| |
| |
| |
Mengelwerk.
Hoe de overste Lake zijn eerewoord brak en het toch hield, door Dr. H.J. Broers.
(Slot.)
Und die Tugend, sie ist kein leerer Schall,
Der Mensch kann sie üben im Leben,
Und sollt' er auch straucheln überall,
Er kann nach der göttlichen streben,
Und was kein Verstand der Verständigen sieht
Das übet in Einfalt ein kindlich Gemüth.
Eduard sloeg den weg naar het dennenbosch in en betrad met vrij haastigen tred een der breede lanen, die tot meer afgelegene paden voerden; de schemering begon al een weinig in te vallen en gaf aan de boomen een zonderlinge gedaante. De geur der dennen verkwikte den jongeling niet en bracht hem niet tot kalmte; integendeel, allerlei gedachten vlogen hem door het hoofd en allerlei tooneelen vertoonden zich voor zijnen geest, tooneelen van woest oorlogsgeweld en van huiselijk geluk aan den haard. Hij ging een oogenblik op een zodenbank zitten rusten, in gepeinzen verzonken, toen Caro ook op de bank sprong en hem zachtkens aanblafte met dat eigenaardige geluid, waarmee honden antwoorden op de vraag, hoe spreekt de hond? We gaan scheiden, mijn beste jongen, zult gij mij niet vergeten, beloof je me dat, zeide hij en de hond likte hem in het aangezicht. 't Is mij vreemd te moede, u kan ik het wel vertellen, gij zult het toch niet overbabbelen. Maar nu het tot een uitvoering gekomen is, zie ik er wel een weinigje tegen op, ofschoon ik niet in het minste in dat besluit wankel. Zult ge mij niet vergeten, als ik weg ben en zult ge voor Lotje zorgen en haar vooral beschermen tegen den nijdigen kalkoenschen haan van baas Prik?
| |
| |
'k Wou dat je maar bij haar bleef, want je hebt toch altijd ruzie met de katten van dominé. Boe, woe! antwoordde Caro, alsof hij met alles instemde en alles met graagte beloofde.
Zoo stapten ze verder en naar het dorp terug. Eduard ging nog even de woning der weduwe voorbij, alsof hij in het laatste oogenblik zich in haar aanschouwing wilde verlustigen. Willem stond voor de deur en na hem op het hart gedrukt te hebben van morgen heel vroeg al zijn papieren, de conscriptie betreffende, aan de pastorie te brengen, gaf hij hem de hand en keerde naar het gezelschap terug, dat hem wachtte.
We zullen nog heel wat te bespreken hebben, zei oom, maar voor van avond genoeg. Morgen komt er weer een dag en wij zullen nog tijd genoeg overhouden voor gij voor goed vertrekt. Denk er ondertusschen eens over na wat ge met uw geld zoudt willen gedaan hebben, als het lot eens wilde, dat gij niet terug keerdet. Gij kunt er op rekenen, dat voor zoover ik kan en de wet mij zulks veroorlooft, ik, mocht zulks noodig zijn, getrouw aan uw verlangen zal voldoen. Mijn geld, riep Eduard half verschrikt uit, daar heb ik nog nooit over gedacht, oom. Goed, was het antwoord, wij hebben ook al den tijd, maar in zulke gewichtige oogenblikken mag het voornaamste niet vergeten worden. Mij dunkt, oom, in de eerste plaats u en tante, mijn naaste bloedverwanten...... Wij hebben geen haast, herhaal ik u, maar vooraf moet ik u zeggen, dat noch ik noch tante iets in het minste verlangen, alleen moet gij mij uws vaders tabakskistje vermaken en aan mijn vrouw uw moeders breitobbetje en verder niets hoegenaamd. - Men begrijpt, dat Eduard een zeer onrustigen nacht doorbracht zoo als altijd de nachten plegen te zijn, die den dag voorafgaan, waarop een gewichtige gebeurtenis ons wacht. Velen voelen dit zelfs, wanneer zij den volgenden dag eenig feestgenot zullen smaken. De klok scheen geen voortgang te willen maken. De minuten gingen den slakkengang; er waren er zelfs wel zeventig of tachtig in een uur. Eindelijk kon hij met voeg opstaan, zonder last aan het huisgezin te veroorzaken. Hij vloog de veeren uit en stond spoedig geheel gereed; toen de familie zich aan het ontbijt vereenigde en deze veel geneigdheid betoonde, dat dood op haar gemak te gebruiken, vroeg Eduard, of hij niet toebereidselen tot het vertrek zou maken. Onderwijl keek hij van tijd eens uit waar of Willem bleef; hij dacht er zelfs aan om voor alle zekerheid zelf de papieren maar te gaan halen; maar Willem wachtte natuurlijk den ordentelijken tijd af, waarop hij voor oom verschijnen kon, dien hij herhaaldelijk zijnen dank
betuigde voor de aanvankelijke bemoeiingen, waarmede deze reeds in zijn belang zich belast had. De indruk, dien deze op oom maakte, was zeer gunstig, die begreep dat Willem werkelijk voor de belangen van het huisgezin zijner moeder zorg zou dragen en alles doen zou wat hij kon, zoodat Eduard geen onnoodig offer zou brengen, maar het genot zou kunnen smaken, dat hij zijne goede daad
| |
| |
niet te vergeefs had verricht. Eindelijk was alles tot de afreize gereed en Eduard zag met het innigste genoegen, dat dominé aanstalten gemaakt had om mee te gaan. Eduard had het hem niet durven vragen, maar het was een zijner vurigste wenschen dat de man, die hem zoo lang met vaderlijke toegenegenheid behandeld had, nu hij werkelijk zijns vaders loopbaan, die ook militair geweest was, ging inslaan, hem zou vergezellen en tevens met zijne gewone eerlijkheid en waardigheid een woord in zijn belang bij den militairen raad zou spreken. Want hij had het heel spoedig begrepen, dat de naam van remplaçant hem niet bijzonder in de oogen van den raad zou verheffen. Toen de beide mannen nu met den jongeling voor den raad verschenen en de voogd het den heeren duidelijk had gemaakt wat Eduard's plannen waren, beval de predikant hem ook nog in 't bijzonder aan, en deze traden naar den jongeling toe, gaven hem de hand ten bewijze, dat zij zijne edele daad op prijs wisten te stellen en na hem als remplaçant voor Willem te hebben aangenomen, gaven zij hem de verzekering dat zij wel zorgen zouden, dat deze titel hem in 't minst niet schaden zou. Toen alles afgeloopen was en de papieren in het belang van Willem in orde gemaakt waren, kreeg Eduard de noodige instructiën en inlichtingen en zoo spoedden zij zich naar de woning van oom. Eduard was nu soldaat, hij zou wel later hooren wanneer hij zou moeten opkomen en voor zijne kleeding zou gezorgd worden.
Na oom hartelijk voor al zijne bemoeiingen bedankt te hebben en tante eveneens vaarwel te hebben gezegd, namen hij en de predikant den terugkeer aan, dien zij besloten hadden per pedes apostolorum af te leggen, want dominé was ook nog een kras voeteerder. (Ik heb nog vergeten te melden dat, toen zij vertrokken, Caro stilletjes den wagen gevolgd was, maar het toeval of wat het ook was wilde juist, dat zij Lotje op weg naar haren neef aantroffen, die zij verzochten den hond weer mee terug te nemen.)
Men kan zich licht voorstellen welke gesprekken den geheelen tijd onze beide vrienden bezig hielden, herhaaldelijk gestoord door dominé's opmerking, dat Eduard toch bedenken moest, dat hij geen twintig jaar meer was; Eduard zou den weg wel half vliegende hebben willen afleggen. Tehuis gekomen werden zij door moeder de vrouw met een kop koffie en een kleine versnapering, uit eenig huiselijk gebak bestaande, afgewacht, waarbij zij tevens met echt vrouwelijken tact te kennen gaf, dat zij den etenstijd een paar uur later geschikt had. Zij had toch genoeg begrepen, dat Eduard zich niet veel tijd tot eten zou gunnen en van verlangen branden om de gelukkige tijding aan de weduwe en hare kinderen te brengen. Op hare vraag aan dominé hoe het bij den militairen raad gegaan was, antwoordde deze, dat zij niet alleen met de meeste welwillendheid ontvangen waren, maar dat alle leden zoodanig met de edele daad van den jongeling waren ingenomen, dat zij niet alleen het remplaceeren door Eduard hadden opgeteekend, maar
| |
| |
dat zij ook een volkomen vrijstelling van alle militaire verplichtingen voor Willem in optima forma hadden opgesteld en onderteekend, zoodat deze nooit weder zou kunnen opgeroepen worden, wanneer Eduard de jaren bereikt had om zelf in de conscriptie te vallen en dus als remplaçant niet meer dienen kon. Ik had dat waarlijk evenmin als oom bedacht, zei dominé en als zij er niet in voorzien hadden, had Eduard's opoffering wel eens na een paar jaar haar geheele doel kunnen missen. Oom was het ook niet in het minste in de gedachte gekomen. Ge vindt toch nog overal edeldenkende menschen, zei de predikant getroffen, zelfs onder de vijanden en de Franschen vooral zijn in den regel nog al opgewonden voor het goede.
