| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.
Populaire theologie.
Het godsdienstig geloof en leven van onze dagen, voor het volk geschetst, door I. Hooykaas en H.C. Lohr, Predikanten te Rotterdam. Rotterdam, D.J.P. Storm Lotz, 1876.
Een merkwaardige bijzonderheid placht men ons te verhalen aangaande de zeestraat, die Turkije afscheidt van Azië: het water in de Dardanellen, in den ouden Hellespont, vloeit, zoo heette het, altijd slechts in ééne richting, die van het noordoosten naar het zuidwesten.
Wie deze wateren bevaart ziet den geweldigen, den bruisenden stroom altijd in éénen koers, altijd zich spoedende van de zee van Marmora naar de Egeesche zee.
Intusschen ook hier is de regel van toepassing geworden, die ons voorschrijft te onderscheiden tusschen hetgeen men ziet en hetgeen men niet ziet.
Want wat is gebeurd?
Een nauwkeurig onderzoek heeft in de laatste jaren geleerd, dat de totnutoe aangenomen en in vele geografische handboeken vermelde waarheid slechts geldig is van den bovenstroom.
De bovenstroom in de Dardanellen beweegt zich in snelvlietende vaart altijd voort van de zee van Marmora naar de Egeesche zee; maar op verscheidene vademen diepte heeft men een onderstroom gevonden, en deze is gebleken even standvastig in tegenovergestelde richting zich te bewegen; van dezen is bevonden, dat hij in onveranderde vaart zich spoedt van de Egeesche zee naar de zee van Marmora.
Wij ook, het leven van onze eeuw meelevende, leden van eene groote gemeenschap, oneindig verheven boven de beperkte sfeer, waarin zich onze bijzondere belangen bewegen, wij drijven als op een oceaan, wiens wentelende baren ons voortdragen;
Op des geestes breede, diepe stroomen,
Drijven, zwerven, zoeken, lijden wij;
Nachten dalen, hooge waatren komen.
| |
| |
En waarheen gaat, bepaaldelijk op kerkelijk gebied, de stroom?
Maar.... dat behoeft men immers niet te vragen.
De groote stroom, althans in de Ned. Hervormde Kerk, gaat met de orthodoxie mee, is der orthodoxie gunstig.
Is niet in vele, in de meeste groote steden de liberale partij keer op keer geslagen bij de stembus, en wordt zij niet behandeld als eene, die verdient smadelijk te worden weggejaagd?
Is men niet met onverbiddelijke gestrengheid er op uit al de kerkbesturen, lagere en hoogere, in confessioneelen geest te bezetten, en is het verborgen met welk doel dit geschiedt?
Ja, de groote stroom gaat met de orthodoxie mee.
Maar niet enkel op het golven en bruisen van den bovenstroom hehben wij te letten. Wanneer wij, een wijle ons oor sluitende voor het geschreeuw der ketterjagende bedrijvigheid, afdalen in dien stroom, naar het uiterlijk ten eenenmale der orthodoxie gunstig; wanneer wij in de diepte onze waarnemingen doen, dan bespeuren wij, tot onze geruststelling, dat onder dien orthodoxen stroom, die met zooveel kracht zijne golven voortstuwt, een andere beweging in gang is, een andere stroom, die ook zijn kracht toont, die bezig is de aangrenzende onderlagen van den orthodoxen stroom te keeren en daaraan een andere richting te geven.
Is niet ten vorigen jare te Amsterdam de geduchte krachtsinspanning met eene aanvankelijke overwinning bekroond en zijn er niet meer steden in het vaderland te noemen waar de kansen voor de orthodoxie niet langer zoo gunstig staan?
Zeker er is een ruwe hoop, die meent dat met omverwerpen en uitbannen alles gewonnen is, en onder de confessioneele predikanten zijn enkele pastoors, die er in het geheel geene behoefte aan schijnen te gevoelen hun wetenschappelijk geweten rein te houden; maar kan aan de kundigen en wetenschappelijken onder de orthodoxen nog wel een attestatie van zuivere rechtzinnigheid worden uitgereikt? Is ook niet bij hen ontwikkeling en vermeerdering van vrijheidszin? Laat zich bij hen niet een aantal verschijnselen waarnemen, die duidelijk toonen dat zij nu niet meer terugdeinzen voor wat zij vroeger met kracht weerden of angstig vreesden, ja dat beginselen bij hen doordringen, die tot het verzetten der oude palen zullen moeten leiden, zij het ook, dat zij zich niet volkomen bewust zijn van de gevolgen, die uit het overnemen dezer beginselen noodzakelijk voor hen moeten voortvloeien?
Is hier en daar niet een afschudden van vroeger indifferentisme voor alles wat de Kerk betreft, en brengen de vijf duizend leden, die de Nederlandsche Protestantenbond zich mocht verwerven, ons niet de getuigenis, dat, Gode zij dank, in Nederland het aantal niet gering is van hen, die - met een hart in den boezem voor de nooden der maatschappij en bedenkende wat invloed de Kerk ter leniging van deze nooden kan oefenen - niet onverschillig zijn wat er wordt van de
| |
| |
Kerk? Kan men ontkennen, dat de belangstelling toeneemt voor alles, wat door lezingen, volksvoordrachten, verspreiding van lectuur gedaan wordt om de godsdienstbegrippen te zuiveren en de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven te bevorderen?
Neen, niemand wanhope aan de zegepraal van het licht: veel doet onze tijd voor het volk, veel om het volk, als het ware, in ontvangst te nemen ter verzorging met de geloofsliefde, dat het worden zal wat het worden moet, en er wordt geluisterd door de kinderen des volks, wanneer mannen van ernst en toewijding tot hen spreken over onderwerpen, waarvan de belangrijkheid niet ontkend kan worden door al wie een oog en hart hebben voor alles wat ter bevordering van de ontwikkeling der menschheid allereerste behoefte is.
Ook de Rotterdammer predikanten Hooykaas en Lohr hebben in den afgeloopen winter voor het volk te Rotterdam de groote levensvragen over godsdienst en zedelijkheid, die tegenwoordig aan de orde van den dag zijn, in een reeks voordrachten, door hen in het kerkgebouw der voormalige Engelsch-Presbyteriaansche gemeente gehouden, besproken, en de levendige belangstelling, welke zij mochten ondervinden, en de herhaaldelijk door ettelijke hoorders uitgesproken wensch om wat zij hoorden nog eens te kunnen lezen, hebben aanleiding gegeven, dat hunne schetsen van het godsdienstig geloof en leven onzer dagen door den druk verkrijgbaar gesteld zijn voor allen.
Wie als spreker voor het volk optreedt, aanvaardt een moeilijke en ernstige taak.
