De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen cultuurquaestie.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
Bestaat er voor hun bewering eenige grond? Ja. Met het oog op de historische volksgodsdiensten, zooals deze zich positief van elkander onderscheiden, durf ik zelf beweren, dat de mensch de bronnen van zijn hoogste geluk en van zijn verhevenste aandoeningen niet langer in eenigen godsdienst van dien aard moet zoeken. Elke godsdienst, die zich uit het hart eens volks ontwikkelt, neemt eenmaal, tot zekere hoogte geklommen, een bepaalde gestalte aan, binnen wier lijnen de richting van den volksgeest voortaan beperkt blijft. Zóó groeit de voornaamste en edelste telg eener jeugdige beschaving allengs op tot haar heer en meester. Opent zich nochtans voor eenig volksindividu een wereld van nieuwe inzichten, die met het wezen van den heerschenden godsdienst strijden, dan moet hij óf voor die wereld de oogen sluiten, óf haar in zijn binnenste verborgen houden, óf met haar als godsdienstig hervormer des volks optreden: dan stelt de godsdienst hem voor zijn geestelijk leven natuurlijke grenzen, die hij niet straffeloos kan overschrijden. Zóó gaat het met den godsdienst, ook al is deze de stichting van een historische persoonlijkheid; zóó is het ook gegaan met het Christendom, gelijk dit zich, in zijn historische ontwikkeling, eerst tot Roomsch-Catholicisme, later tot Protestantsch-Orthodoxisme heeft vastgezet. In deze positieve gestalten verklaart het den oorlog aan elke ontwikkeling, die het niet kan gedoogen, zonder zijn eigen standpunt in gevaar te brengen. Hoeveel goeds het Roomsch-Catholicisme en het Protestantsch-Orthodoxisme in hun bloeitijd gewrocht hebben, toch is niet te ontkennen, dat er op den duur van beide voor de beschaving van ons geslacht geen heil te verwachten isGa naar voetnoot(*). Reeds ging de intellectueele ontwikkeling van den lateren tijd beider standpunt te boven. Er bestaat evenwel een groot onderscheid tusschen het Christendom, zooals het zich historisch ontwikkeld heeft, en het Christendom, zooals het in den geest van Jezus leefde en door hem gesticht is. Dit onderscheid schijnt bij de niet-Christelijk gezinde woordvoerders van onzen tijd niet tot zijn recht te kunnen komen. Het is bedroevend te zien, hoe weinig wetenschappelijk geweten anders wetenschappelijke mannen hebben in zake van het vraagstuk aangaande het eigenlijke wezen van den Christelijken godsdienst. Het baat niet, of al van de daken wordt gepredikt, wat door geen deskundige wordt weersproken, dat de godsdienst van Jezus niet is gelegen in woorden, maar in kracht; dat het Christendom een gedachte is, een grootsche gedachte, niet uit het hoofd, maar uit het hart van Jezus voortgekomen. Altijd en altijd weder toonen de onverschilligen voor het Christendom het op te vatten in doctrinairen zin, als een leer die beleden moet worden, als een samenstel van geloofsbegrippen die voor ieder Christen volstrekt verbindend zijn. In zulk een schoolsch, en dus onbuigzaam, karakter | |||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
zou het zeker vroeg of laat een steen des aanstoots voor 's menschen hoogere ontwikkeling moeten worden; maar zulk een karakter draagt het nu eenmaal niet. Jezus heeft niets gegeven dan een beginsel, maar een beginsel van den verhevensten inhoud; een geest van heilige liefde, zooals er nog in geen menschenhart was gekweekt; een liefde, die in God den hemelschen Vader doet zien en in ieder mensch een kind Gods; een geest, die, als geest van toewijding aan het ware en goede, het hart reinigt en het leven heiligt, in zuivere harmonie met de edelste aandrift der menschennatuur. Eerst de godsdienst van Jezus verleent aan al het menschelijke die wijding, waardoor het nooit aan den eisch der menschenwaarde tekortdoet. In één woord, zonder toepassing van het zuiver Christelijke beginsel is er geen volledige beschaving van den mensch mogelijk. Deze uitspraak vereischt nadere toelichting, vooral om de gevolgtrekking waartoe ze leidt. Is ze juist, dan is daarmede ook het echt menschelijke karakter des Christendoms gehandhaafd, zijn bestemming en geschiktheid om de godsdienst der menschheid te zijn. Het geldt hier een zuivere cultuurquaestie - een quaestie, die even degelijk als uitvoerig is behandeld in een boek, onlangs uitgegeven door het Haagsche Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst. Het is getiteld: Die christliche Mission, ihre principielle Berechtigung und practische Durchführung. De schrijver is Ernst Buss, Zwitsersch predikant, maar - het kan van belang zijn, dit al aanstonds te vermelden - in zijn schrijven volkomen vrij van preektoon. Ook trekt hij partij, niet voor eenig zendelinggenootschap, maar alleen voor de universalistische strekking en waarde des Christendoms. En hij behandelt zijn onderwerp op zulk een waardige, echt wetenschappelijke wijze, dat hij reeds hierom gehoor verdient bij allen, die in menschelijke beschaving belangstellen. Een beknopt overzicht van hetgeen hij schrijft, voor zooverre dit met de cultuurquaestie samenhangt, zal voldoende zijn, om mijn gunstig oordeel te rechtvaardigen: aan den schrijver zelven zij daarbij het woord.