Na zich een weinig verkwikt te hebben, maakte dominé de opmerking, dat Eduard nu maar gaan moest, dat hij anders te laat aan tafel zou komen; waarbij hij ietwat ondeugend glimlachte. Eduard, die al op heete kolen gezeten had, liet zich dit geen tweemaal zeggen en na dominé en mevrouw de hand gedrukt te hebben spoedde hij zich met de vrijstelling van Willem in den zak naar de woning der weduwe Blom (ik meen dat ik den lezer met den naam der weduwe nog niet bekend gemaakt heb.) Hier vond hij het huisgezin aan het einde van den soberen maaltijd, waarvan veel nog onaangeroerd was gebleven door de spanning, waarin zij den afloop afwachtten; scherp onderzoekend en somber was de vragende blik der weduwe, dien zij op den jongeling wierp, terwijl zij zich in hare volle lengte, met de eene hand op de tafel leunende, oprichtte. Willem en Lotje drongen zich dichter om Eduard heen en de moeder bleef zwijgende vragen alsof zij het antwoord niet hooren durfde. Goede tijding, beste tijding, moeder, zei Eduard, terwijl hij hare hand vatte en deze zonk, de hand van den jongeling in beide de haren houdende, op de knieën en zich spoedig weder oprichtende, zeide zij, alsof ze nog niet geheel gerust was en haar nog eenigen twijfel overbleef, maar hoe dan? Willem is volkomen vrij, zei Eduard, hier heb ik zijn vrijstelling en dit papier waarborgt hem tegen alle mogelijke verdere oproeping.
Mijn God! hoe innig dank ik u en ook u, mijn brave jongen en uw edele oom, die zich het lot van de ongelukkige weduwe zoozeer hebben aangetrokken en zooveel voor haar hebben gedaan; maar zeg mij eens, hoe is alles in zijn werk gegaan?
Lotje en Willem hadden hem stilzwijgend de hand gedrukt. Caro stond met zijn voorpooten tegen hem op, alsof hij deel aan dit tooneel wilde nemen. We hebben een remplaçant voor Willem gevonden. En van waar moet het geld komen om dien man te betalen, ik heb het niet alléén niet, maar ik zou het ook nooit kunnen teruggeven. Het is ook geen remplaçant voor geld, moeder, hij wil er geen enkelen duit voor hebben.... ik ga in Willem's plaats. Gij!! zeide de oude vrouw, dacht ik niet, dat het maar een zinsbegoocheling zou zijn, neen, dat offer kan en mag ik niet aannemen. Willem ook niet. Laat ons dan
| |
| |
liever het hoofd bukken onder den slag, die ons treft. Neen, zei Willem ook, ik ben geen lafaard en het zou een daad van lafheid zijn uw offer aan te nemen.
Lotje, op wier engelachtig gelaat zich bij het hooren der goede tijding een blos van geluk verspreid had, werd eensklaps doodsbleek en een paar stille tranen biggelden langs hare wangen. Hoor eens, moeder, zei Eduard met den diepsten ernst in zijne stem, weigeren zou u niets baten en gij kunt en moogt niet weigeren, hier is Willem's volkomen vrijstelling, daar valt niets meer aan te veranderen en ik verzeker u, dat ik uit volkomen neiging gehandeld heb door een loopbaan te kiezen, waarnaar ik steeds gehaakt heb en waarmede ik u een kleinen dienst tevens bewijzen kan. Al wildet gij morgen Willem als vrijwilliger zenden, dit zou toch niet beletten, dat ik de vanen van den grooten Napoleon volgde en gij zoudt u zoodoende van ons beider steun en hulp berooven.
Door de logica dezer woorden getroffen hield de waardige vrouw een oogenblik stil en zat Eduard met verwondering en dankbaarheid aan te staren. Deze vervolgde:
De brave vrouw van den predikant nam mij voor mijn vertrek bij de hand en zeide: Eduard, onze wegen zijn ons dikwijls bepaald aangewezen als met den vinger en wij moeten dien volgen. Zij had gelijk! Mij was mijn weg op zoodanige wijze gewezen en waar een brave vrouw zóó spreekt, een vrouw van uwe ondervinding en van uwe jaren, moogt gij niet langer tegenkanten en moet gij ook den weg volgen, die u is aangewezen.
Maar als gij eens kwaamt te vallen in den strijd, ik zou geen oogenblik rust meer hebben. Neen, ik zal niet vallen, dat zegt mij een inwendige stem, ik zal tot u terugkeeren om getuige te zijn van uw geluk en dat geluk met u te deelen.
Zij strekte daarop de beide handen uit, legde die op Eduard's hoofd en zeide: Nu, ik zal berusten in hooger wil; maar zegen over u, mijn zoon, want ge zijt mij thans een dierbaar kind geworden, dat ik niet min dan de anderen liefheb. En ik zal in uwe afwezigheid, zei Willem, voor uwe zaken en voor uwe liefhebberijen zorgen nog beter dan of 't van mij zelf was. Eischt gij ooit mijn leven om het uwe te redden, gij, die de mijnen zoo edel gered hebt, gij zult mij bereid vinden. En ik zal dagelijks voor u bidden, zei Lotje en in gedachten over u waken.
Langzamerhand was het tijd geworden om aan den maaltijd te denken, die Eduard wachtte en het werd ook moeielijk dit tooneel te verlengen. Hij stond op en nam zwijgend afscheid. Tot morgen, moeder, dan kom ik weer wat praten, zei hij. Lotje leidde hem uit en vroeg hem: Ik heb u een verzoek te doen, dat ik Caro in uwe afwezigheid mag verzorgen, als dominé en zijn vrouw mij hem ten minste willen afstaan en dan moet gij een zijden doekje van mij mee- | |
| |
nemen om op uwe borst te dragen. Men zegt dat verscheidene kogels op een zijden doek afstuiten en ik zal het ter herinnering merken met de letters ‘L. aan E.’
Hebt ge ooit in uw later leven een hulp, een steun, een verzorgster, een dienares noodig, gij zult Lotje altijd dezelfde vinden en gereed aan den minsten uwer wenken te voldoen. Reken daarop vast, zooals ik op u reken. Lotjelief, zei Eduard, als Caro u antwoorden kon zou hij het u zeggen, dat we samen al half waren afgesproken, dat hij bij u zou blijven. Gij voorkomt een mijner liefste wenschen en hierbij het meisje aan zijn hart drukkende, gaf hij haar den eersten en den eenigen kus en vertrok haastig en gejaagd.
Na den eten ging Eduard een bezoek bij zijn vriend den meester afleggen, om hem het groote nieuws te vertellen. Deze stond hem getroffen en aangedaan aan te staren: ‘Dat is een daad het oude Rome waardig’, kwam hem op de lippen, maar hij begreep nog bijtijds, dat zijn Romeinen hier nu niet te pas kwamen en de hand van den jongeling grijpende, schudde hij die hartelijk en zeide, dat is een edele daad, mijn jongen. Gelukkig hij, die op zulk een jeugdigen leeftijd zoo veel goed kan doen. Dat is niet voor ieder weggelegd, en 't was een waar woord van den meester. Wij vinden dikwijls ons geheele leven geen oogenblik om waarlijk goed te doen en we gaan voorbij zonder aan onze bestemming voldaan te hebben.
De daarop volgende dagen werden aan allerhande toebereidselen tot het vertrek besteed. Er heerschte een groote drukte in de pastorie. De tailleur du régiment had hem een uniform aangemeten en binnen weinige dagen zou deze gereed zijn. Eduard brandde van verlangen om zich in het fraaie kostuum aan zijne dorpelingen te kunnen vertoonen, die allen met enthousiasme het nieuws vernomen hadden. Baas Prik hief een luid hoezee aan en zijn vrouw en bijgevolge zijn kalkoensche haan deden mede. Ik moet naar den jongen toe, zei hij tot zijn vrouw, om ons klein standje bij te leggen en hij ging dadelijk om aan zijn goede opwelling gevolg te geven. Ik kom u en uwe vrouw nog goeden dag zeggen, riep Eduard, die begreep dat hij hierdoor het beste toonen kon, dat de goede harmonie tusschen hen hersteld was. Hij wilde geen enkelen vijand achterlaten. Baas Prik was getroffen en beloofde, dat hij den kalkoenschen haan den geheelen dag in zijn hok zou opsluiten. Och neen, was het antwoord, laat het beest zijn vrijheid, ik ben niet bang voor hem; ik denk dat ik nog wel met andere hanen zal te doen krijgen.