Daar zijn er, die het laag bij den grond zwevende, het oppervlakkige en kinderachtige bijzonder geschikt achten voor de ooren van het volk en de schare toespreken als ontbrak het haar aan gewoon gezond verstand, en anderen, de intellectueele ontwikkeling van het volk te hoog stellende, gaan hunne hoorders voor op de paden van afgetrokken bespiegeling, waarop slechts weinigen - en zeker niet de man uit het volk - hen volgen kunnen: bedriegt ons gehoor ons niet, dan wordt in het achttal voordrachten, dat wij aankondigen, de rechte volkstoon aangeslagen, die in bevattelijke vormen en algemeen verstaanbare taal zich richt tot het waarheidsgevoel, dat in ieder menschelijk hart leeft, werkt en spreekt.
In zijn voornaamste godgeleerde werk, in zijn geschrift ‘Van 't onbedrieglijk oordeel’ heeft de vrome Dirk Raphaelz. Camphuizen geschreven: ‘Zoo al ieder een eigen onderzoek naar godsdienstige waarheid heeft in te stellen, zoo iemand alleen bij eigen geloof, bij eigen kennis, bij eigen hoop kan zalig worden, men kan geen onbedriegelijke zekerheid in zaken van de religie verkrijgen, zoolang men zich zelven bedriegt en met aardschgezinde begeerten in het hart, de leer der godzaligheid zoekt. Bijeenkomsten van geleerde en ervaren mannen in de schriftuur, conciliën, synoden, confessie, artikelgeschriften kunnen waarheid bevatten, maar zij mogen zooveel schijn van oprechtheid en
| |
| |
godsdienstigheid bezitten als mogelijk is, op het einde moet toch ieder zelf heengaan en toezien wat er van al die dingen is, appelleerende tot het concilie of de synode, die hij houden moet in zijn eigen gemoed, alwaar oprechte eenvoudigheid, godvruchtige voorzichtigheid, betrachting van godzaligheid en liefde tot waarheid presidenten moeten zijn, de rede en het verstand des menschen de adviezen en stemmen moeten geven, Gods woord richter moet zijn en alles decideeren, en de rechte genegenheid om den wille Gods te doen, alles moet approbeeren en in het werk stellen tot godvruchtigheid des levens; dit is een kort, een vrij, een vreedzaam, een eenvoudig en onkostbaar synode en daartoe moet het met een ieder komen.’ Zijn er te Rotterdam velen die, naar Camphuizen's raad in eigen gemoed ‘synode’ willen houden en verlangen den staat der zaken te kennen, wij gelooven dat de wakkere Hooykaas en Lohr hun met hunne voordrachten een belangrijken dienst hebben bewezen en op de godsdienstige vraagstukken van den dag een straal zuiver, helder licht hebben doen vallen.
Hier is een mannelijk woord, dat prikkelend en levenwekkend moet gewerkt hebben op allen, die het hoorden.
De eerste voordracht handelt over de behoefte van onzen tijd aan godsdienst. Meer godsdienst heeft onze tijd noodig, zuiveren, natuurlijken, echt menschelijken godsdienst. Ten gevolge van allerlei oorzaken is onze tijd aan de traditie, die altijd als iets onschendbaars en onaantastbaars gegolden had, gaan vragen naar haar recht om dat onbeperkt gezag te oefenen; zeker is dat loslaten van de traditie de voorbereiding tot een hoogeren ontwikkelingstrap en de onmisbare voorwaarde om tot zelfstandigheid te geraken; maar dat minder onvoorwaardelijk gehoorzamen aan het van vroeger overgeleverde, ook waar het de hooge aangelegenheden van godsdienst en zedelijkheid raakt, heeft voor velen het gevolg gehad, dat alles een onzeker aanzien kreeg, dat in twijfel werd getrokken ook datgene wat tegen elken denkbaren aanval gevrijwaard scheen, tot zelfs het bestaan van God en van een leven na dit leven. Van twijfel evenwel kan de geest op den duur niet leven, wij hebben een vasten grond noodig in welken wij het anker kunnen uitwerpen, ten einde niet een speelbal te worden van stormen en golven. ‘Zonder banden kunnen wij niet; zijn er nieuwe, om de oude, die losgingen, te vervangen? Op gezag rust de wereld: weet gij in de plaats van het verouderd uitwendig gezag een ander en beter, dat door onze rede en ons geweten vrijwillig kan worden erkend, zonder schade geëerbiedigd, onvoorwaarlijk gehoorzaamd?’ Wat kracht of macht, geest of invloed zal den mensch behouden, hem afhouden waar zoo veel, de natuur, het lot, zijn temperament hem dreigt te onder te brengen, wat hem leiden in het rechte spoor, hem aanwijzen aan wat bron hij zijn dorst kan lesschen, op wat einde hij zich heeft voor te bereiden; wat zal te weeg brengen, dat er vertrouwen en samenwerking kome in huiselijk en maatschappelijk leven, dat de onderlinge
| |
| |
verstandhouding van huisgenooten en van de verschillende klassen in de samenleving ingericht worde gelijk het behoort om de maatschappij op den goeden weg met vasten tred te doen vooruitgaan?
In den godsdienst alleen is redding.
Levensherstelling en levensvernieuwing, levenslust en levenskracht is alleen te wachten, wanneer geloof, liefde en hoop weder ontduiken in de harten. Sommige kerkelijke partijen bieden geen of een uiterst vervalschten godsdienst aan; daarom terug tot het onvervalschte evangelie zelf, geen zijpaden, maar al onze krachten ingespannen tot het vinden van den waren, koninklijken weg om in de behoefte van onzen tijd aan godsdienst te voorzien.
Die koninklijke weg loopt, volgens het voorgeven van het Ultramontanisme, over Rome; alleen de Roomsch-Katholieke Kerk kan, beweert het Ultramontanisme, in de behoefte van ons geslacht aan godsdienst voorzien: de tweede voorlezing onderzoekt, wat van dit beweren zij te denken. Met snijdende vrijmoedigheid wordt in het licht gesteld, dat het Jezuïetisme, de groote, tegenwoordig in de Roomsch-Katholieke Kerk alles beheerschende macht, een godsdienst voorstaat, die eigenlijk buiten alle zedelijkheid omgaat. Zijn God is niet de God van het menschenhart, dat zich bewust is geworden van heilige aspiratiën, van het verlangen naar de volheid van leven, maar de God van het ongeloof aan de macht van de menschelijke natuur, de God van de lagere neigingen: heersch- en eerzucht. Misschien is en wordt door dat stelsel de volksmenigte eenigen tijd in bedwang gehouden, zijn en worden er de groote volkszonden eenigszins door beteugeld, maar zeker wordt de hoogste zedelijkheid de boom, waaraan alle deugden groeien, door het stelsel in haar ontwikkeling belemmerd. Is de hoogste deugd het mannelijk, welbewust streven naar vrijheid, zedelijke vrijheid, die macht van het ware echt menschelijke leven, van zulk een streven is in het Jezuïetisme geen spoor; alles is ondergeschikt gemaakt niet aan de belangen van den mensch, maar aan de belangen van de Kerk.