‘Zendingsgeest kan alleen ontstaan onder een godsdienst, die in krachtig zelfgevoel geestdrift wekt voor zijn verbreiding, en zijn belijders voor dit doel drijft buiten de grenzen hunner nationaliteit. Als zoodanig doen zich in het licht der geschiedenis voor, niet die oude, oorspronkelijke godsdiensten, die zich onwillekeurig uit het hart van een stam of van een volk ontwikkeld hebben, maar andere van later dagteekening, die als de stichting van een persoon verschenen zijn, zooals het BuddhismeGa naar voetnoot(*), de Islam, inzonderheid het Christendom. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
Het Christendom heeft tot heden het zendingswerk ter harte genomen, op verschillende wijze en in verschillende mate, naar gelang van tijd en omstandigheden: maar een geregeld werkende en ordelijk ingerichte Christelijke zending bestaat eerst sinds de laatste jaren der vorige eeuw. De Christelijke zending telt, bij vele vrienden, ook vele tegenstanders, die niet buiten de Christelijke gemeente moeten gezocht worden. De gronden voor hun tegenstand betreffen én de bestemming én de geschiktheid des Christendoms. Zij ontkennen, dat het Christendom als godsdienst het karakter van volmaaktheid draagt. De menschelijke rede is niet in staat, het goddelijke in zijn geheel te vatten. Ook is elke positieve godsdienst steeds een veranderlijke vorm van den godsdienst in het algemeen, en in zijn eigenaardigheid bepaald zoowel door den aard en de ontwikkeling zijner belijders, als door de behoeften en de inzichten des tijds. Evenzoo is het Christendom, al mag het tot dusverre de gepaste uitdrukking van het godsdienstig leven en streven zijn, en al mag het zich in den loop des tijds nog zoo ver verbreid hebben, toch niets meer dan één onder vele godsdiensten, die aan de wet van ontwikkeling en verval onderworpen zijn: een werkelijk algemeene bestemming heeft het niet. Zulk een bestemming had het reeds niet in de bedoeling van Jezus, die bij de volken, waarop hij zijn leerlingen wees, niet dacht b.v. aan de barbaren der toenmaals nog niet bekende werelddeelen. Zijn godsdienst moest een nieuwen levensgeest wekken in de stervende Romeinsch-Grieksche wereld, natuurlijk ook ten zegen voor allen, die ooit, zooals de Germaansche stammen, met deze wereld in aanraking zouden komen: en al is de werking van dien geest nog niet volkomen ten einde, toch is nu de bestemming des Christendoms vervuld. Het heeft geen toekomst meer. De zendingsijver van den tegenwoordigen tijd is niets meer dan het krampachtig worstelen van een Christelijke partij, die een verloren zaak toch niet wil prijsgeven, en in den vreemde zoekt te bevorderen wat onder eigen volk zijn tijd heeft gehad. Bovendien is het Christendom niet voor alle volken geschikt. Voor den ruwen, dommen wilde past het ganschelijk niet: ontneem dezen, zooals Buckle te recht opmerkt, zijn onwetendheid, dan kan misschien de godsdienst ingang bij hem vinden. Voor den minder onbeschaafden of meer beschaafden Heiden is het Christendom te streng ten aanzien van de wereld en van 's menschen zucht naar levensgenot, te doctrinair met zijn uitgezifte en spitsvondige leerstukken, te onverdraagzaam jegens andere godsdiensten, die het niet weet te waardeeren. Door deze en dergelijke eigenschappen maakt het zich bij vreemde volken onmogelijk. Aldus de tegenstanders der Christelijke zending. Zij vergissen zich echter evenzeer in de bedoeling van Jezus, als in het oorspronkelijk karakter van zijn godsdienst. Letten wij op Jezus, om zijn bedoeling na te vorschen, dan bespeuren wij in zijn innerlijke ontwikkeling een trapsgewijs vooruitgaan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||
wat het inzicht in den omvang zijner taak betreft. In het eerst stond hem slechts de verzameling en herstelling van het ware Israël, als het doel zijns levens, voor oogen. Dienovereenkomstig koos hij een twaalftal bijzondere leerlingen uit, blijkbaar met het oog op de twaalf Israëlietische stammen. Toen wilde hij ook, dat zijn leerlingen, bij hun eerste zendingswerk, niet zouden gaan op den weg der Heidenen, noch in eenige stad der Samaritanen, maar tot de verloren schapen des huizes Israël'sGa naar voetnoot(*). Toch lag reeds in de zedelijk-godsdienstige idee van het ware, geestelijke Israël de kiem eener hoogere beschouwing, die Jezus met logische noodwendigheid boven de enge perken van het Joodsche volksbestaan moest verheffen. Een geestelijk Israël, een broederlijke vereeniging van kinderen Gods, een gemeenschap van zulk een ideëele natuur kan zich niet aan de vleeschelijke afkomst of de staatkundige betrekking harer leden binden, maar is de zaak der menschheid. Hoe helderder Jezus de beteekenis zijner roeping doorzag, des te gereeder moest hij ook den Heiden in den kring zijner werkzaamheid opnemen. Reeds de kennismaking met mannen zooals de Romeinsche hoofdman te Capernaüm, het drukke verkeer met de tollenaren, een blik op het naburige Phenicië enz., deden hem de aandacht op de Heidenen vestigen en letten op de schatten des gemoeds, die ook bij zulke dwalenden te vinden waren. En toen hij eenmaal, ten gevolge van den toenemenden tegenstand der priesterpartij en van den herhaalden afval zijner volgelingen, duidelijk inzag, dat het toenmalige Israël niet geschikt was voor het Godsrijk, toen waren de Joodsche perken voor hem volkomen weggevallen. Openlijk sprak hij voor de Joden uit, dat Heidenen, minder hardhoorig dan zij, hen zouden voorgaan in het Koninkrijk Gods. - Dit universalisme van Jezus spiegelt zich ook in het geheele N.T. af. Reeds de beide Joodsch-Christelijke evangeliën naar Mattheus en Marcus stellen, wat men het minst zou verwachten, Jezus' vriendelijke gezindheid jegens de Heidenen in het licht. Van zijn