Eindelijk brak de dag van vertrek aan, Eduard zou met dominé en zijn vrouw en met den meester naar de hoofdplaats rijden, waar hij ingelijfd zou worden. Roerend en zwijgend was het afscheid van de
| |
| |
weduwe en hare kinderen geweest. Toen hij de deur uitging, strekte de weduwe de beide handen zegenend uit en viel op haren stoel neder. Het verwonderde Eduard wel bij het doorrijden van het dorp, dat er slechts hier en daar iemand voor de deur of het venster stond om hem den laatsten groet toe te brengen, hij had wel op eenige meerdere hartelijkheid zijner dorpsgenooten gerekend; maar zie, het einde van het dorp genaderd zagen ze daar een groote menigte bij elkander, die hem tot aan den laatsten grenspaal uitgeleide had willen doen. Tranen van gevoel en dankbaarheid kwamen hem in de oogen en hij wuifde hen allen met de hand het laatst vaarwel toe, die hem als uit een mond toeriepen: God zij met u, brave jongman.
Ik zal kort zijn met de beschrijving van Eduard's militaire lotgegevallen. Naar Spanje vertrokken met groote aanbeveling zijner chefs, wist hij zich door goede manieren en degelijkheid spoedig te onderscheiden, zoodat hij weldra bevorderd werd en zelfs voor zijn moedig gedrag op het slagveld bij eene charge met de bajonnet met het ridderkruis van het legioen van eer begiftigd werd. Met den rang van 2de luitenant trok hij met zijn regiment naar het noorden, waar Napoleon den kamp met Rusland zou wagen. Eduard ontsnapte, een lichte kwetsuur aan den arm uitgezonderd, aan alle gevaren en kwam behouden terug bij den noodlottigen terugtocht van het groote leger. Hij woonde verder alle gevechten bij, die na den tocht naar Rusland, tot zelfs onder de muren van Parijs plaats hadden en toen Napoleon eindelijk zich had overgegeven en de Nederlanders zich naar hun vaderland terugspoedden, dat inmiddels het Fransche juk had afgeschud, zag ook Eduard spoedig Holland terug, lang niet afgeschrikt van het krijgsmansleven, dat voor hem bij alle ellenden en rampen, zijne bekoorlijkheden behouden had.
't Was op een goeden ochtend, dat Lotje een boodschap bij haren neef te doen had, die zooals gij weet een kwartieruurs buiten het dorp woonde. Ze was een stevige, frissche, waarlijk schoone meid geworden, bijna volwassen, en zij stapte met vroolijken, vluggen tred vooruit. Haar onafscheidelijke makker Caro vergezelde haar, toen deze dicht bij de woning van den bloedverwant op eens een vreemdsoortig geluid deed hooren en den weg opsnelde, die met verscheiden kronkelingen verliep. Lotje, niet wetende wat dat te beduiden had, volgde hem met eenigszins haastigen tred en toen zij verscheidene bochten van den weg had omgeslagen, stond zij eensklaps voor een forsch gebouwd man, in de uniform gekleed van de garde van Napoleon. Verbruind was het gelaat, waarop een kleine knevel en bakkebaarden prijkten. De uniform eenigszins haveloos en de berenmuts ietwat inéén gezakt, maar al had ze Eduard niet dadelijk herkend, zij zou het ge- | |
| |
merkt hebben aan de uitgelatenheid van Caro, die van blijdschap niet wist wat hij zou doen, die dan tegen den militair opsprong om terug te rennen naar Lotje en tegen haar op te springen en weer terug te keeren tot den officier, terwijl hij in dien tusschentijd alles wat hij langs den weg vond opnam, heen en weer schudde en omhoog wierp om weer zijn vroolijk geblaf te doen hooren. Weldra lagen Eduard en Lotje in elkanders armen, zij werden door niemand bespied en konden zich dus vrij aan de uiting van hun gevoel overgeven; maar bij beiden was toch een soort van schuchtere terughouding op te merken, het meisje was in de fijngevoelige maagd herschapen en bij beiden hadden de jaren iets doen ontstaan, dat niet zoo duidelijk kan bepaald worden, maar dat toch meer het karakter draagt van scheiding dan van toenadering tusschen den jongen man en het jonge meisje. Heel langzaam stapten beiden op het dorp toe en niet verre van de pastorie sloegen zij den zijweg in, waaraan de tuin van des predikants woning achter uitkwam en die
slechts door een klein hek, dat meestal openstond, gesloten was. Hier namen beiden hartelijk afscheid met belofte elkander spoedig weer te zien en Eduard trad den tuin door naar het achterhuis der pastorie waar hij, door Caro voorafgegaan, stilletjes binnenstapte. Op het blaffen van den hond, die niet meer dagelijks de pastorie bezocht, kwam de meid aanloopen en verschrikte niet weinig toen zij een vreemden militair zag, die reeds het huis was binnengedrongen. Zij wilde hem terug houden en hem vragen wat hij kwam doen, toen ook dominé's vrouw de deur der huiskamer uitkwam om te kijken en beiden lagen in elkanders armen. Geen enkel woord werd er gesproken, maar zij voerde Eduard spoedig naar binnen, die niet minder hartelijk door zijn ouden opvoeder ontvangen werd.
U te verhalen wat er alzoo tusschen die drie personen gesproken werd is onnoodig, maar uit het bijzijn van Caro merkten de oude lieden, dat hij Lotje al gesproken had, 't geen hun een weinig onaangenaam aandeed, daar ze meenden, dat zij toch wel de eerste aanspraak bij zijn terugkomst mochten maken. Heb je de weduwe Blom al gesproken, vroeg de domineesche, was ze niet verheugd u behouden weer te zien? Neen, moeder! zei Eduard, hoe kunt ge denken dat ik eerst bij haar zou gaan, voor ik u en dominé gezien had, denkt ge dat Eduard in 't woeste krijgsrumoer zoo veranderd is? en daarop vertelde hij haar de gansche toedracht der zaak. De beide oudjes hadden er zelve schik in en de juffrouw stond op om Caro op eenige stukjes lever te onthalen, die ze in het hoekbuffet voor de poesen had weggezet. Hij werd gestreeld en herhaalde malen op zijn kop geklopt en geprezen, dat hij zijn oud baasje, die toch in die vier jaar zoo veranderd was, reeds op zoo verren afstand geroken had.
Dadelijk kwam de meid met het koffiewater binnen, men kon weer een goed kop koffie drinken en moeder sneed eenige sneden brood, die ze Eduard voorzette met wat koude worst, die ze zoo heerlijk wist te
| |
| |
bereiden en die Eduard altijd zoo lekker gevonden had. Bij de eerste bete broods, die Eduard weder in de bijna ouderlijke woning nuttigde, overmeesterde hen allen een diepe aandoening en ze wierpen zich nogmaals in elkanders armen. Eduard deed zich te goed. Hij had in den laatsten tijd gebrek geleden. Dat kon men hem zoowel aan het uiterlijk als aan de havelooze kleeding aanzien, maar hij zou nu rust en weer overvloed hebben en moeder ging een huisjasje van den dominé halen, omdat ze zag, dat de uniform hem na het eten der lekkere boterhammetjes en na het drinken der koffie wel een weinigje benauwde. Wel ja, zei ze tegen Caro, die tegen de tafel was komen opstaan en ook wel een stukje worst lustte. Jij moet ook wat hebben en daarop hing zij Eduard's uniformrok op een stoel, terwijl zij dominé het kruis van het legioen van eer toonde, dat aan een vrij verschoten eindje rood moiré lint hing. Ik heb boven nog de ceintuur van mijn bruidsjapon leggen, zei ze, goed bewaard en zoo frisch alsof het nieuw was. Wij zullen er morgen een stukje afknippen om zijn ridderkruis des te beter te doen uitkomen. Eduard vlijde zich eenigszins op zijn gemak in een leuningstoel. Hij moest zelfs zijn laarzen, die totaal versleten waren, uitdoen en verwisselde ze met een paar van dominé's pantoffels. Hij moest een echt vaderlandsche pijp opsteken, en dominé liet door de meid aan de catechisanten, die inmiddels aangekomen waren, zeggen, dat hij verhinderd was. En wat zei oom wel, zei dominé, toen hij je weer zag. Ik heb noch oom noch tante gesproken, zij waren beiden uit de stad en komen niet voor overmorgen terug. Ik heb mij daarop maar haastiglijk herwaarts gespoed.