Geeft dan de Protestantsche orthodoxie - zoo werd in de derde samenkomst gevraagd - het noodige voor de hoogere ontwikkeling van ons geslacht? In geenen deele. Zij is veeleer de schuld, dat wij niet verder zijn, dat het christendom te weinig invloed op onze samenleving oefent, dat het evangelie zich nog niet in zijne reddende macht aan allen betoont, dat de maatschappij zoo krank is. Zeker, gelijk er oorspronkelijk verschil is tusschen het Jezuïetisme en de Roomsch-Katholieke Kerk, zoo hebben wij te onderscheiden tusschen het confessionalisme, dat, het vasthouden aan de beschreven belijdenis voor de leden der Kerk verbindend stellende, inderdaad op onderdrukking van het recht der persoonlijkheid, op verzaking van het Protestantisme uitloopt, en de orthodoxie op zich zelve, die zoo lang zij niet confessionalisme wordt, recht heeft op Protestantschen bodem en als Protestantsch in beginsel althans de gewetensvrijheid, het vrije onderzoek en het
| |
| |
recht der persoonlijkheid huldigt. Zij verdient waardeering, want eenmaal, lang geleden, waren de leerstukken, waarin zij roemt, inderdaad de uitdrukking van het geloof der gemeente, de beschrijving, hoezeer ook gebrekkig van haar gemoedservaring, en door het bovennatuurlijk gezag, waarop zij zich beroept, bezielt zij hare beste aanhangers soms met eene beslistheid en een vertrouwen, met een ijver en eene kracht tot toewijding en opoffering, waarop wij menigmaal jaloersch zijn. Toch wordt zij gedrukt door zeer overwegende bezwaren. De orthodoxie is in beginsel onwaar, want, terwijl zij heet op bovennatuurlijke openbaring te steunen, steunt zij op stuk van zaken toch op eigen inzicht, op eigen rede en geweten, waarmede zij te rade gaat bij het kiezen tusschen de verschillende bovennatuurlijke openbaringen, die zich aan haar voordoen; zij is onwaar, want zij kan zich onmogelijk zuiver houden: immers de wetenschap van onzen tijd heeft het oude, eenvoudige geloof kort en goed onmogelijk gemaakt; zij is onbevredigend, want de overlevering van vroeger eeuwen kan nooit de natuurlijke uiting van ons eigen geloof worden; zij kweekt - en ziedaar de ernstigste aanklacht die tegen haar ingebracht moet worden - een lijdelijk christendom - en dat is een verfoeisel - zij kweekt onzedelijkheid.
Lijnrecht tegenover die orthodoxie staat de moderne richting, zich den kinderen onzer eeuw aanbiedend om hunne behoefte aan godsdienst te vervullen.
Wat is zij?
Niet een stelsel, maar een beginsel.
Niet een leer, maar een richting.
Zij mag bogen op de edelste afkomst: spreekt gij van moderne theologie? niemand minder dan Paulus, de apostel van Jezus Christus, is haar vader; spreekt gij van moderne geloovigen? de overste leidsman en voleinder des geloofs zelf gaat aan hun hoofd.
Wat haar kenmerkt, haar wezen, het is dat zij met het gezag van de overlevering op godsdienstig gebied, met het gezag van het oude geloof en dus met alle uitwendig gezag heeft gebroken.
Wat zij vordert en bevordert, 't is het zelfstandig godsdienstig leven. Eene natuurlijke vroomheid, die hare eigen taal spreekt en niet de taal der kerkleer of der overlevering. Eene aanbidding in geest en in waarheid: uit den drang van ons eigen menschenhart derhalve en door de toewijding van het gansche, rijke menschenleven aan God. Persoonlijk geloof, hetwelk niet uit den bijbel is geput, maar uit ons eigen zieleleven, uit onze gemoedservaring, uit hetgeen wij in ons binnenste van Gods werking hebben waargenomen en in ons geweten van Gods woord tot ons hebben verstaan. Ziende bij het licht zijner rede, afgaande op de stem des gewetens, put de modern geloovige uit de bron zijner zedelijke ervaringen zijne kennis van God. Hij gelooft aan zich zelven, aan de uitspraak zijns harten, aan zijne zedelijke be- | |
| |
stemming. Want hij zelf is in aanraking geweest met het heilig ideaal, hij zelf heeft ervaring opgedaan van de liefde Gods!
Geen lichte zaak dus goed modern te zijn.
Eigenlijk mag iemand zich wel tweemaal bedenken, eer hij zich uitgeeft voor modern.
Wanneer wij alles, wat ons hart kan vertroosten, reinigen en heiligen, ons leven rijk maken kan aan verheffende en blijvende vreugde, aan ons zelven moeten ontleenen, in onzen godsdienst zelfstandig, vrij, volkomen vrij worden, zien wij ons dan niet al te zeer tot ons zelven bepaald?
Deze bedenking op te lossen is het doel der vierde voorlezing, in welke gehandeld werd over den Bijbel.
Neen, er is niets te veranderen aan de verzekering, dat de godsdienst, zal hij wat, zal hij veel beteekenen, in ons eigen hart zijn oorsprong moet nemen; dat de schatten van geloof, van hoop en liefde op den bodem liggen van elke menschenziel. Aan ieder, die godsdienstig wil worden in den waren zin des woords, kan geen andere raad gegeven worden dan deze: wees u zelf, leer u zelven kennen, geloof aan u zelven, bezit u zelven, leef van u zelven. Wij hebben geen anderen raad; er is geen andere. Maar nu is het de groote vraag, hoe wij ons zelven zullen worden. Wij zijn het niet, het beter deel van ons wezen is òf machteloos, óf dreigt het gedurig almeer te worden.
De omgang met hen, die boven ons staan, moet door ons gezocht worden.
De Bijbel is een deel, een zeer belangrijk deel van den geestelijken, godsdienstigen rijkdom der voorgeslachten.
Het groote beginsel reeds van de wet was: Wees heilig, want ik de Heer uw God ben heilig.
De God der profeten was de Heilige, zijne heerschappij de heerschappij der gerechtigheid.