voortdurende, steeds scherper polemiek tegen het geestelooze formalisme der Joden maken zij geen geheim, noch ook van de woorden en daden, waarmede hij den letterdienst, de werkheiligheid en de bekrompenheid der volksleiders geeselde. In zake van sabbatsviering, van vasten en offerdienst, ja, in zake van alle geijkte ceremoniën, stellen zij Jezus voor in lijnrechten strijd met de wachters op Sion's muren, verheven op een vrij godsdienstig standpunt, waarbij al het particularistisch Joodsche niets meer is. Ook in de woorden, die Jezus spreekt, in de gelijkenissen, die hij voordraagt, overal komt dezelfde universalistische geest helder doorstralen. Al heeft de werkzaamheid van Jezus zich bepaald tot Israël's grondgebied, toch is het universalisme door hem uitgesproken, en moest het nu waarheid worden. Voegen wij hierbij, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||
dat de algemeene strekking van de zaligheid in Christus het groote beginsel van het Paulinisme uitmaakt; dat het derde evangelie, naar Lucas, is gewijd aan de handhaving van het recht der evangelieprediking onder de Heidenen; dat de vierde evangelist het universalisme nog sterker dan Paulus drijft: dan dringt ons alles, het Christendom te beschouwen als van meet aan bestemd voor alle volken, onverschillig welken naam zij dragen of onder welken naam zij ooit zouden bekend worden. Het Christendom, als godsdienst van Jezus, heeft niets gemeen met eenigen positieven godsdienst. Door zijn eigenaardig karakter is het juist voor alle menschen geschikt. Of stelt het zich plaatselijke grenzen? Neen. Het woord van Jezus: “De ure komt, waarin gij noch op den berg Gerizim noch te Jeruzalem God zult aanbidden, maar waarin de ware aanbidders hem zullen aanbidden in geest en waarheid” - dit woord, dat in elk geval een werkelijke gedachte van Jezus uitdrukt, waarmede ook zijn handelwijze volkomen overeenstemde, spreekt het Christendom van elke plaatselijke beperking vrij, terwijl het den zetel der Godsvereering in 's menschen binnenste vestigt. Kent het tijdelijke grenzen? Neen. Het was zich bewust, waarde en beteekenis te hebben voor alle mogelijke tijden, ja, voor de eeuwigheid. Duldt het eenige nationale beperking? Neen. Gelijk reeds gezegd is, wil het een broederlijke vereeniging van kinderen Gods. Stoort het zich aan het maatschappelijk verschil van rang en stand? Neen. Het stelt zonder uitzondering den regel: “Gij allen zijt broeders”. Evenzoo blijft het niet staan voor verschil van beschaving en godsdienstige ontwikkeling. Al vindt het, naarmate van dit verschil, bij den éen meer vatbaarheid dan bij den ander, in allen zonder onderscheid zoekt het den mensch. Den innerlijken mensch op te wekken, hem vrij en zelfstandig te maken en voor God te vormen - hierop was het hoogste streven van Jezus gericht. Zijn godsdienst is de godsdienst der liefde. Zulk een godsdienst, die alles in zich bevat wat het godsdienstig gemoed des menschen bevredigt; zulk een ideeële godsdienst, die tevens in den persoon zijns stichters realiteit geworden is, heeft waarlijk wel alle kans op algemeene erkenning. Met het geestelijke karakter van dien godsdienst stemt ook het middel samen, waardoor hij moet verbreid worden. Dit middel is: prediking, het vrije woord, toegelicht en aangedrongen door een rein voorbeeld. Slechts op deze wijze mochten de leerlingen van Jezus als visschers der menschen werkzaam zijn, met bijvoeging van doop en avondmaal als zinnebeeldige handelingen ten dienste der geloovigen’.
Zóóver gekomen, tracht de schrijver historisch aan te toonen, dat het Christendom, zoolang het zich in zijn oorspronkelijk karakter als geestelijke godsdienst der liefde tot de menschen richtte en zich alleen door geestelijke wapenen een weg tot de harten zocht te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||
banen, ook steeds bij de uitkomst voor alle menschen geschikt bleek te zijn. Dit heeft echter, naar mijn wijze van zien, in den grond der zaak niet lang geduurd. Daargelaten de soort van wapenen, voor de bekeering van Heidenen en Joden gebruikt, is het een feit, dat het Christendom reeds bij de apostelen een doctrinair karakter aannam, hetwelk zich bij toeneming tot een dogmatisch of kerkelijk-leerstellig karakter ontwikkelde; en hoe machtig het zich ook in dit karakter onder de volken wist uit te breiden, zóó stond het nu eenmaal met de positieve godsdiensten op gelijken voet; en hoe meer het aan overeenkomst met deze godsdiensten won, des te meer verloor het aan universalistisch of algemeen bruikbaar gehalte. Wat de schrijver in dit gedeelte zijner critiek behandelt, heeft meer belang voor de geschiedenis der Christelijke zending, dan voor de groote cultuurquaestie van onzen tijd, zoodat ik het hier slechts terloops vermeld. Merkwaardig is de wet, door hem in den historischen gang van het zendingswerk aangewezen; een wet, die tot heden de geheele ontwikkeling des Christendoms beheerschte, en haar derhalve wel altijd beheerschen zal; een wet, waaraan wij, met het oog op den samenhang des Christendoms met de andere godsdiensten, algemeen gezag op het gebied der godsdienstige ontwikkeling moeten toekennen; kortom, de wet, volgens welke de godsdienstige ontwikkeling der menschheid plaats heeft onder bestendige wisseling van werking en terugwerking, doch zóó dat die wisseling in haar beloop een opklimmende richting vertoont. Voorts vat de schrijver den inhoud van alles, wat hij totdusverre behandeld heeft, samen in de volgende stellingen:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||
In aansluiting aan de laatste stelling vragen wij: ‘Wat is er van de nieuwere Christelijke zending voor de beschaving der menschheid te verwachten?’ Wederom willen wij den heer Buss hooren.