Zoodra de weduwe Blom Eduard's aankomst vernomen had spoedde ze zich met Willem en Lotje - deze waagde het nog even weer mee te gaan - naar Eduard toe om hem te verwelkomen. Met welke aandoeningen de weduwe hem aanzag behoef ik u niet te zeggen. Intusschen was meester Romein mee even komen aanwippen om hem de hand te drukken. Eduard's kleedernood werd algemeen besproken. Een oude broek en vest en een jasje van den zoon des predikants, dat nog boven hing, kon eenigszins dienen, maar hoe aan schoeisel en hoofddeksel te komen. Het steekje van den dominé ging niet, de opgetoomde hoed van den meester evenmin, een pet van Willem was te klein en Lotje raadde hem ondeugend aan zijn berenmuts dan maar op te zetten, mits hij zorg droeg zich met dat rood niet bij den kalkoenschen haan van baas Prik te vertoonen. En hoe maakt het die haan, zei Eduard, leeft die nog en baas Prik ook nog, is hij altijd nog zoo nijdig? ik meen de haan. Neen, zei moeder Blom, Prik is er toch eindelijk toe overgegaan om hem een paar echtgenooten te geven en nu drijft zijn oudste zoon, die thuis gekomen is, een niet onaardige handel in kalkoenen, waar hij menig duitje mee verdient. Willem was intusschen opgestaan, had een laars van Eduard genomen waarvan de zool bijna afhing en zeide, dat hij dadelijk naar de stad ging
| |
| |
om een paar laarzen en een hoofddeksel voor Eduard te halen. Bewaar maar wat eten voor me, moeder, zei hij, Eduard moet in de gelegenheid zijn, morgen uit te komen als hij lust heeft. Tot van avond. Heb je geld, zei Eduard, dankbaar gestemd over den dienst dien Willem hem bewees, terwijl deze gelukkig was, dat hij wat voor hem doen kon. Geld, Eduard! in overvloed en dat nog wel van je eigen geld. Dat zult ge later hooren. Willem haastte zich om te vertrekken en Hanna, de meid, werd naar baas Prik gezonden, met het verzoek of deze eens spoedig aan de pastorie komen wilde. Hij herkende Eduard nauwelijks, maar op het zien der uniform trad hij hartelijk op hem toe en schudde hem aangedaan de hand. Hij kreeg in last de geheele uniform zooveel mogelijk te kalefateren en de gaten en scheuren te stoppen, die er in waren en te zorgen, dat overmorgen vroeg alles gereed was. Hij bekeek alles nauwkeurig en wees de vrouw van den dominé op een rond gat in de broek, daar nog veel bloed aan kleefde en op een dito snede in den rok, door een sabelhouw veroorzaakt. De pastoorsche en de weduwe Blom traden naar Eduard toe en moesten weten hoe het met de wonden stond en of ze niet gevaarlijk waren. O, daar denk ik niet eens meer om, zei Eduard, die zijn al lang weer volkomen genezen, beter als die van mijn broek en van mijn rok. De mare van Eduard's aankomst had zich spoedig door het geheele dorp verspreid, een troep van kleine jongens en meisjes stond op eerbiedigen afstand naar de pastorie te kijken en toen Prik met de uniform uit de deur kwam, ging er een kreet van verbazing en verwondering op, het troepje volgde Prik en vele ouderen drongen op des kleermakers binnenplaatsje om ten minste wat van den jeugdigen held te zien te krijgen. Prik toonde velen de gaten door de wapens veroorzaakt en het bloed, dat er nog aan kleefde en velen lagen er met hun neus op, om er toch recht het hunne van te hebben. Op eens ontdekte Prik nog een gat door een kogel veroorzaakt, die
het geheele borstgedeelte van den rok doorboord had en na eenig zoekens vond hij nog een geweerkogel, die in de voering was blijven zitten. Op het zien van den kogel traden alle van verbazing een schrede terug en Prik betoogde aan zijn vrouw, dat de jongeheer eigenlijk dood moest wezen. Terwijl allen nog van verwondering opgetogen over het geval stonden te spreken en de kogel van hand tot hand ging, kwam Eduard met Willem en Lotje voorbij op weg naar de zoogenaamde buitenplaats, waarvan Willem hem de verbeteringen zou aanwijzen. Luitenant, riep Prik hem tegemoet uit zijn raam, kom eens even kijken wat ik hier gevonden heb en toen het drietal door het troepje, dat eerbiedig voor hen plaats maakte, tot voor Prik's raam genaderd was, overhandigde hij hem den kogel. Dat ge daar niets van bemerkt hebt, zei Prik. Ik dacht niet, dat zoo iets zoo gemakkelijk afliep. Waar zat hij, zei Eduard, ik herinner me er niets van. Hier in de voering van de borst en hij is nog wel door en door gegaan. Hij is zeker op iets
| |
| |
gestuit, dat ge daar toevallig hadt zitten. Toen Eduard de opening zag, herinnerde hij zich dat hij kort na den overtocht over de Beresina een doffen stoot op de borst ontvangen had, zonder dat hij eenig vijand voor zich zag. Daar hij verder van de gevolgen niets bemerkt had, had hij de geheele zaak vergeten. Al was het een matte kogel, zei hij tot den kleermaker, hij had, dunkt me, nog kracht genoeg en 't verwondert me dat ik er geen verder letsel van gehad heb en zich nu eensklaps tot Lotje wendende, wie een hoog rood het aangezicht bedekte, zeide hij, zoo gewoon nog aan den omgang met Franschen, tot haar: ‘Vous savez à quoi je dois mon salut.’ Op het hooren van zijn eigen woorden schrikte hij over de onkieschheid, die hij begaan had, daar hij wist dat Lotje geen Fransch verstond, maar hoe verbaasd en verrast tevens hoorde hij hoe ze dadelijk in vlug en vrij goed geaccentueerd Fransch antwoordde, terwijl haar kleur nog hooger werd: ‘Et pour moi quel moment de bonheur suprême’. Na den kogel in zijn zak gestoken te hebben, wandelde het drietal verder op en Eduard bood den kogel Lotje aan als een herinnering aan dit oogenblik voor hen beiden zoo belangrijk. Hij gaf haar tevens een flacon, keurig geëmailleerd en met fraai geciseleerd goud bewerkt, die het kenmerk droeg van hooge oudheid en degelijkheid. Dien heb ik gekregen, zei hij, als een gedachtenis van een kameraad, die in mijne armen bezweek en ik heb hem als een aandenken voor u meegebracht. Bewaar ze beiden. Lotje vertelde hem ondertusschen, dat meester Romein en de dominé haar in dien tusschentijd onderwijs gegeven hadden in vreemde talen en van een van de dochters van den dominé, die eenige maanden bij hare ouders had doorgebracht (zij was even als hare zusters in betrekking) had zij handwerken geleerd, voor zoover die kunst toen beoefend werd. Men kan zich de vreugde en het genot van Eduard voorstellen toen hij bemerkte dat de
kloeke maagd, die hij meer en meer beminde en die hij als een weinig ontwikkeld meisje verlaten had zich een meerdere beschaving had weten eigen te maken, die haar geheel en al geschikt maakte om aan zijne zijde door het leven te gaan. Uit kieschheid zette hij het gesprek in het Fransch niet voort en eensklaps stond hij verbaasd stil toen hij zag, dat zijn land door een flink rasterwerk van den weg was afgescheiden, dat met een den toegang gaf tot eenige lanen, welke op een fraaie hermitage uit dennenhout vervaardigd, uitliepen, die waarlijk geschikt ter bewoning kon geacht worden. Overal waren groepen boomen en struiken aangebracht en bloemperken aangelegd, die het geheel in een wezenlijke buitenplaats hadden herschapen.
Verder opgaande vond hij ongeveer een paar bunders uitmuntend bouwland, waarop het graan welig golfde en daarachter lagen eenige reeds hoog opgewassen dennenbosschen en het reeds eenjarige schot van een gekapt eikenbosch. Alles was keurig en goed onderhouden, en toen Eduard Willem vroeg wiens werk dat was, antwoordde deze,
| |
| |
gedeeltelijk het mijne, maar ook gedeeltelijk dat van al de bewoners van het dorp. Toen gij vertrokken waart en men bemerkte, dat ik bezig was uwe zaken hier aan te leggen boden alle handen zich aan om mij behulpzaam te zijn. Zij hebben dat gedeelte bouwland wat ge gezien hebt, afgezand en omgezet en ze hebben zich gehaast er zooveel mest op te brengen als noodig was. Reeds twee jaar heb ik een overvloedigen korenoogst gehad en het graan zeer voordeelig verkocht, alsmede het eikenhout, dat ik verleden jaar heb doen hakken. Het dorpsbestuur heeft mij de toestemming gegeven om uit de dennenbosschen, die het eigendom van het dorp zijn, zooveel hout te kappen als ik noodig had om uw geheele bezitting te doen omrasteren zooals geschied is, gelijk gij ziet. Daarenboven heeft ze u nog een bunder naast de uwen gelegen afgestaan, om er een schaapskooi op te zetten en als ge eens zien wilt zult ge een aardig troepje schapen vinden, die op de gemeenteheide grazen en uw eigendom zijn. Alles en alles heb ik een aardig sommetje van bij de f 300 voor u thuis liggen en als ge mij de verdere administratie toevertrouwt, zal ik zorgen dat alles in bloei en welvaart toeneemt.
Men begrijpt hoe Eduard getroffen stond over zooveel blijken van welwillendheid, hem zoo ongevraagd door al de dorpsgenooten bewezen. Zijn gemoed schoot vol en de handen van Willem en Lotje grijpende, riep hij uit: O, laat ze ons toch nooit willen wijs maken, dat de mensch ongeschikt is tot eenig goed, het verdichtsel van 's menschen harten is niet boos, maar is goed, goed, goed! Er gloeit een sprank der hoogere goedheid in, die nooit verdoofd zal worden en bij elke schrede, die wij hier zetten, bij elk woord, dat we hooren, wordt dit ons duidelijker.