En Jezus - het middelpunt, waarom zich de inhoud des Bijbels beweegt - is ons de verpersoonlijking van den Hoogheilige, den liefderijke; in zijn hart en uit zijn leven spreekt God; hij is het levende woord van God, hij de drager van het hoogste, het beste, het éénig ware leven, het leven, dat gewekt is, gekweekt en altijd door vermeerderd wordt door den reinen adem van den Heiligen Geest.
Ook de mannen, die van hem getuigd hebben, de evangelisten, de apostelen, de leerlingen der apostelen, van wie ons in het nieuwe testament brieven zijn bewaard, waren met hem éénes geestes kinderen; zij hebben God in zich hooren spreken en wat zij ons doen hooren is het woord van God, dat uit hen spreekt: wie durft loochenen, dat hunne geschriften zijn uit den heiligen geest van den hoogsten levensernst, van de meest teedere bezorgdheid voor het zielenheil van anderen, uit den geest van God, die werkzaam was in de harten der schrijvers.
| |
| |
Ziet! juist dit hebben wij noodig, het woord van God te hooren spreken, beter, luider, stelliger dan het reeds in ons binnenste weerklinkt, den heiligen geest op te merken, duidelijker dan hij zich vooralsnog in ons hart en in ons leven laat zien.
Aan ieder, die het gevoel van het schoone in zich wil ontwikkelen, geven wij den raad de meesterstukken der kunst te bestudeeren en zich vooral niet tevreden te stellen met beschrijvingen en leerboeken.
Welnu! het meesterstuk op het gebied van den godsdienst is de Bijbel, dat kostelijk boek, dat de eeuwen verduurd heeft, altijd jong en altijd nieuw blijft, dat de schoonste gedachten bevat, getuigenis aflegt van het krachtigste geloof, de zuiverste liefde, de meest vaste hoop, dat voor ons is en blijft het voertuig van den Heiligen Geest, van God zelf, en om die reden voor ons is als de zon, wier licht en warmte op den akker van ons hart planten zal doen bloeien, door den Hemelschen Vader zelven geplant.
Als godsdienstige menschen, die door den Bijbel in godsdienstigheid wenschen versterkt te worden, gebruiken wij den Bijbel: en is het ons als godsdienstige menschen in het geheel niet te doen om kennis van een veraf zijnd verleden, wij stellen, tot het genoemde doel den Bijbel gebruikende, niet ten aanzien van ieder verhaal de vraag: geloofwaardig of niet; ja, het is ons onverschillig of Abraham, Isaac, Jacob en wie gij verder wilt ooit geleefd hebben.
Als godsdienstige menschen gebruiken wij den Bijbel: wij zoeken een woord van God, een woord, een gedachte, die ons in aanraking brengt met het heilige, die de stem van God in ons binnenste kan wakker roepen; wat ons niet treft, niet aangrijpt, dat wordt door ons voorbijgegaan; wat niet een diep zedelijken indruk bij ons achterlaat, mag niet door ons op hoogen prijs worden gesteld; daarom zijn bloemlezingen uit den Bijbel noodzakelijk, gelijk zich allengs reeds een ongeschreven bloemlezing uit den inhoud des Bijbels gevormd heeft. Het begrip: Heilige schrift, naar de wijze waarop vele kerkelijken het verstaan, moet verdwijnen, en toen de kerkhervorming der 16de eeuw aan de gemeente den geheelen Bijbel in handen gaf, beging zij, haars ondanks, een daad die slechts ten halve wenschelijk was; maar de heilige geest van Israëls meest vrome zonen, die in den Bijbel zich uitspreekt, moet zijnen weg vinden of terugvinden naar het hart van de kinderen van dezen tijd.
Jezus vooral mag niet onbekend, ongeacht, onbemind blijven.
Op zijn persoon vestigt de vijfde voordracht de aandacht.
Met eerbiedige bewondering en dankbare liefde wordt zijn beeld geschetst.
Nog bekleedt hij voor de aanhangers der nieuwe richting een hoogen rang, hoewel een gansch andere dan te voren.
De moderne richting begrijpt zeer goed de ergernis, die zij geeft, nu de stralenkrans van het bovennatuurlijke, die totnutoe Jezus' gezegend
| |
| |
hoofd omgaf, verbleekt is voor het licht der wetenschap, nu al het bovenmenschelijke hem eenvoudig ontzegd is geworden, en toch noemt zij het eene van hare beste verdiensten de poging gewaagd te hebben en daarin niet ongelukkig geslaagd te zijn om den persoon van Jezus te doen begrijpen, hem te doen waardeeren, hem tot zijn recht te doen komen, aan het tegenwoordig geslacht duidelijk te maken, wie hij is geweest en wat hij heeft gewild, wat hij tot stand bracht en wat hij nog voor ons beteekent.
Opkomend tegen de Christusaanbidding als menschenvergoding en tegen elke voorstelling, waarbij aan Jezus eenig aandeel aan het wereldbestuur of iets anders van dien aard wordt toegekend, wijst zij op het goddelijke in Jezus, niet in bovennatuurlijken of bovenmenschelijken, maar in zedelijken zin.
Zij is zoo verre verwijderd van vrede te hebben met der rationalisten platte, koude oppervlakkige beschrijving van Jezus als den wijzen Rabbi uit Nazareth, die zeer schoone zedelessen heeft gegeven, dat zij veel meer sympathie heeft voor de diepe, heilige waarheid in het leerstuk van Jezus' godheid, zij het ook in uiterst gebrekkigen vorm overgeleverd.
‘Wat toch is het goddelijke?
Het goddelijke is het verhevene, het volkomene, het boven alles aantrekkelijke, het allerhoogste, het alleen aanbiddelijke; anders gezegd, het goddelijke of de Godheid, het is de heilige Geest, het is de eeuwige, oneindige liefde. Overal waar wij en in wien wij ook heiligen geest en reine krachtige liefde zich zien openbaren, daar treedt God ons te gemoet. - Welnu, ziet hem, ziet dezen mensch! Volgt hem op zijnen weg, het spoor van roeping en plicht, van toewijding en zelfverloochening, waarvan hij ook geen enkel uur ter zijde afwijkt, zelfs niet stilstaat en achterom ziet. Nooit heeft in iemand zoo als in deze persoonlijkheid het goddelijke, het allerhoogste derwijze, dermate doorgeschemerd, doorgeschenen als in hem! Het een of ander gezin kennen wij wel, waarvan wij gerust mogen, ja moeten getuigen: Deze familie blijkt uit God te zijn. Menig man van zielenadel, menige vrouw van zelfopofferende trouw komen wij op het veld der geschiedenis en in het dagelijksche leven tegen, Goddank, van wie wij met eerbied de verklaring afleggen: Wie hem, wie haar zag, zag waarlijk iets van God. Welnu, in Jezus, in zijn persoon en gedrag, neemt de Godheid, neemt de heilige Geest zelf, de oneindige liefde zelve, als het ware een zichtbaren en tastbaren vorm aan; wie hem hoort, hoort woorden Gods; wie hem ziet, ziet den Vader’.