‘De nieuwere zending onderscheidt zich door loffelijke hoedanigheden. Zij wordt gedreven door een beginsel van liefde, van belangelooze liefde, alleen niet belangeloos in zake der verbreiding van waarheid en godzaligheid. In dit opzicht gaat zij zuiver en eerlijk te werk. De wijze, waarop haar werkzaamheid in het vaderland is ingericht, doet haar kennen als de vrucht van vrije samenwerking, en zij draagt behoorlijk zorg voor de personen en de zaken, die met haar werkzaamheid in verband staan. De middelen, die zij voor haar doel gebruikt, bepalen zich tot prediking, door leer en voorbeeld, en waar zij vasten voet verkrijgt, legt zij zich vooral toe op het onderwijs der jeugd, door het oprichten van scholen. Bij de mondelinge prediking voegt zij het verspreiden van bijbels en andere godsdienstige geschriften; ook tracht zij hier en daar door instellingen van nijverheid het leiden van een geregeld leven te bevorderen. Is er in den vreemde een gemeente bijeengebracht, dan ligt het in den tegenwoordigen zendingsgeest, haar tot een staat van zelfstandigheid te verheffen, en het zendingswerk in die streken ook aan inlandsche Christenen op te dragen. Deze lichtzijde der nieuwere zending neemt echter niet weg, dat zij ook haar schaduwzijde heeft. Het stelsel, dat haar beheerscht, is niet goed te keuren, noch in zijn grondslag, noch in zijn practische werking. Zij is, en hierdoor wordt het geheele karakter van haar Christendom bepaald, het werk van het piëtisme, waarmede zich in Engeland het methodisme vereenigde. Van Engeland is de nieuwe zendingsbeweging uitgegaan; Engelands voorbeeld wekte naijver; Engelands streven werd gesteund. In één woord, oud piëtisme, Herrenhuttersche sentimentaliteit en methodisme, methodisme en nieuw piëtisme, hier met de orthodoxie en haar confessioneel clericalisme, daar met het separatisme verbonden - deze samenhangende reeks van godsdienstige stroomingen, die eerst van het Europeesche vasteland naar Engeland en Amerika heenvloeiden en daarna van Amerika en Engeland weer naar Europa terugvloeiden, is de moeder en kweekster der nieuwere zending. In haar oorsprong is dus de nieuwere zending het gewrocht van een enkele partij, niet van de geheele protestantsche Christenheid. Is nu de geest dier partij lijnrecht in strijd met den geest des tijds; kan zij daardoor geen sympathie vinden bij het meerendeel der protestantsche Christenheid, zoo is ook met haar de zending gedoemd tot een staat van afzondering. Mag hier het Nederlandsche zendelinggenootschap door een ruimeren geest een eervolle uitzondering maken' | |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
in het algemeen is het niet anders, men wil de nieuwere zending niet, men wil het Christendom niet, dat zij in de wereld brengt. Dit Christendom is eenzijdig. Sinds er toenadering en verzoening heeft plaats gehad tusschen het piëtisme en de kerkelijke orthodoxie, tegen wier drijven het oorspronkelijk gekant was, drijft het evenzoo, boven zuiverheid in zedelijk-godsdienstig leven, de zuiverheid in de leer. Zoodoende verviel het eenzijdig tot dogmatisme; en het visschen naar menschen met dogmatisch aas is het rechte niet. Het Christendom der zending is bekrompen en onverdraagzaam. Het erkent geen Christen dan den evangelischen, d.i. in de taal der partij, den aanhanger der orthodox-piëtistische richting. In het eigen leger is de minste afwijking van het wachtwoord genoeg, om het recht tot medewerking te verbeuren; en toen het Nederlandsche zendelinggenootschap in 1864 voor zich het beginsel van godsdienstige vrijheid handhaafde, werd het door de zendingsvrienden van den geijkten stempel verlaten. Het Christendom der zending is in zekeren zin geesteloos. In schrift en leer, in de voorstelling van Jezus' persoon en werk, schetst het piëtisme bij voorkeur wat de verbeelding of de zinnen treft. Zóó ook in de teekening van hemel en hel. Den duivel laat het een groote rol met en in de wereld spelen. Aan het bloed van Jezus schrijft het een tooverachtige werking toe. Kortom, het predikt een tamelijk mythologisch-polytheïstisch gekleurd Christendom. Het staat in het algemeen niet op de hoogte der Christelijke wereldbeschouwing. De geheele wereld, met inbegrip van de menschen, wordt als een groote verdorven massa beschouwd; die wereld wordt prijsgegeven: en wie dit doet, geeft eigenlijk ook het geloof prijs, dat Jezus Christus de heiland der wereld is en dat God de zaligheid van alle menschen wil. De stemming van het piëtistische Christendom is in den grond pessimistisch! De piëtist trekt een scherpe lijn van afscheiding tusschen het heilige en het profane, tusschen God en wereld. Van de wereld wil hij niets weten, mitsdien ook niets van het grootste deel des modernen levens, van den geest des tijds. Maar in deze vijandelijke verhouding tot de wereld, staat hij ook volkomen krachteloos tegenover haar. Gelijk hij niets voor haar gevoelt, zoo kan hij geen hart hebben voor haar worstelen en streven, geen hart voor de onmiskenbare belangen der maatschappij. Het piëtisme is niet het hout, waaruit verheven persoonlijkheden op practisch gebied gesneden worden. Het verbetert de wereld niet, maar bestrijdt en verloochent haar. Daarom brengt het een Christendom, dat wel binnen zijn eigen grenzen veel goeds kan stichten, maar in betrekking tot de wereld aan zedelijke onmacht lijdt. Even gebrekkig als de grondslag is de practische werking der nieuwere zending. Het kan haar doel niet zijn, het geheele menschengeslacht Christelijk te maken. Zóó ver durft zij haar gezichtskring niet uitstrekken; dit gedoogt haar dogmatiek niet. De mensch is nu eenmaal onder de zonde verkocht; de wereld ligt in het booze; de afval wordt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