Baas Prik, zei Willem, als om een afleiding aan zijn aandoening te geven, heeft die aardige kussens op de banken van uw zomerblijf komen aanbrengen. Gij moest daar gemakkelijk en niet op zulke harde houten zitten, zei hij, en hij wilde van geen de minste teruggave van kosten hooren. Ook een goede kerel, zei Eduard, met een goed hart, al heb ik hem eens een pak slaag moeten geven, maar die verduivelde kalkoensche haan, 't was een nijdigaard!
's Avonds bracht baas Prik Eduard's uniform weer thuis, die hij morgen moest aan hebben om oom in de hoofdstad te gaan opzoeken. Hij had zich zelf overtroffen en alles zag er zoo keurig uit en zoo netjes, de gaten en scheuren gestopt dat men het niet zien kon, het laken geperst en opgestreken, alsof er een gloed van nieuwheid op lag. De uitgerafelde epauletten waren bijeen genaaid op zoodanige wijze, dat ze nog best bruikbaar waren en Eduard, verrukt en opgetogen, bedankte hem hartelijk voor de zorg en de moeite en stelde hem voor een groot bord te laten schilderen, waarop te lezen zou staan: Monsieur Piqûre, tailleur de Paris civile et militaire. Zoover strekte zich echter Prik's ambitie niet uit. Willem had Eduard ook nog voorge- | |
| |
steld een twaalftal bunders heidegrond naast de zijnen gelegen te koopen, die hij voor een kleinigheid krijgen kon. Er lag een fiksche kolk in, dat is een steeds ook in heete zomers met water gevuld gat en Willem wilde beproeven daarbij weiland aan te leggen, om zoodoende later vee te kunnen houden en een boerderij te kunnen opzetten. Eduard had hem volkomen volmacht gegeven en als wij het dorpje na een jaar of tien nog eens bezoeken, zullen we kunnen zien wat er van de buitenplaats geworden is. In waarheid een aardige bezitting.
Hartelijk was de ontvangst bij oom, het deed hem leed dat hij hem eerst niet getroffen had. Had hij hem maar vooruit geschreven, maar hij wilde hem verrassen. Oom en vooral tante had schik in den flinken officier, die reeds zooveel had doorgestaan. Hij hielp Eduard en het gelukte dezen in zijnen rang en ancienneteit bij het nieuwe Nederlandsche leger overgeplaatst te worden. Iets wat niet allen dadelijk te beurt viel. Hij werd geplaatst bij het bataillon jagers en hem de uniform aangemeten, die hem goed stond. Als garnizoensplaats werd hem den Haag aangewezen, maar hij kreeg weldra groot verlof en spoedde zich naar de zijnen. Aangenaam waren de dagen, die hij in rust en kalmte in het bijzijn van zijn lief Lotje doorbracht. Van een formeel engagement met het lieve kind was geen sprake geweest, maar moeder Blom had Lotje's hand in de zijne gelegd en eenvoudig gezegd: Maakt elkander gelukkig en gij, Lotje, vergeet het nooit wat wij hem schuldig zijn. Er ging geen dag voorbij of Eduard bezocht een der dorpsgenooten, die er als 't ware om streden om hem eenige oogenblikken in hun huis te hebben. Overal was hij en zijn Caro welkom. Deze was bij Lotje thuis gebleven, en hij deed het zoo voorkomen, alsof hij beiden reeds toebehoorde.
Wat wonder dat Eduard eenigen tijd Lotje had moeten verlaten om zijne militaire zaken in orde te brengen. In dien tusschentijd had meester Romein menige visite bij dominé gemaakt en onder het rooken van een vaderlandsche pijp, de tabak was toen nog niet zooals nu, zelfs in de grootste winkels, met stokjes en scherpe puntjes opgevuld en ze konden nog gemakkelijk met eene hand, zooals behoort, een pijp stoppen zonder zich de vingers aan allerhande fijne en scherpe punten te kwetsen. De tabaksverkoopers zouden het toen nog niet gewaagd hebben zulke waar voor zuivere tabak uit te krijten, zelfs al hadden ze een twintigtal rookende moortjes voor hun winkel gezet. De dominé en de meester maakten elkander komplimenten over het resultaat der opvoeding, die zij beiden Eduard gegeven hadden en meester Romein was niet weinig gestreeld, toen dominé hem uit volle overtuiging zeide, dat de Romeinen stellig niet zonder uitwerking op het karakter van Eduard gebleven waren. En 't was zoo. Onder beider
| |
| |
leiding had zich het karakter van mensch in den jongeling volkomen ontwikkeld en ik zou wel willen, dat al onze Hoogere Burgers met vijf- en driejarigen cursus nog eens een jaartje onder de leiding van twee zulke voortreffelijke menschen konden komen om ze wat te ontpositiveeren, met twee e's, want ik zou niet gaarne willen dat dit woord van mijne vinding en dat geheel uitdrukt wat noodig is, verkeerd gelezen werd, daar het volkomen den toestand uitdrukt dien ik bespreken wil.
Toen Eduard weer bij dominé thuis gekomen was wachtten de dorpelingen gespannen den eersten zondag af, waar Eduard ook weer onder het gehoor van den dominé verschijnen zou. Dat de preek op den jongeling toepasselijk zou zijn, begrepen ze duidelijk en de kerk was stampvol, zelfs van andere dorpen waren ze komen toestroomen om eens wat te hooren, en ze vonden zich in hunne verwachting niet bedrogen. Dominé had tot tekst gekozen: de gelijkenis van den verloren zoon. ‘Deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden, hij was verloren en is weder gevonden.’ Hij schetste met nadruk de vreugde van den vader en van het geheele gezin bij den terugkeer van den zoon, die zich misdragen had en weer tot inkeer gekomen was, maar, zeide hij:
‘Hoeveel te meer reden om ons te verheugen hebben wij, nu wij den zoon hebben wedergevonden, dien wij verloren achtten en die ons geen de minste reden tot klagen of jammeren gegeven had. Goed te zijn en niet voor de verleiding te vallen en te struikelen is toch altijd een beter teeken, dat wij Christus leer en voorbeeld begrepen hebben en dat zij in ons werken. Terugkeer op den goeden weg schenkt daarom veel vreugde omdat het treuren over het verlaten van dien weg zoo groot was, maar onze dankbaarheid en onze vreugde is nog grooter, wanneer wij zien, dat het goede zaad, dat wij in de aarde gestrooid hebben, is opgekomen en welig groeit. Het is niet noodig, dat het goede om het te kunnen waardeeren tegenover het kwade gesteld worde. De goede mensch komt het goede met zijn hart tegemoet en verheugt zich er in. Het wekt hem op en versterkt hem nog meer in het goede, dat den grond van zijn hart uitmaakt. Wat men ook zeggen wil en wat altijd boven drijft, zoo het niet bepaald door het kwade, vooral door kwade voorbeelden, verstikt wordt, het is de sprank van het hoogere goede dat in ons ligt, een straal van de goedheid des Scheppers, die in ons werkt als hij niet opzettelijk verstikt en verduisterd wordt. Ziet eens hier wat het goede van den jongeling, ik wil hierover nu niet uitweiden om zijn kieschheid niet te kwetsen, hier bij ons allen een goed heeft gewerkt en een geluk heeft doen ontstaan, wat wij dankbaar erkennen. De goedheid van zijn hart heeft al de goede snaren in uwe harten doen trillen en gij hebt u beijverd, om met al de krachten, die in u waren, zijn goed werk te voltooien. Ik heb u nooit geleerd, omdat ik het zelf niet geloofde, dat de mensch ongeschikt was voor eenig goed en bepaald geneigd ten
| |
| |
kwade, integendeel, en die leer heeft ook, ik beken het met trots, bij u geen verkeerde uitwerking gehad; het goede wordt door u altijd begroet en aangenomen als het oorspronkelijke en gij toont er uw medegevoel voor, door zelven zooveel mogelijk het goede te doen. Wij verheugen ons daarom te zaam des te meer, nu wij den goeden zoon weergevonden hebben, dien wij verloren hadden en wij danken er God des te meer voor, meer nog, dan als hij teruggekeerd was gelijk de verloren zoon uit de gelijkenis, na zijns vaders erfdeel verbrast te hebben met allerlei liederlijke personen en de zwijnen gehoed te hebben, met wier draf hij zich voeden moest. Zulk een terugkeer tot het betere heeft zooveel waarde niet. Het is een natuurlijk gevolg van den ongelukkigen toestand, waarin we verbetering willen brengen, want het is niet alles zich met zwijnendraf te moeten voeden, wanneer wij de weelde van het leven genoten hebben en nog genieten kunnen, en het is niet te verwonderen, dat wij, al is het met schaamte, terugkeeren tot den Vader, die ons vergiffenis schenken zal. Maar die ontberingen op te zoeken in het volle genot van een gelukkig en tevreden leven, alleen omdat wij er anderen door gelukkig kunnen maken en er goed mee kunnen doen, dat is vrij wat meer waard en verdient meer ons medegevoel, dan de terugkeer van den armen berooiden tot de vaderlijke woning, waarin overvloed heerscht.’ Dominé schetste hierna, waarop de boeren toch ook gerekend hadden, eenige der gevaren, die Eduard had doorgestaan en alle boerinnen zaten te weenen bij het verhaal van den verschrikkelijken terugtocht uit Rusland. De gaten in de uniform, die baas Prik aan sommigen harer vertoond had, waren in hare verbeelding wel gaten van kanonskogels geworden en zij konden zich niet begrijpen, dat de jongenheer van den dominé daar nog in levenden lijve voor haar in de bank zat.
