, die niet met velen in onze dagen meenen, dat de kunst om zijn overtuiging in schoonen vorm voor te dragen noch studie noch oefening vereischt. Men moge, even als ik, van oordeel zijn, dat de schrijver hier en daar overdrijft en eenzijdig redeneert, men moge met hem in godsdienstige richting verschillen, zijn brieven zullen nog altijd met genoegen, en wat meer zegt met vrucht, gelezen worden. Bovendien onderscheiden ze zich door een niet geringe letterkundige waarde. Ze tintelen van geest en zijn geschreven in dien puntigen stijl, waarop de studie der klassieken zeker grooten invloed had uitgeoefend, en waarvan Steenmeijer meer dan iemand het geheim bezat... Mij herinneren deze brieven de dagen toen onze onvergetelijke leermeester [Des Amorie van der Hoeven] ons ook Steenmeijer aanbeval, als een veiligen gids op den weg waarop wij toen de eerste schreden waagden. Ik geloof dat hij dit nog altijd voor velen kan zijn’.
Zóó Prof. Tiele, die zelf als welsprekend redenaar een hooge en eervolle plaats heeft ingenomen. Wie hem niet op zijn woord gelooft, neme zelf het net gedrukte boekske ter hand, leze, herleze en bestudeere het, en, wij zijn er zeker van, hij zal ons voor onzen goeden raad dank weten, want al heeft hij dan zelf geen lessen over welsprekendheid noodig, hij zal een letterkundig genot gesmaakt hebben zooals zelden geëvenaard wordt.
Wat Steenmeijer als redenaar was, weten nog slechts weinigen.