dagelijks grooter; de antichrist werkt: de Heer zal wederkomen, om te oordeelen en.... wat daar meer volgt. Nu blijft der zending niets over, dan heinde en ver te beproeven, wie nog uit de wereld voor het Godsrijk te redden is. Naar de uitverkorenen moet gevischt worden. De practijk der zending komt neer op het stelsel van particuliere bekeering, of de bekeering van enkele personen. Naar dit stelsel richt zich ook de werkzaamheid van den zendeling. Dat dan de goede uitslag geheel afhangt van bekeeringen naar de orthodox-piëtistische methode, spreekt van zelf. Uit genoemd stelsel vloeit ook versnippering van het zendingswerk voort. Zullen de uitverkorenen, tegen de naderende wederkomst van Christus, zoo spoedig mogelijk van alle einden der aarde bijeenvergaderd worden, dan moet het evangelie schier overal te gelijk in de wereld gepredikt worden. Gelukig dus voor de zending, dat zij op de volken in hun geheel toch niet rekent. Het is haar ook volstrekt onverschillig, onder welk soort van volk zij bekeerlingen vindt. Elke ziel, zwaar of licht van gehalte, is haar welkom. Zij aanvaardt haar taak, naar een bepaalde methode, in het eerste land het beste, waar zij den voet zet, zonder eerst het terrein te verkennen of te onderzoeken met welk slag van menschen zij te doen krijgt. In de behandeling der verschillende bekeeringen mist zij pedagogische wijsheid. Ook daarbij gaat alles methodisch in zijn werk; allen zonder onderscheid worden over één kam geschoren, de bekeerling van Nieuw-Zeeland vertoont genoegzaam dezelfde, piëtistisch geplooide, physionomie, als die van Indië of Labrador. De nieuwere zending zorgt ook niet voldoende voor de opleiding harer zendelingen. Dezen hebben in den regel weinig te beteekenen. Dat zij vroom zijn, strekt hun tot aanbeveling: maar vroomheid verleent nog geen vrijbrief voor onbeschaafdheid, die licht in dweepzieken trots overslaat. Bij uitzondering mogen zij hier of daar, zooals in Nederland, een betere opleiding ontvangen, maar anders dragen zij in alles het merk hunner seminaristische vorming; zij zijn gedrild. Voorts heerscht in de zendingskringen veel wantrouwen en minachting jegens de wetenschap. Nu, deze heeft ook haar vertegenwoordigers onder de materialisten, de nihilisten, de vrijdenkers, zooals de aanhangers der moderne theologie, en daarom wordt ze eenvoudig als dienares van den ongoddelijken geest der wereld ter zijde geschoven. Zoo beschouwd is het bestaan van onbeduidende zendelingen waarlijk geen raadsel. Ook bewegen zij zich bestendig in zeker gareel: de hoofdbestuurders der zending zijn streng in de behandeling van hun ondergeschikten, zonder dat zij zelven aan iemand verantwoording schuldig zijn. De zendeling verkeert levenslang in een staat van dienstbaarheid: in al zijn doen en laten, zelfs in het kiezen van een levensgezellin en bij de opvoeding zijner kinderen, moet hij zich naar het hooge goedvinden des hoofdbestuurs voegen. In het seminarie volledig toegerust met de waarheîd, die naar de godzaligheid is, heeft hij uit de hoogte leeren nederzien op de Heidensche godsdiensten. Ze zijn niets dan afgoderij, satansdienst, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
dien hij in de kracht der waarheid zal gaan bestrijden, maar - hij kent de Heidensche godsdiensten niet, tenzij misschien in hun buitenste omtrekken. Op het standpunt der menschen, die hij bekeeren moet, kan hij zich niet verplaatsen; tegenover hen weet hij den rechten toon niet te treffen; en er is geen slechter middel te bedenken, dan de polemiek der onkunde, die overdrijft en karikeert, en daardoor ten leste in haar eigen zwaard valt. Zendelingen van deze soort missen gewoonlijk ook, bij hun verkeer onder de Heidenen, den noodigen tact: een gemis, reeds voldoende, om hen ongeschikt voor hun taak te maken. Wat overigens de werkzaamheid der zending in den vreemde betreft, alles: de scholen die zij sticht, de schriften die zij verspreidt, de wijze waarop zij inlanders voor haar doel gebruikt en gemeenten inricht - alles draagt den stempel van een orthodox-piëtistischen geest.’
Na deze schets van hetgeen in den grondslag en de practische werking der nieuwere zending is af te keuren, geeft de heer Buss zijn denkbeelden over de rechte zendingsmethode ten beste. Hij zegt:
‘De grondslag der zending moet zijn: niet eenig dogmatisch of kerkelijk Christendom, maar het Christendom van Christus, d. i de godsdienst der liefde. Op dezen bodem gevestigd zal de zending in staat zijn, evenzeer tegen de misgrepen der nieuwere zending zich te vrijwaren, als haar loffelijke hoedanigheden in zich op te nemen. Een Christendom, dat het ware en goede huldigt, overal waar het dit vindt, dat zich verbroedert met de wetenschap en de moderne cultuur, niet het minst met alle zuivere, edele opwellingen der ziel, dat alzoo alle zedelijk-godsdienstige en alle beschavende machten in zich omdraagt, al het echt menschelijke, al het echt goddelijke met warmte omvat - zulk een Christendom zal geen enkelen godsdienst van zich afstooten, en allengs overal, waar menschen naar God vragen, ingang vinden. Het heeft niets hatelijks, dat de volken