Dominé nam nu een stoute wending in zijn preek, hij zeide: Gij hebt, geloof ik, wel eens van de oude Romeinen gehoord. Al de toehoorders keken den meester aan en meester knikte welgevallig. Dat volk gunde den terugkeerenden, overwinnenden veldheer een zoogenoemden triumftocht. Hij werd op een zegekar geplaatst, het hoofd met lauwerkransen getooid en eenigen uit de overwonnen volken als slaven achter de zegekar geketend; zoo reed hij Rome's straten door, begroet door de jubelende menigte. Wel hadden de magistraten der stad hier en daar personen geplaatst, die hem uitscholden en zijne verdiensten voor niets uitkreten, alleen omdat hij zich niet te veel verhoovaardigen zou; maar hier vieren wij den triumftocht alleen begroet door het medegevoel, dat in uwe harten woont en dat zich luide kenbaar maakt in het dankgebed, dat wij tot den Almachtige opzenden. Ik wil, zoo sprak hij, u in dit dankgebed voorgaan en daarmede besloot hij zijne rede, die niet alleen in alle stilte en met eerbied was aangehoord, maar nog lang weerklank vond in alle harten.
Eduard zou niet lang de rust genieten, die hij zich voorgesteld had.
| |
| |
Eensklaps klinkt de tijding door Europa: Napoleon is van Elba ontvlucht, het leger stroomt naar hem toe, hij is naar Parijs gemarcheerd, de koning is gevlucht, hij is weer keizer. Op het hooren van die elkander opvolgende tijdingen snelde heel Europa te wapen en zonden de vorsten hunne troepen naar België, waar volgens alle berekening het tooneel van den oorlog zijn zou. Het Nederlandsche leger, thans onder het bevel van den prins van Oranje, die vroeger adjudant van Wellington in Spanje geweest was, marcheerde naar de grenzen. Lotje had met nog meerder smart dan vroeger van Eduard afscheid genomen. Zij voorzag, dat de strijd hardnekkig zou zijn en dat Eduard weder zijn plicht zou doen. Maar ze was thans nog inniger aan hem gehecht, dan ze dit als kind geweest was, zij, de ruim zeventienjarige maagd, die thans met haar volle ziel beminde en er voor uit mocht komen. Dof en akelig hoorde zij later zelf op haar afgelegen dorpje het dreunen van het geschut van Quatre-Bras en Waterloo en bij elk schot, dat ze hooren kon wanneer ze haar oor op den grond lag, kromp zij ineen, daar ze het door de borst van Eduard zag gaan. Men verbood haar die gevaarlijke proefnemingen, waartoe ze door een onwederstaanbare kracht gedreven werd, zooals de afgrond en het geluid der golven in de diepte den wandelaar lokt of het gevaarlijke oog van het roofdier den vogel noopt om zich in zijn geopenden muil te laten vallen. Gelukkig dat ze naar de vermaningen van hare moeder en van Eduard's oude trouwe vrienden, die haar kwamen troosten en afleiding brachten, gehoor gaf, en eenigszins hare vorige kalmte hernam, totdat ze na eenige dagen uit de akelige spanning verlost werd door een eigenhandigen brief van Eduard, waarin hij haar meldde, dat hij het gevaar gelukkig ontkomen was en thans met een kleine kwetsuur aan de dij, die volstrekt niet gevaarlijk was, in het hospitaal te Brussel lag, waaruit hij spoedig zou ontslagen worden om zich geheel onder hare verpleging te
stellen; de heugelijke tijdingen volgden elkander op totdat Napoleon's gevangenneming door de Engelschen aller harten gerust stelde, die nu wel begrepen, dat men hem niet weder zou laten ontsnappen. Na verloop van een veertien dagen kwam er een karretje het dorp inrijden en hield voor de pastorie stil. Een paar jongens op bloote voeten hadden op een kwartier afstands van het dorp het karretje ontmoet en hadden gezien wie er in zat. Zij waren vlug als de wind het stappende paard vooruitgedraafd en hadden Lotje de heugelijke tijding gebracht. Deze was naar de pastorie gevlogen en bij het uitstappen uit het karretje ving zij hem in hare armen op, doch moest toen zelve door Eduard naar binnen gedragen worden.
Eenigen tijd daarna ontving Eduard zijne aanstelling als kapitein van de compagnie, die hij na het kwetsen van zijnen kapitein zoo dapper tegen den vijand had aangevoerd, en daarbij was de heugelijke tijding gevoegd, dat de souvereine vorst hem wegens zijn manmoedig gedrag met het ridderkruis 4de klasse van de pas door hem ingestelde militaire
| |
| |
Willemsorde begiftigd had. Met niet weinig genoegen en trotschheid zag Lotje op die beide schitterende eereteekenen neer en toen na eenigen tijd van woeling en van gedeeltelijke rust er sprake was, dat Eduard naar zijne nieuwe compagnie zou vertrekken, aan wie een der Belgische steden als garnizoen was aangewezen, begon kapitein Lake er zoo wat tegen moeder Blom over te redeneeren, dat hij wel eenig plan had om Lotje, die voor eenigen tijd haar achttiende jaar bereikt had als zijne verzorgster en zijn lieve vrouw mee te voeren. Na eenige tegenstribbelingen gaf moeder Blom toe en de tijd van het huwelijk der jongelieden werd bepaald op drie maanden na dezen. Naar Lotje's toestemming werd niet eens gevraagd.
Eduard, die thans meerderjarig en in het bezit van een aardig kapitaaltje was, waardoor Lotje's toekomst als zeker kon beschouwd worden, liet moeder Blom een goede som ter beschikking, om in overeenstemming met de dominé'svrouw hun beider uitzet te bepalen. Voor een woning zou hij zelf gaan zorgen en voor de noodige meubelen, die hij gemakshalve maar in België wenschte te koopen en hij verraste Willem door de bepaalde verklaring, dat hij zijne hulp in dezen volstrekt noodig had en dat hij hem dus vergezellen moest. Zonder den administrateur mijner domeinen en uitgestrekte goederen, zei Eduard, die een man is van zooveel practische kennis en de waarde der dingen kent, durf ik het niet te wagen en Willem moest zich maar getroosten, ter wille van zijn zwager en van zijn zusje een weinig van de wereld, die buiten zijn dorp lag, te gaan zien. Veertien dagen bleven ze uit en toen eindelijk alles in orde was en de heugelijke dag aanbrak, zag men reeds vroeg het geheele dorp in tooi. Overal hing de nationale driekleur en de oranjevlag uit, zelfs het kleinste hutje was met eenig groen en bloemen versierd en een paar eerebogen prijkten op den weg, dien het jeugdige paar passeeren moest. Den geheelen dag dreunden de vreugdeschoten, die Lotje nu zonder siddering en beving aanhoorde en nu Eduard soms deden opschrikken, alsof hij oude bekenden hoorde uit Spanje, uit Rusland, uit Duitschland of Waterloo's velden. De toespraak van den dominé was eenvoudig en hartelijk, meester Romein las met eens zoo heldere stem als vroeger en het nieuwe pruikje, dat hij voor deze gelegenheid had laten maken, schitterde in zijn vollen glans.
Hartelijk was het afscheid der jongelieden van allen, die hen op hun dorpje zoo lief hadden. Maar wij blijven hier aan de grens van het dorp staan en met den wensch van een goede reis laten wij hen naar hunne nieuwe woning vertrekken en nemen afscheid voor eenigen tijd.
Het huiselijk leven der jeugdige echtgenooten was recht gelukkig; de belofte, die Lotje als kind gedaan had, vervulde zij volkomen; zij
| |
| |
vertroetelde hem wel een weinig, maar dat kon zooveel kwaad niet. Hij, van zijne zijde, trachtte al haar wenschen te voorkomen, zoodat men van haar wel zeggen kon, dat ze 's morgens vond, wat ze 's nachts droomde. Doordat beiden smaak vonden in degelijke lectuur waren ze zeer tevreden binnen's huis, maar Eduard beijverde zich in zijne vrije uren met haar de liefelijke streken van het heerlijke België te doorwandelen. In het algemeen kookte Lotje vrij goed en met behulp van een kookboek had zij het zoover gebracht, dat zij hem van tijd tot tijd eens een extraatje kon bereiden. Eduard en zijn vrouwtje waren bij het geheele garnizoen gezien en de inwoners der veste hadden veel sympathie voor het vroolijke, schitterende, jeugdige paar, dat zich tegen iedereen even minzaam betoonde. Caro, ofschoon wat ouder en deftiger geworden, was hun trouwe medgezel.