Geen voorbeeld gaf hij, maar hij was een voorbeeld.
Geen leer in den zin van een doordacht stelsel, maar beginselen gaf hij, zijne gemoedservaringen bracht hij ons onder woorden, de eischen des gewetens deed hij hooren, de roepstemmen Gods vertolkte hij, wat hij zelf gevoelde voor God en in God gevonden, van God genoten had.
| |
| |
Al ware het aantal onbeantwoorde vragen aangaande zijn persoon en geschiedenis nog veel grooter, wij weten van den historischen Jezus genoeg om met vaste verzekerdheid te betuigen: Jezus van Nazareth, niets anders, niets meer dan mensch, is ons de edelste vertegenwoordiger der menschheid, het toonbeeld der menschelijke natuur. Hij laat ons zien, hij beter dan iemand, wat het beteekent mensch te zijn en als mensch te leven, als mensch zich te ontwikkelen, als mensch lief te hebben, te werken en te strijden, zich toe te wijden, te sterven.
Daarom houden wij voor ons persoonlijk leven vast aan hem. Zoo dikwijls wij ons zelven tegenvallen, als wij leelijk, kleingeestig, verkeerd zijn geweest, slecht of onedel hebben gedaan, als wij het spoor met ons zelven bijster zijn geraakt, als wij een afkeer van ons zelven zouden krijgen, dan komt hij ons voor den geest en brengt ons weder op 't rechte spoor en geeft ons als het ware aan ons zelven terug en bezielt ons weder met hooge achting, met onbeperkten eerbied voor onze menschelijke natuur als aan God verwant, als toegerust met heilige kracht, als bestemd tot een leven der liefde; eene achting voor ons zelven, welke het ons op den duur onmogelijk maakt, gemeen, lichtzinnig, ijdel, zelfzuchtig te blijven. Zijn zedelijk overwicht wenschen wij in steeds verhoogde mate te ondervinden. Vrijwillig, gaarne buigen wij voor de overmacht zijner heilige liefde. Met zijn beeld voor oogen en zijn woord in het hart streven wij om menschen te worden als hij. Achting, eerbied voor u zelven! Diep besef van uwe menschenwaarde! Geloof aan de liefde Gods! Menschen als hij: leden van dat groote godsgezin, waarvan hij de oudste zoon mag heeten, de eerstgeborene onder vele broederen.
Daarom houden wij voor het heil der menschheid vast aan hem, voor de wedergeboorte en heiligmaking onzer samenleving, die hij bedoeld, begonnen en - dit is zijn recht op den titel van Christus, Messias, Koning - voor de toekomst verzekerd heeft. Hij is omgegaan als de getuige met woord en daad van de liefde Gods. In zijn eigen binnenste had hij haar ondervonden; hij kende zich zelven, zijn mensch als het voorwerp dier liefde; hij gevoelde met ontwijfelbare gewisheid aan zich zelven, dat zij tot al wat mensch heet is uitgebreid. Hij gaat rond, haar verkondigende, om het bewustzijn dier goddelijke liefde in de harten van Gods kinderen te wekken; en in haar predikt hij de waarde van den mensch als oneindig hoog, de hoop voor de toekomst als onwrikbaar vast, de bestemming zijner broederen: volmaakt te zijn, gelijk hun Vader in de hemelen volmaakt is.
Wie met eenige aandacht dit kort, getrouw, meestal de eigen woorden der schrijvers wedergevend overzicht gevolgd heeft zal erkennen, dat Hooykaas en Lohr iets goeds gedaan hebben voor de gezonde godsdienstige ontwikkeling van het volk; niet een godsdienstige ontspanning voor de menschen moeten deze bijeenkomsten geweest zijn, maar een middel om hen wakker te schudden; krasse ontkenningen worden
| |
| |
hier gehoord, vele godsdienstige voorstellingen van anderen ronduit bestreden en voorwaar niet met zachte hand wordt de dwaling aangevat; soms wordt hier een toon aangeslagen alsof elke zin, ieder woord een spijker moest zijn, een spijker op den kop, dringend door het dunne wagenschot van kerkelijke leeringen zonder waarheid en leven; hier geen zinledige zwier, maar een striemende logica tegen al wat onoprecht, onwaar, onbetrouwbaar moet heeten, tegen alle gedachteloos bedrijven van het heilige, tegen elke ceremonieele pralerij, alle humbug op het gebied van den godsdienst; maar hooge ernst, heilige geestdrift doen een helder licht vallen op het wezen, de hoofdzaak, die ongeschonden blijft, wat voorstellingen ook wegvallen, godsdienst, wortelend in het geweten, losgemaakt van elken schijn, den godsdienst der zedelijke ervaring, den godsdienst, die, de souvereine macht van den Heilige in het geweten erkennend, onzen wil sterkt en staalt om, strijdende tegen dwaling en onvolkomenheid, onzen goddelijken aanleg, het leven der heilige liefde in ons te ontwikkelen.
Van persoonlijkheden, door dien echten godsdienst tot heiligheid en dienende liefde gevormd, wachten de sprekers het heil; hoe die godsdienst de zuivere, de godsdienst van heiligen ernst, van zelfverloochenende liefde, van hoopvolle toewijding, in het huisgezin moet worden gekweekt, in de maatschappij het eigenaardige gebied vindt waar hij zijne kracht moet toonen, werken moet als geneesmiddel voor onzen tijd - dit alles schetsen de drie laatste voordrachten, en hier vooral voelt men den harteklop van mannen van ernst en waarheid, die, de zaak van den godsdienst tot hunne levenstaak makend, ijveren voor het christendom, dat, als opvoedingsmiddel voor deze aarde, het innig verband tusschen godsdienst en burgerlijk leven niet losmaakt, dat in huiselijk en maatschappelijk leven het tooneel der godsvereering vindt, het christendom in het leven, in de beoefening, in de werken der liefde. Er worden in de kerk en daar buiten voordrachten gehouden, in welke bij voorkeur tragische stoffen uit de bijbelsche geschiedenis tragisch behandeld worden om zielen te roeren en hartstochten in beweging te brengen; oratorische toespraken, die kennelijk ten doel hebben het weelderig hoofd der hoorders door rijk gestoffeerde beelden en gezochte wendingen te verrassen, waarbij men, de vergadering verlatende, ronduit en naar waarheid verklaart: ‘ik ben met genoegen in de kerk geweest: wat was het mooi!’ En wat wil dit mooi dan zeggen? nuttig, practisch voor het leven, overtuigend voor het geweten? Volstrekt niet: dit mooie is streeling van den aesthetischen smaak, opwekking van levendige, maar daarom niet vruchtbare aandoeningen; majesteitsschennis plegen zulke sprekers aan den geest van ernst en waarheid, en verontwaardiging is het éénig loon, dat zulk pogen verdient. In de toespraken daarentegen van Hooykaas en Lohr spreekt, bijna tot het ongeneerde toe, een meedoogenlooze ernst, die, brekend met alle phantasie, van geen anderen godsdienst wil weten dan die
| |
| |
zich uit in den bloei in ons en buiten ons van het zedelijke, het echt menschelijke leven, den godsdienst, die, wel verre van alleen maar een private kerkelijke liefhebberij te zijn, een sociale macht wordt, omdat hij ons onvoorwaardelijk gehoorzaam doet zijn aan den heiligen geest, die in ons gemoed en geweten spreekt van onze roeping en bestemming om door gerechtigheid gelukkig voor ons zelven en voor anderen een zegen te worden.