kan afschrikken, niets plomps of kleingeestigs, dat een spottende critiek zou kunnen uitlokken. Het kan de wereld intreden als de vervulling van alles, wat ook de Heidenen sinds eeuwen gezocht hebben, en waarnaar ieder diepgevoelend menschenhart bewust of onbewust uitziet. Het moet gepredikt worden zooals het “de blijde ontknooping is der raadselen en vragen, van 's werelds aanbegin gezocht.” En nu de practische werking der zending. - Overeenkomstig de algemeene bestemming des Christendoms moet het haar doel zijn, alle menschen tot Christenen te maken. De wereld moet verheven worden tot een Godsrijk. De geest van Jezus moet de geheele menschheid doordringen en bezielen, zoodat zij meer en meer een broederlijke vereeniging van kinderen Gods vormt. Daarom moet de zending zich tot de volken richten: niet opdat zij kerken naar het model der onze gaan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
bouwen, onze godsdienstige gebruiken navolgen, Pinksteren en Hemelvaart met ons vieren en zekere belijdenis onderteekenen, maar opdat hun nationale instellingen, hun levensbeschouwing, hun zeden, hun geheele leven en streven de wijding des Christelijken geestes erlange. Het is waar, de volken bestaan uit vele individuën: dus moet ook aan den individu gearbeid worden, maar in dezer voege, dat de lager staande, minder godsdienstig ontwikkelde broeder steeds tot een hoogeren trap worde opgevoerd, steeds meer tot de volle hoogte des Christelijken levens. Het stelsel der zending moet zijn: opvoeding der menschheid tot het Christendom, d.i. tot God. Dienvolgens moet de zendingsmethode een pedagogische zijn. Hierbij strekke tot maatstaf de wet, volgens welke de godsdienstige ontwikkeling in opklimmende lijn aan de wisseling van werking en terugwerking, van strijd en herstel, onderworpen is. De Christelijke zending moet derhalve beproeven, bij de Heidensche volken innerlijken strijd te verwekken, onder het strooien van Christelijk zaad in hun Heidensch denken, gevoelen en leven, innerlijke godsdienstige omkeeringen bij hen te voorschijn te roepen, waardoor zij langzaam, maar zeker, in hun zedelijk-godsdienstige ontwikkeling vooruitgestuwd worden, in de richting van het Christelijk ideaal. Zij moet in dezen geest werken op den algemeenen volksgeest, die zich uit in de openbare meening, in de bestaande zeden en gewoonten, in literatuur, wetenschap en kunst, in verschil van rang en stand, staatsregeling, wetgeving en rechtspleging, vooral ook in den godsdienst. Voor het doel der zending komt dus inzonderheid dat deel eens volks in aanmerking, dat geacht kan worden het best den algemeenen geest te vertegenwoordigen. Wil de zending de wereld Christelijk maken, dan moet zij zich in de eerste plaats tot de beschaafde Heidenen wenden, en onder hen tot die volksklassen, die, zooals onze burgerstand, het middelpunt der heerschende beschaving uitmaken. Eerst toen mannen als Paulus, Apollos, Justinus, Irenaeus, Clemens, Origenes zich de zaak des Christendoms aantrokken, kon het ook bij meer ontwikkelden, bij wijsgeeren, staatslieden, kooplieden, ingang vinden, en een hervormende macht in het Romeinsche rijk worden. Wil iemand beweren, dat het Christendom op deze wijze geen evangelie voor de armen kan heeten, dan bedenke hij, dat het nooit bestemd was een privilegie der armen te zijn. Vindt het bij eenig volk ingang, dan weet het daar ook de armen te bereiken. Zóó opgevat eischt de zending een naauwkeurige kennis van de Heidensche volken, van hun tegenwoordigen zedelijken, godsdienstigen en intellectueelen toestand, van hun karakter, hun geschiedenis, hun taal, hun zeden en gebruiken, hun literatuur, wetenschap en kunst, hun leefwijze enz. Want voordat men weet, met wie men te doen krijgt, met welke factoren rekening moet gehouden worden, kan men niet weten, hoe men den gewenschten invloed zal uitoefenen. Ook | |||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||
is noodig, dat de arbeid niet versnipperd worde, maar zooveel mogelijk een geheel blijve. Beter één volk voorgoed gewonnen, dan velen slechts halverwegen gebracht. De zendeling sluite zich aan bij hetgeen aan het volk, in welks midden hij optreedt, gemeenschappelijk eigen is; hij hoede zich, iemand te kwetsen; hij knoope zijn prediking vast aan den godsdienstigen inhoud van het Heidensche bewustzijn. De zending moet in den regel trachten teweeg te brengen: een hervorming in den schoot van het polytheïsme zelf, dat het namelijk gedrongen wordt, tot zich zelf in te keeren en zich zelf te leeren kennen, zoodat het van zelf, op grond dier kennis, vooruitstreeft, hoogerop, in een richting die niet anders dan ten bate des Christendoms strekken kan. Aan de zendelingen, als de eigenlijke arbeiders op dit gebied, zijn nu de volgende eischen te stellen:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||
Voor een vruchtbare verbreiding der Christelijke cultuur acht de heer Buss noodzakelijk:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||
Hierbij mag ik den lof niet verzwijgen, dien Buss aan het Nederlandsche zendelinggenootschap geeft, dat het zich sedert 1848 met volle bewustheid op den bodem van een algemeen Christendom heeft geplaatst, en zich in harmonie met dit standpunt aan de ontwikkeling van den mensch door het Christendom toewijdt. Zoodoende onderscheidt het zich reeds in beginsel van alle andere verwante genootschappen. Dat het, zonder omzien, op dezen goeden weg voortga!