Zij schreven nog al druk naar huis, vooral Lotje om hare moeder op de hoogte te houden en niet zelden vond moeder Blom er een klein cadeautje in, dat ze met gemak konden afzonderen, want het leven in België was eenvoudig en goedkoop. Dominé en meester Romein werden ook niet vergeten en ontvingen menigen brief. De laatste las ze echter niet meer aan de dorpsbewoners voor op de stellage bij de kerk staande, zooals hij dat vroeger wel eens placht te doen met Eduard's brieven uit het leger van Napoleon. Eduard en Lotje hadden plan gemaakt om moeder Blom eens te komen verrassen, nadat ze een maand of tien in hun nieuwe garnizoen gevestigd waren. Moeder verlangde zeer naar haar kind, maar omstandigheden hielden haar van de reis terug en Eduard had het genoegen moeder Blom te kunnen berichten, dat ze grootmoeder geworden was van een allerliefst dochtertje, dat evenveel op Lotje zelve als op Eduard geleek, zooals dat gewoonlijk gaat Toen de kleine Lotje echter zeven maanden oud was en de zomer het reizen gemakkelijk maakte, kreeg kapitein Lake een maand verlof en beiden stonden in eens voor de oogen der diep aangedane moeder en voor die hunner vrienden. Het was weder een recht feest in het dorp, iedereen kwam om de jongelieden te verwelkomen en het kleine Lotje te bewonderen, terwijl de kleine vrouwelijke dorpsjeugd niet van moeder Blom's deur was af te slaan om onder het opzicht van het Brabantsche kindermeisje het kleine schreeuwertje in haar wagentje in triomf door het dorp te rijden.
Het was dan gewoonlijk een jubelende en joelende optocht en moeder Blom moest eindelijk met hare grootmoederlijke bezorgdheid en ervaring optreden om te verhinderen, dat het kleine ding al te opgewonden werd.
Het was ook een zeer gewichtige dag en de kerk was weder propvol toen dominé de kleine Lotje doopte, die er in haar keurig versierd kostuumpje allerliefst uitzag. Dien dag werden de echtelingen overladen met allerlei taarten en gebak en gebraad, waaruit het prachtigste doopmaal, dat men nog ooit op het dorp gevierd had kon worden saamge- | |
| |
steld. Hartelijk was, gelijk men begrijpen kon, de toespraak van dominé en welgemeend de zegen, dien hij uitsprak.
Willem had goed gezien toen hij meende, dat er van de plek waarvan hij gesproken had, weiland te maken was. Toen Eduard ze bezichtigde graasden er reeds een paar koeien en een paar geiten in het welige gras. Van het overige land was ook weer een vrij aanzienlijk gedeelte ontgonnen en in moes- en bouwland herschapen en Willem zei tot Eduard: nu moest er nog een boerderijtje gezet worden achter uw zoogenaamd zomerverblijf. Uitmuntend, riep Eduard uit, en ik heb nog een ander plan, daar is me op 't onverwachtst een erfenis van een oude nicht, die ik niet eens wist dat bestond, uit de lucht komen vallen en nu moet gij er voor de boerderij een werkelijk zomerhuisje laten zetten van steen, dat uit een stuk of vier kamers met een keuken moet bestaan.
Eduard had namelijk al lang met dit plan rondgeloopen. Hoe eenvoudig en nederig hij ook ware, en hoe trotsch ook op zijn lieve Lotje, die zich in alle standen gemakkelijk kon bewegen, wilde hij er nooit voor uitkomen, dat de mama van zijn Lotje een klein winkeltje in koloniale waren op een klein dorpje in Gelderland deed. Deze begon ook al wat oud te worden en mocht wel haar rust nemen na een werkzaam en moeielijk leven. Zij zou dan haar winkeltje overdoen en die woning gaan betrekken; Willem zou dan bij haar inwonen, de boerderij met behulp van een meid en een knecht bestieren en een heereboer worden.
Hij ontwikkelde het geheele plan aan Willem niet, maar hij liet hem toch doorschemeren, dat hij het bestuur over de boerderij zou hebben, hetgeen hem zeer aanlachte.
De kleine Lotje gaf niet weinig vreugde in het huisgezin. De geheele familie stond dikwerf een uur lang glimlachend om de wieg, waarin het kleine ding lag te spartelen, te trappelen en te kraaien en allen hadden niet weinig pleizier in hare kleine slimme rottenoogen, waarom ze dan ook haren naam van het kleine Lotje in dien van het kleine Rotje veranderd hadden.
Eens dat Eduard weer met opgetogenheid naar het kind voor de wieg stond te kijken, riep hij op ernstigen toon: Dit kind, dat de goede hoedanigheden van hare moeder, ik ben er zeker van, geërfd heeft en er zoo slim uitziet, zal eenmaal het huiselijk geluk van een fikschen militair uitmaken. Dit zweer ik, ik zal haar nooit aan een ander, dan aan een verdienstelijk militair afstaan. Daar geef ik mijn woord van eer op.
Lake, Eduard! riep zijn vrouw hevig verschrikt en ontsteld uit. Wat een vroegtijdige, onnoodige en ondoordachte belofte, waardoor het toekomstig geluk van ons kind aan banden gelegd wordt. Meent gij dat het zulk een gelukkig deel is voor een vrouw, de vrouw van een militair te wezen, vooral in oorlogstijd, voegde zij er vergoelijkend bij,
| |
| |
en acht gij, die zoozeer met uwen stand zijt ingenomen de vrees voor niet, waarin het arme schepsel gedurende al dien tijd verkeert. Lake, ik bid u, trek die haastige belofte terug.
Kom Lotjelief, maak u niet noodeloos ongerust, mijn woord van eer terug nemen doe ik nooit, maar gij kunt er op rekenen, dat er in geen honderd jaar kans op oorlog bestaat. De menschen zijn hem moe, er zijn ook geen menschen en er is geen geld meer. Neen, neen, we zijn het duizendjarig vrederijk ingetreden.
Hoe zou de 24ste Augustus 1830 zijne profecy weerspreken!!
De liefdegod hecht en snoert de menschen met verschillende middelen aan elkander. Sommigen worden verbonden met ijzeren, zilveren of gouden haken, zooals de verschillende wagons van een trein aan elkander gehaakt worden; gelukkig zoo beide de partijen evenals die wagons van stevige buffers voorzien zijn, die een goeden schok kunnen weerstaan. Anderen bindt hij in het huwelijk met touwen aan elkander van het grofste kabeltouw af tot aan het fijnste touwtje. Bij anderen gebruikt hij zijde en vlecht de snoertjes soms op de fijnste manier aan elkander en eindelijk laat hij sommigen inéén groeien als de fijnste wortelvezeltjes van twee planten, die naast elkander geplaatst zijn en wier schorsen zich soms tot een boom vereenigen. Daar is niet veel toe noodig om de fijne wortelvezeltjes uit elkander te halen, dat kan niet zonder te doen breken en ik geloof niet, dat er op aarde een huwelijksleven gevonden wordt, waar niet honderden dezer gescheurd zijn. Vooral zijn het de kinderen, die ze breken, even als ze al hun speelgoed doen. Gelukkig zoo het daarbij blijft en er geen grootere wortels verscheurd worden.
Op het oogenblik dat ik geschetst heb, toen Lake die onvoorzichtige belofte uitte, scheurden er eenigen dier fijne wortelvezeltjes. Lake had zelfs nooit Lotje op zulk een ernstigen toon tot hem hooren spreken. Hij was niet geheel voldaan over zich zelven.
Kort nadat het oproer in Brussel was uitgebarsten, verbreidde het zich verder over gansch zuidelijk Nederland. De Noord-Nederlanders liepen met hunne huisgezinnen werkelijk gevaar en Lake, die ondertusschen tot den rang van majoor was opgeklommen, werd door vrienden vroegtijdig gewaarschuwd en zorgde dat zijn vrouw met het kleine Lotje en de twee kleine jongens Eduard en Willem met het grootste gedeelte hunner meubelen te Antwerpen scheep kon gaan en naar Holland reizen.