‘Gij beweegt mij bijna een ethische te worden’: het zou mij geenszins verwonderen, wanneer deze uitroep door het machtig pleidooi der Rotterdamsche broeders aan dezen of genen ontlokt werd, en, inderdaad, ook wie in theologicis niet tot de ethischen behoort, moet eerbied hebben voor de door en door gezond ethische strekking dezer toespraken. Maar men kent de bezwaren, die uit het oogpunt der theologische wetenschap tegen de ethische richting worden ingebracht, en daar wij betwijfelen of die bezwaren hier zijn weggenomen, hadden wij wel gewenscht, dat de sprekers in hunne populaire voorlezingen, waar toch alleen wat reeds boven elke bedenking verheven is voor het volk gebracht mag worden, de Seitenhiebe hadden teruggehouden die zij zich hier een enkele maal veroorloven tegen voorstellingen en beschouwingen, van welke het gansch nog niet zeker is dat zij gemist kunnen worden zonder groote schade voor het zedelijke en godsdienstige leven.
Wij zijn het met Hooykaas en Lohr eens, dat de echte godsdienst, de godsdienst op zijn hoogsten trap van volkomenheid, van zedelijk karakter is, en dat de hoogste vereering der Godheid moet zijn trouw aan het geweten; maar.... is dat de éénige vereering en mag dit hoofdmoment ons de lagere momenten doen voorbijzien, het gevoel van dankbaarheid voor ontvangen weldaden, het gevoel van afhankelijkheid van Hooger Macht? ‘Men wil’ - zoo wordt hier, pag. 186, gevraagd met woorden, die juist niet een teederen eerbied ademen voor een ontwakend, al is het nog een onzuiver, godsdienstig gevoel - ‘nu eenmaal zijn verbeelding laten werken; men heeft behoefte aan de bescherming van een Hooger Wezen, dat helpt waar niemand meer helpen kan, dat de ellende van het leven lenigt’; maar kent ook de zuivere ethische godsdienst, de echte godsdienst der zedelijke ervaring, niet dat gevoel van blijdschap over een Hooger Wezen, dat helpt, waar niemand kan helpen en doet, wat niemand kan doen?
Ook die godsdienst toch richt zich tot iets, dat niet uit ons en verboven ons is. Voorzeker, men kan zijne verbeelding laten werken, meenen, dat God er is om te werken aan de vervulling van onze persoonlijke zinnelijke wenschen, wachten, dat daartoe de orde der wereld, in God gegrond, het wezen der dingen - uitvloeisel en openbaring van Gods volmaakten wil - omgekeerd zal worden, en, wanneer dan de loop onzer uiterlijke lotgevallen gunstig is, waant men bijzonder godsdienstig te zijn, wanneer men de Voorzienigheid eert, van
| |
| |
welke men gelooft, dat zij, in de leiding onzer lotgevallen een reeks van beschikkingen heeft genomen met het oog op onze egoïstische wenschen; maar er is toch ook een eerbiedig opzien tot den oorsprong van alle bestaan, tot de bron van alle leven, dat geheel vrij is van de pretentie, dat het heelal zou moeten aangelegd zijn op de vervulling van onze persoonlijke wenschen; er is, wat onzuivere bestanddeelen zich bij velen met dit geloof mengen mogen, een Voorzienigheidsgeloof, dat, pag. 97, niet, ‘noodlottig is voor het ware godsdienstige leven’, en zoo lang er nog een zweem van behoefte om eenheid in onze beschouwingen te brengen, in ons overblijft, zullen wij ook ‘om het ontstaan en het bestaan der wereld en den raadselachtigen loop van het menschenlot te verklaren, onze toevlucht tot God blijven nemen’.
Voor den louter verstandelijken mensch is die God een afgetrokken begrip, maar blijft hij dat voor den vrome?
In geenen deele.
Het was de behoefte om met het goddelijke zelf in aanraking te komen die bij gebrekkige kennis de supranaturalistische vroomheid in buitengewone tusschenkomsten de hand der Godheid deed eeren; volgens de ethischen daarentegen is, indien wij het wel begrijpen, het menschelijk geweten de éénige Godsopenbaring, de éénige bron onzer kennis van God; maar zullen wij nu grond hebben voor de zekerheid dat dit goddelijke, in ons geweten vernomen, eens tot heerschappij zal komen, eens zal blijken het almachtige te zijn, zullen wij met vertrouwen blijven bidden, gelijk de sprekers, pag. 24, doen:
Blijf door uw trouw ous zwak geloof beschamen;
Ontfermend Vader! de aard worde één
In uwen zoon, door hem alleen!