Wie zich gerechtigd acht, voortaan bij 's menschen hoogere beschaving het Christendom buiten rekening te laten, moet ten minste naar mannen als Ernst Buss luisteren, indien hij op den naam van onpartijdig en onbevooroordeeld aanspraak wil maken. Wat toch is er met reden in te brengen tegen zijn betoog: dat het Christendom, als godsdienst van Jezus, een algemeen geldende strekking heeft? Dit betoog is niet uit de lucht gegrepen, maar gegrond op historische bescheiden aangaande Jezus, die in het N.T. voor de hand liggen. Ook wordt het niet verzwakt door de anders juiste opmerking, dat niet ieders vatbaarheid dezelfde is, dat er onderscheid bestaat tusschen den mensch, wat zijn oorspronkelijken aanleg betreft, en den mensch, wat zijn werkelijken toestand betreft; want dan rest eenvoudig de vraag: hoe is de mensch zóó ver te brengen, dat zijn aanleg in werking kan treden? Meent iemand, dat het Christendom, als godsdienst van Jezus, toch niet van zulk een zuiver geestelijke natuur kan geweest zijn; dat het in elk geval iets doctrinairs moet bevat hebben, waardoor het in de geschiedenis van meet aan een doctrinairen vorm kon aannemen: dan berust deze meening op een te sterke gevolgtrekking. Men wachte zich voor het maken van onderstellingen, die zoomin historisch als psychologisch te rechtvaardigen zijn. Een geest, als die van Jezus, geboren uit het hart van Israël's profetisme en gevoed met den practischen zin van Israël's wijzen, kon zich geen schoolsche banden aanpassen: daarvoor was hij te groot, te verheven, als de geest der innigste, volkomen practische religieusiteit. Dat onnatuurlijke toevoegsel, waarvan nu sprake is, laat zich voldoende verklaren uit de personen, die zich bij Jezus aansloten, en dit ook van harte deden, maar wier traditioneele vorming hen belette, zijn beginsel zuiver te vatten. Elk grootsch beginsel, eenmaal uitgesproken, heeft tijd noodig, om zelfs bij gezworen aanhangers tot zijn recht te komen. Hoe grootscher het is, hoe rijker en verhevener van inhoud, des te meer moeten er jaren, ja, eeuwen voorbijgaan, eer het volledig begrepen wordt. Denken wij aan de wet, waaraan 's menschen godsdienstige ontwikkeling onderworpen is, dat zij vooruitgaat, wel vooruitgaat, maar onder bestendige wisseling van werking en terugwerking. Bij die ontwikkeling | |||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||
moeten struikelblokken wegvallen, hindernissen overwonnen worden, die allengs in 's menschen geestesleven zijn vastgegroeid. Hoe moeilijk het beginsel van Jezus thans nog volkomen gevat wordt, bewijst zelfs het voorbeeld van den heer Buss. Terwijl hij het oorspronkelijke Christendom te recht verklaart als bestaande in den godsdienst der liefde, schrijft hij toch aan Jezus de instelling van doop en avondmaal toe, als zinnebeeldige handelingen ten dienste der geloovigen. Een zinnebeeldige handeling is iets zinnelijks, de zichtbare voorstelling van een hoogere gedachte. Dus schijnt de heer Buss niet te begrijpen, hoezeer Jezus, door iets zoodanigs in te stellen, zijn eigen beginsel zou ontzenuwd hebben, aangezien het niet in zinnebeeldige handelingen, maar alleen in het practische leven des menschen zijn uitdrukking kan vinden. Bovendien zijn zinnebeeldige handelingen slechts geschikt voor zulke personen of volken, wier bijzondere aard hen in staat stelt ze te begrijpen en te onderscheiden. Men versta mij wel: het is hier niet de vraag, of doopsbediening en avondmaalsviering tot onze stichting, ook tot die van nieuwe bekeerlingen, kunnen bijdragen, maar, of Jezus zelf doop en avondmaal voor zijn gemeente heeft ingesteld. Dan geven de schriften des N.T. aanleiding genoeg, om deze vraag ontkennend te beantwoorden. Is er niet rechtstreeks geantwoord op de bewering der tegenstanders, ‘dat het Christendom, als godsdienst, het karakter van volmaaktheid niet kan dragen, omdat de menschelijke rede niet in staat is, het goddelijke in zijn geheel te vatten’, dan ligt de wederlegging van deze bewering reeds in de aanwijzing van het feit, dat het Christendom van Jezus volstrekt niet van doctrinairen aard is. Jezus is evenmin met een metaphysica, als met een dogmatiek, opgetreden. Hij kwam, niet om den mensch van een volledig Godsbegrip te voorzien, maar om hem voor zijn eigen geweten in de rechte betrekking met God te brengen - een betrekking, die den mensch in zijn hart doet zeggen: ‘God is mijn Vader; ik ben zijn kind’. Heb ik op dezen grond, in aansluiting aan Buss, het Christendom buiten den kring der positieve godsdiensten, d.i. der godsdiensten als een systeem van bepaalde begrippen, geplaatst, dan make niemand zich hierover vroolijk, zeggende bij wijze van gevolgtrekking: ‘Ziet eens, nu is het Christendom een negatieve godsdienst geworden’. Het is nu eenmaal, in zijn oorspronkelijke gestalte, niet een godsdienst onder vele anderen, ook niet de godsdienst bij uitnemendheid, maar godsdienst in den meest positieven zin des woords - daarom geheel éénig; daarom van nature sympathetisch gestemd voor elken echt godsdienstigen trek, ook in den positieven godsdienst van Heiden, Jood en Mohammedaan. Beroepen de tegenstanders zich op het gezegde van Buckle: ‘Ontneem den wilde zijn onwetendheid, dan kan misschien de godsdienst ingang bij hem vinden’, dan moeten zij niet vergeten, dat deze schrijver de beschaving enkel van den intellectueelen factor doet afhangen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