Breng in uw huis eens al uw kinderen samen
Wij zien niet in hoe wij de overtuiging kunnen missen, dat het God is, die alles regeert, dat het Gods leven is, dat stroomt door de natuur, Gods albezielende geest, die inwoont in het onderling verband en de ontwikkeling der dingen, in dat groot geheel van krachten en wetten, dat wij in de wereld bewonderen, zoodat waarlijk nog iets anders werkzaam is dan blind toeval, iets hoogers dan het woelen en streven van belangzuchtige hartstochten. Wij laten het aan den supranaturalist over te zoeken naar buitengewone tusschenkomsten, die onzes inziens nergens met onfeilbare zekerheid kunnen aangewezen worden; maar voor ons, die meenen dat God zich door de wereld openbaart aan de wereld, toont zich de leidende hand Gods niet door het afbreken van de wereldorde, maar juist in die heerlijke orde der wereld; wij erkennen die leidende, sturende hand Gods hieraan, dat de verscheidene ja tegenstrijdige krachten van het heelal toch samenwerken tot één goddelijk geheel, hieraan, dat langzaam maar zeker de waarheid veld
| |
| |
wint en over de dwaling zegepraalt, recht en gerechtigheid zich handhaven, ja de geest van God, die aanvankelijk in de menschheid woont, doordringt om het geestelijk rijk van waarheid en liefde in de menschheid te vestigen, om de menschen te vervullen met licht uit Gods licht, met leven uit Gods leven. Wanneer wij terugzien geheel den tijd, die achter ons ligt, zien wij aan het geestelijk leven, waarmede de geestelijke wezens gedurig meer worden bezield, aan de hoogere ontwikkeling, waartoe ons geslacht uit den zinnelijken natuurstaat is opgeklommen, dat de draad der geschiedenis is in handen van een heilig God, die bezig is het rijk des geestes, waarvan ieder menschelijk geweten getuigt, in de menschheid op te bouwen en die alles dienstbaar maakt aan de langzame, maar zekere vestiging van dit rijk. En dat die almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods in al het bestaande, die het wezen en het ordelijk verband der dingen eeuw in eeuw uit handhaaft, de macht der liefde is, die, hoewel zij aan de eeuwige wetten der natuur haren loop laat, aan ons denkt, voor ons zorgt, ons persoonlijk zoekt, de vrome weet dat omdat hij zijn lot zóó in den samenhang van het groot geheel ziet opgenomen, dat niets hem wordt toegezonden, waaruit hij niet kan leeren, niets dat hem niet oefent, zijne krachten niet ontwikkelt, hem niet prikkel wordt op een weg, die voorwaarts leidt, niets dat niet strekt tot zijn nut, hem niet nader brengt aan zijn geestelijk heil, het éénige, dat wij van God, die geest is en tot geestelijke wezens ons wil vormen, recht hebben te wachten: een bovennatuurlijke macht, uit welke alle dingen zijn, die het ‘zijt heilig, want ik ben heilig’ spreekt in ieder ontwikkeld geweten, maar die ook ons niet opgroeien laat buiten haar opzicht en leiding, den oorspronkelijken aanleg van den mensch door alles aanvullend en versterkend en dus een providentieele macht, wier feitelijke werking èn de vrome ondervindt,
bij zijn streven naar ware zedelijkheid door alles beter wordende, èn de goddelooze, die door zijne booze driften zich zelven tijdelijk ongelukkig maakt: immers in de wroeging van zijn geweten heeft hij het teeken dat Gods hand hem nog vasthoudt en dat hij niet los van haar is. Dat hier raadselen overblijven, weten wij; wanneer men ons vraagt, waarom in de wereld de vestiging van Gods geestelijk rijk zoo langzaam geschiedt, waarom velen slechts langs een omweg tot hunne bestemming komen, moeten wij het antwoord schuldig blijven; zwijgen is hier al onze wijsheid en immers ook plicht voor wezens gelijk wij die de oneindige ruimte (het heelal) en den oneindigen tijd (het leven van den mensch in verband met zijn eeuwig lot) niet met onze blikken omvademen kunnen. Maar ontbreken deze raadselen, wanneer men zich terugtrekt op het gebied des gewetens, wanneer men met Hooykaas in een vroeger uitgegeven geschrift ‘ons geweten, voor elk onzer, de éénige onbetwijfelbaar echte godsopenbaring, de éénige betrouwbare zekerheid van Gods bestaan, de éénige voldoende gelegenheid tot die kennis van den
| |
| |
Waarachtige, welke voor ons het eeuwige leven is’ noemt, of met Lohr in de laatste der te Rotterdam gehouden toespraken verklaart: ‘wij willen niet dat in den godsdienst eenig bestanddeel zij, dat niet aan het geweten zijn oorsprong ontleent’? Integendeel op het gebied des gewetens komen tengevolge van gebrekkige, soms hoogst onware bepalingen van goed en van kwaad, precies dezelfde, volkomen gelijksoortige raadselen ons tegen: krachtens het geweten en door het geweten gedreven hebben de heidenen, onder de heerschappij van den natuurdienst, gruwelen gepleegd te schandelijk en te onrein zelfs om te noemen; krachtens het geweten en door het geweten gedreven hebben niet enkel onontwikkelden, dwepers, fanatici, maar groote persoonlijkheden, Paulus, Gregorius de VIIde, Calvijn, dingen gedaan, die kort en goed euveldaden zijn in onze en in Gods oogen.
Er is een dwalend geweten.
Dit brengt ons tot een andere opmerking.
Van het plichtsbesef uit te gaan om tot godsdienst te komen, en uit gemoedservaring het geloof op te bouwen schijnt ons uitnemend; maar opbouwen zal toch met bouwstoffen dienen te geschieden, en van waar ontleent men die bouwstoffen? Uit ons eigen zieleleven, uit hetgeen wij in ons binnenste van Gods werking hebben waargenomen, wordt persoonlijk geloof geboren;
Als ik met vreugd Gods wil betracht,
In goed te doen mij mag vermaken,
'k Voel dan een goddelijke kracht;
Maar wat is het goede?
Is het éénige kenmerk van het goede dit dat het overeenstemt met ons geweten, dat de éénige onbetwijfelbaar echte godsopenbaring wordt genoemd?
Dit is het eerste maar niet het éénige kenmerk van het goede.
Een ander kenmerk van het goede, waardoor het boven menschlijke dwaling verheven is, behoort ook aanwezig te zijn.
Een goede bedoeling van het hart alleen is niet genoeg; onze bedoeling moet ook overeenstemmen met den wil van God, en die wil van God kan nooit anders ons openbaar worden dan uit de wereldorde, de natuurlijke en geestelijke, waarin wij leven.
Zoodra het geweten in ons begint te gebieden hooren wij aan den toon der majesteit, waarop het spreekt, aan de absolute verplichting, die het geweten ons oplegt, dat wij met het goddelijke in aanraking komen; maar om te weten of dit goddelijke het onvervalscht goddelijke is, niet verzwakt door onze menschelijke persoonlijkheid, waarin het zich manifesteert, behooren wij telkens te onderzoeken, of al wat wij verder als essentieel en onafscheidelijk praedicaat der Godheid kennen, alomtegenwoordigheid, eeuwigheid en onveranderlijkheid, almacht, ook toegeschreven mag worden aan dat wat het geweten ons gebiedt; met
| |
| |
andere woorden, wij behooren te onderzoeken, of met noodzakelijkheid te denken is, dat de stelregel, door het geweten ons voorgeschreven, in gelijke omstandigheden voor alle menschen aan alle plaatsen geldig is, nooit zal kunnen worden opgeheven, als in het eind triomfeerende waarheid elke tegen haar strijdende dwaling zal overwinnen: alleen het te rade gaan met Gods wereldorde kan hier licht geven; wanneer wij tot gezegd doel de feiten bestudeeren op ieder levensgebied, in de natuur, in de geschiedenis, in de ontwikkeling van maatschappij en menschenleven, erkennen wij allen stilzwijgend - ook de ethische - dat in de orde, waardoor de feiten beheerscht worden en de wetten waaraan zij gehoorzamen, wil en wet van God ons openbaar wordt.
Dat er een zedelijke wetgever is, zegt mij het geweten: welke wetten Hij geeft leeren mij Gods andere openbaringen.
Ons geweten moet gedurig licht ontvangen van ons weten, want evenmin als er aangeboren ideeën zijn, is met het geweten onmiddellijk de zuivere kennis van de plichten, door ons te vervullen, ons gegeven. Ik moet de feiten kennen om te weten wat mijn plicht is; het heilig gevoel van gebondenheid aan God, - de aandrift die tot gehoorzamen en handelen leidt - moet levendig gehouden, maar het weten leidt en regelt de handeling, bepaalt oogmerk en doel der handeling, en dit weten is alleen mogelijk door de lessen der historie ter harte te nemen, de levenskringen, waarin God ons plaatste, te bestudeeren, de zekere resultaten der staathuishoudkunde, der statistiek, der gezondheidsleer ter harte te nemen omdat daarin het eigen wezen der dingen, hun onderling, innerlijk, van God geordend verband kenbaar wordt: geen wetenschap, die niet op een of ander oogenblik bij het vervullen van een plicht ons te pas kan komen: geen gezond zedelijk leven, zoo niet telkens de kennis van het ware gezuiverd en vermeerderd wordt, Gods wil in natuur en geschiedenis, in maatschappij en menschenleven niet nagevorscht wordt.
Nog eens, wanneer wij tot de kennis van het zedelijk goede, dat boven tijdelijke menschelijke opvatting verheven is, willen komen, moeten wij nergens voor de feiten de oogen sluiten; de waarheid, in die feiten duidelijk, moet als Gods waarheid ons heilig zijn; de zekerheid moet ons vast blijven staan, dat in de natuur, in de geschiedenis, in de ordeningen van maatschappij en samenleving iets van Gods wil ons openbaar wordt.
Ook de godsdienst dus der zedelijke ervaring zal, wil hij, wortelend in het geweten, niet buiten het leven omgaan, rekening moeten houden met het bestaan der wereld en den raadselachtigen loop van het menschenlot, en zou daarom geschikter handelen met zich te onthouden van ietwat smadende uitdrukkingen als bijv. deze: ‘God moet voor hem niet zijn een afgetrokken begrip, waartoe hij zijn toevlucht heeft genomen, om het onstaan en het bestaan der wereld en den raadselachtigen loop van het menschenlot te verklaren’, pag. 175, alsof zonder
| |
| |
afgetrokken begrippen eenig denken mogelijk ware, maar ook, alsof die God, tot wien wij met noodzakelijkheid onze toevlucht nemen, wanneer wij de dingen der wereld opvatten en naar hun diepsten levensgrond vragen, voor den vrome ooit een afgetrokken begrip zou kunnen blijven; wij zagen het immers, zelfs het zedelijke leven naar het geweten zal met de wereldbeschouwing in verband moeten blijven: de wereld moet mij leeren (en alleen wanneer zij Gods wereld is en als Gods wereld wordt opgevat, kan zij dat) wat Hij van mij vraagt, die als de conscientie bindende macht in mijn binnenste openbaar wordt.
Het is de hooge ingenomenheid zelf met de strekking en den toon dezer toespraken, die mij deze bedenkingen in de pen geeft. Blijkbaar gevoelen deze sprekers diep wat, geloof ik, Johannes Ludovicus Vives gezegd heeft, dat alle onwaarheden van het gebied van den godsdienst verjaagd moeten worden omdat zij aan de waarheid in den weg staan, gelijk lafhartige soldaten in het leger den dapperen strijders; maar voorzichtigheid is niet overbodig bij deze op zich zelf Gode welbehagelijke drijfjacht en wanneer men tot haar oproept met de leus: ‘wij willen niet dat in den godsdienst eenig bestanddeel zij, dat niet aan het geweten zijnen oorsprong ontleent’, pag. 186, kunnen wij de vraag niet onderdrukken, of zij die dit opschrift schrijven op hunne banier, voor zich zelven met de leer des gewetens in het reine zijn, en bij zielkunde en wijsbegeerte het noodige licht gezocht hebben omtrent oorsprong, wezen en karakter des gewetens, zijne verhouding tot de andere vermogens van den redelijken en zedelijken mensch. Er is niet een enkele waarheid, die niet samenhangt met andere waarheden, en het schijnt mij toe, dat de ethische richting, terwijl zij ééne onomstootelijke waarheid op den voorgrond zet, tegenover eene andere waarheid, die de gezellin dezer eerste is, zich partijdig ingenomen toont. Maar slechts terloops en in het voorbijgaan vindt men hier de sporen dezer partijdigheid, want niet een pleitrede voor de ethische richting als zoodanig wordt hier gehouden; integendeel, hier wordt op welsprekende, mannelijke wijze het pleit gevoerd in een zaak, waarover, Gode zij dank, allen eenstemming zijn, het pleit voor den godsdienst in de beoefening, voor de godsdienstig bezielde zedelijkheid. Hier is, indien ik mij niet bedrieg, een eerste toejuichenswaardig voorbeeld van populaire toespraken, waarin het godsdienstig vraagstuk vooral in zijn belang voor het leven besproken wordt; het vele vermengde volk, dat, gelijk weleer den Israëlieten
(Exodus 12 vers 38) op hun tocht uit het land der slavernij, den modernen achterna loopt zonder iets te begeeren van de heilige goederen, om welke het den echten modernen te doen is, zelfstandige godsdienst, persoonlijk geloof, heilige liefde en ware menschelijkheid: Jan Rap en zijn maat, die ook in het welvarend Rotterdam niet ontbreken en daar met een vernisje van uiterlijke beschaving overstreken er niet beminnelijker op worden; - zij kunnen uit deze toespraken gehoord hebben, met wat eischen de moderne richting komt
| |
| |
tot den mensch en dat het iets in zich heeft goed modern te zijn. Stichte ook de lectuur dezer voordrachten veel goeds om te verheffen boven het peil van het alledaagsche en bekrompene, boven al wat klein is en den geest bij den grond houdt, om nader te brengen aan het heilig ideaal, het rijk van licht en vroomheid en liefde, waarnaar alle oprechte harten verlangen.
Zwolle.
g.l. van loon.
|
|