daar, volgens hem, al de groote stelsels van zedelijkheid, die veel invloed uitgeoefend hebben, in den grond aan elkander gelijk zijn, en niet de minste verbetering in practische zedelijkheid bewerkt hebben. Wie echter in de geschiedenis der beschaving opmerkt: steeds fijnere opvatting en toepassing van de groote zedelijke beginselen; bestendig toenemen der publieke opinie in zedelijk gehalte; vermeerdering van inzicht, dat het voor den mensch niet genoeg is, enkele zedelijke daden te verrichten, maar dat hij een zedelijk wezen moet zijn - wie dit, evenals ik, opmerkt, en tevens de nauwe betrekking tusschen verstand en hart in den mensch erkent, kan niet met Buckle instemmen. Onwetendheid is een kwaad, maar het weten op zich zelf nog geen deugd. Zonder verspreiding van kennis komt waarachtige beschaving niet tot stand: maar in de vorming van het karakter ligt eerst haar krachtGa naar voetnoot(*). Het weten kan - zooals Dumesnil, schrijver van Les moeurs politiques au XIX siècle, het uitdrukte - door heftige wrijving der inzichten de rede der volken veeleer afslijten, dan haar verheffen en veredelen. De zon geeft licht en warmte te gelijk: licht en warmte moeten den onbeschaafden te gelijk gebracht worden. Op onderwijs komt het aan, maar op een onderwijs, doortrokken van een heiligen geest, d.i. in zake van ons onderwerp, doortrokken van het zuiver Christelijke beginsel. Het onderwijs moet in dit geval volstrekt dienen, om aan den godsdienst van Jezus een gereeden weg te banen tot het hart der leerlingen. Dat de geschiedenis van Jezus, en in zooverre de inhoud des N.T., de bron moet zijn, waaruit voor dat doel geput wordt, ligt in den aard der zaak: maar ook, dat het daarbij alleen moet te doen zijn, om den geest van Jezus helder en sprekend in het licht te stellen. Geen onhandige polemiek tegen bestaande meeningen of voorstellingen, maar een voorzichtige propaganda van hervormende beginselen! De neutrale of zoogenoemd godsdienstlooze school is in een gevestigde maatschappij zooals de onze, waarin alles zijn eigen terrein heeft, op haar plaats, maar niet daar, waar zulk een maatschappij nog moet verrijzen. De omstandigheden bepalen de methode. - Wat ik hier uitspreek bevat tevens eenig antwoord op de reeds gestelde vraag: hoe is de mensch zóó ver te brengen, dat zijn menschelijke aanleg in werking kan treden? Ik wil er nog iets bijvoegen. De Grieksche wijsgeer Plato verwachtte, dat de wijsheid en de overige beminnelijke dingen, die er zijn, allervurigste minnaars zouden hebben, indien zich daarvan een zuiver duidelijk beeld aan ons oog vertoonde. Blijkbaar was hij niet bedacht op de zedelijke blindheid, waarmee gemis van zedelijke beschaving den mensch slaat. Toch | |||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||
bestaat er voor zijn verwachting grond. Ieder mensch is in aanleg een redelijk en zedelijk wezen, van nature vatbaar voor het goede: op deze vatbaarheid heeft ook Jezus gerekend. Haar met alle macht te helpen ontwikkelen, is een hoofdvereischte in den Christelijken zendeling. Hoe zal hij aan dit vereischte beantwoorden? Reeds Plato heeft er iets van gevoeld: gezegend de voetstappen desgenen, die in woord en daad den godsdienst der liefde te aanschouwen geeft! De heer Buss vindt het een ongelukkig verschijnsel, dat de zending niet de zaak der geheele protestantsche Christenheid is. Met dit oordeel is hij alleszins in zijn recht; maar toch zou ik hem vragen: is er van de Christenheid iets anders te verwachten, zoolang haar toestand overeenkomt met de teekening in de bekende gelijkenis van het net met visschen? De zendingsijver der piëtisten is ook de rechte niet, in zooverre daarbij vooral het gevoel van ‘verplichting jegens den Heer’ werkt. Voor zendingsijver in den geest van Jezus moet een hooger gevoel werken - godsdienstige geestdrift. En deze geestdrift kan eerst bestaan, waar de gezegende vrucht van Jezus' geest in het hart gesmaakt wordt. Daar rijst in het hart, afgezien van alle verplichting, de wensch der liefde: ‘Och of alle menschen zoodanigen werden als ik ben!’ Voor zulk een geestdrift schijnt de tijd nog niet geschikt te zijn: maar wat niet is, kan komen. Indien maar allen, die in het Christendom oprecht belangstellen, de handen ineenslaan, om het te bevrijden van de schoolsche en kerkelijke banden, waarin het reeds spoedig na zijn geboorte bekneld is geraakt, opdat het zich in al zijn schoonheid tot zijn volle grootte kunne ontwikkelen. Mogen de Christelijke zendelinggenootschappen zich ernstig de vraag voorleggen, of zij willig en bereid zijn, met alle doctrinarisme en dogmatisme te breken. Dit ‘breken’ sluit niet in zich, dat zij het Christendom nooit met behulp van eenigen positieven vorm aan de Heidenen mogen brengen; want dan zou hun arbeid zeer positief met groote onvruchtbaarheid geslagen zijn. Jezus zelf heeft zulke vormen gebruikt, zooals de uitdrukkingen Zoon des menschen, Koninkrijk Gods enz., bewijzen. Maar dan moeten ze ook naar Jezus' voorbeeld gebruikt worden, geëvenredigd zoowel aan den waren aard des Christendoms, als aan de behoefte der volken, wien het gepredikt wordt. Daarom blijft de vraag, hier tot de zendelinggenootschappen gericht, voor hen een levensvraag, een to be or not to be. Luidt het antwoord bevestigend, willen ook zij uitsluitend het Christendom van Jezus, dan mogen zij zich voor hun streven de schoonste toekomst beloven. Of zij in dit geval verplicht zouden zijn, de voorstellen van den heer Buss, betreffende een nieuwe methode, voetstoots aan te nemen, durf ik, wegens onvoldoende practische kennis van de zaak, niet beslissen. Alleen wil ik opmerken, dat zijn plan, om het zendingswerk onder beschaafde Heidenen te beginnen, niet aannemelijk is voor de Nederlandsche zending, in zooverre haar werkkring zich tot onze Oostindische bezittingen bepaalt. Ook over- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||
vraagt hij, waar hij van alle kweekelingen voor de zending eischt, dat zij zich zullen toeleggen op de beoefening van wetenschappelijke godgeleerdheid, op wijsgeerige historiestudie, op taal- en letterkunde, ziel- en opvoedkunde. Wie is tot zóó veel bekwaam? Toch kan tot zekere hoogte aan dien eisch voldaan worden, wanneer ieder zendeling, volgens de wet der arbeidsverdeeling, zijn bijzonder arbeidsveld kiest: dan kan hij zich daarvoor, zonder al te groote inspanning, deugdelijk toerusten. En dit zal hij zeker met lust en ijver doen, indien het waarlijk in zijn hart is, Heidenen te bezielen met den geest van echt Christelijke beschaving. w. scheffer. |
|