Hartelijk en roerend was het afscheid, dat de majoor van vrouw en kinderen nam en het deed hem tot in de ziel leed, toen hij zijn echtgenoote hoorde zeggen: Zie je nu wel, dat het huwelijk met een militair niet alles voor een vrouw is?
| |
| |
Hij gevoelde het op dit oogenblik zelf maar al te diep en hij had wel voor ik weet niet wat gewenscht, dat Lotje hare gedachten maar voor zich gehouden had. Gelukkig kwam zij met de kinderen en haar goedje bij moeder Blom aan, door Willem dien zij geschreven had, uit Bergen op Zoom afgehaald en zij nam haar intrek op het buitenverblijf, door Lake ter herinnering aan den laatsten slag Waterloo'shoeve betiteld, dat moeder sinds eenige jaren betrokken had en waar ze zich meer op haar gemak gevoelde, dan in de kleinere woning, die moeder Blom vroeger bewoond had.
Koning Willem zond spoedig een legerafdeeling naar Brussel om de stad in te nemen en zoo het oproer te dempen. Hij had het opperbevel aan zijnen jongsten zoon prins Frederik opgedragen, daar er eenige oneenigheden ontstaan waren tusschen hem en zijn oudsten zoon, den prins van Oranje, die wel eenigen lust gevoelde zijne eigene zaken te doen en wel eenigszins gehoopt had onderkoning van België te worden, en zoo de zaak in 't geheel te behouden. Verscheidene generaals, in den krijg ervaren, hadden het bevel over den tocht naar Brussel afgewezen, omdat de koning daarbij zulke bepalingen gemaakt had, die naar hun begrip en naar hunne kennis van zaken tot eene verkeerde uitkomst moesten leiden. Zijn geliefd Brussel moest zoo mogelijk gespaard blijven en men beging de dwaasheid van de stad binnen te trekken, waarvan elk huis in eene soort van forteresse herschapen was en de straten gebaricadeerd en opgegraven waren en de gaten met ongebluschte kalk gevuld. Moorddadig en doelloos was dan ook die intocht en spoedig was men genoodzaakt den terugtocht aan te nemen. Nu verbreidde het oproer zich algemeen. De Belgische soldaten, die nog in ons leger dienden, deserteerden bij honderden en de Noord-Nederlanders konden niet dan met moeite en levensgevaar de wijk nemen naar het oude vaderland. Alle steden en vestingen werden verlaten, behalve de citadel van Antwerpen, waaruit die stad, doch al weder vruchteloos, door een bombardement getuchtigd werd en welke sterkte de Franschen ons eenvoudig en huiselijk in het laatst van 1832 zijn komen ontnemen, nadat de bezetting wonderen van dapperheid verricht had en de geheele citadel in een puinhoop herschapen was.
In dien tusschentijd hadden de overblijfselen der troepen, die uit België verdreven waren, zich in Noord-Brabant, dat vele sympathieën voor den opstand koesterde, verzameld en toen de Belgen, stouter en stouter geworden ook van tijd tot tijd eens eenige invallen in die provincie deden, deed Willem een beroep op de getrouwe zonen van Noord-Nederland. Op de hoeken der straten werd onder het roeren der trom de proclamatie des konings voorgelezen, die eindigde met de woorden:
Te wapen! te wapen! red het benarde vaderland! welke woorden de zonen van het oude Protestantsche Nederland met geestdrift naar het zwaard deden grijpen, terwijl de meeste Roomsch-Katholieken, die men had wijs gemaakt dat hun godsdienst gevaar liep, te huis bleven.
| |
| |
De schutterijen werden mobiel verklaard en weldra stond een sterk en talrijk leger in Noord-Brabant, gereed om België te tuchtigen, dat zich inmiddels reeds een koning, Leopold I gekozen had, die door de groote mogendheden, in strijd met het Weener tractaat van 1815 erkend werd.
Engeland, altijd gereed om in troebel water te visschen en loerende op de vernietiging van onzen zeehandel, legde, toen koning Willem niet wilde toegeven, het embargo op onze schepen; het had ook grootendeels den opstand in België aangestookt, uit vrees voor de concurentie der bloeiende Belgische fabrieken, waarin koning Willem een groot gedeelte van zijn fortuin gestoken had. Hij gaf niet toe, al werd hij door al de mogendheden in den steek gelaten en hij hield tot 1839 vol, uit kracht van karakter, zooals sommigen zeiden, uit halsstarrigheid of koppigheid zooals anderen beweerden, toen hij eindelijk, nadat onze schatkist bijna geheel uitgeput was, de zoogenaamde 24 artikelen ratifiseerde en België als afzonderlijk koninkrijk erkende. Inmiddels had hij in 1831 zijn leger, onder het bevel van zijn oudsten zoon, met wien hij zich verzoend had, naar België gezonden, dat binnen tien dagen in een paar veldslagen, waarin de Belgische legers geheel vernietigd werden, veroverd werd. Doch toen, na de gevechten van Hasselt en Leuven het Nederlandsche leger Brussel reeds had ingesloten en koning Leopold bijna in onze handen gevallen was, verscheen er eenvoudig een Fransch leger en stuitte onzen zegevierenden tocht. Het zou wel niet zooveel moeite gekost hebben, deze Fransche legermacht, die niet al te groot en door den haastigen tocht zeer vermoeid was, door onze troepen te verslaan, maar daarmede zou het niet uit zijn geweest en zouden wij in bepaalden oorlog met het machtige Frankrijk geraakt zijn. De politiek vond het dus geraden terug te trekken en ons zegevierend leger keerde naar de oude grenzen weder, tot groot genoegen der blauwkielen, die overal, zooals men hier in Holland zeide, de plaat hadden gepoetst, en die de dagelijksche spotternijen der Franschen moesten verduren, die hen over hun hardloopen hadden uitgelachen.
Onze majoor had den tiendaagschen veldtocht mede gemaakt en zich met zijn bataillon zeer gunstig onderscheiden. Hij had zelfs eene lichte wonde bekomen en hij werd na afloop van den strijd door den koning tot ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd. (Men was toen zeer karig met de Willemsorde 3de klasse).
Hij was dus, toen er nog het metalen kruis bijkwam, ter herinnering aan den Belgischen opstand uit het veroverde geschut geslagen, zooals men dat noemde: mooi gedecoreerd, en hij kreeg verlof om zich te huis van zijne wond, die trouwens weinig te beduiden had, geheel en al te herstellen.
Hij bracht dan ook recht gelukkige dagen bij vrouw en kinderen, op zijn geliefd Geldersch dorpje door; doch daar hij niet tot de Ma- | |
| |
lengers behoorde en steeds nog met ambitie voor zijn vak bezield was, keerde hij spoedig naar zijn korps terug, dat steeds van het garnizoen naar het kantonnement en van het kantonnement weer naar het garnizoen verlegd werd. Toen dat nuttelooze leven zoo lang duurde en er geen kijk op bestond dat er nog spoedig een eind aan zou komen, besloot hij zijne vrouw tot zich te laten komen; hij had behoefte aan het huiselijk gezellig leven en er werd besloten de kinderen op eene kostschool te doen, daar beide ouders toch begrepen, dat hun eene meer Hollandsche opvoeding zeer te stade zou komen. Zij hadden tot nog toe, te veel zelfs, de gewoonte en manieren der ‘Sakkisstellen’ en der ‘Potverdikken zulles’ aangenomen.
Dit duurde zoo tot 1835, toen onze majoor, tot overste bevorderd, aan het hoofd van het depot van een regiment in eene der academiesteden van ons vaderland geplaatst werd. Het gelukte hem daar eene vrij goede woning met grooten tuin op eenen fatsoenlijken stand te huren, tusschen verschillende winkels en toehuizen in. Vlak er naast was een eenvoudig winkeltje, waarin alleen thee, koffie en chocolade verkocht werd. Nu zou Lake de zijnen na zooveel jaren zwervens rondom zich vereenigen. De schooltijd van het kleine Rotje, die ondertusschen tot eene flinke, stevige meid van bijna negentien jaar was opgegroeid, was juist geëindigd en wat er verder voor hare opvoeding noodig was, kon zeer gemakkelijk in eene academiestad verkregen worden. Zij geleek veel op hare moeder, van wie zij die zachte en innemende trekken geërfd had, terwijl Lake's flink uitzicht eveneens op haar gelaat te lezen was. Zij was in waarheid een beeldschoon meisje, zonder door schitterende schoonheid in het oog te loopen en hare eenvoudige kleedij zonder pronk noch opschik, maar met smaak gekozen, deed haar dadelijk in het oog vallen en had iets bijzonder aantrekkelijks voor elken man, die de ware, edele schoonheid eener vrouw op prijs weet te stellen. Stillekens trok zij aller harten aan, zonder, zoo als men zegt, ze in blakend vuur te doen ontvlammen, en men kon het haar duidelijk aanzien, dat, hoewel haar spiegel het haar dikwerf gezegd had, dat zij er goed uitzag, zij er toch niet meer dan het noodige bewustzijn van had. Hare zedigheid trok nog meer aan dan haar schoonheid.
Ofschoon in de laatste jaren vele der fijne wortelvezeltjes van het huiselijk geluk, door omstandigheden buiten hen gelegen, voor Lake en zijn gezin verscheurd waren, waren de grootere takjes ongeschonden gebleven. Hij en zijn vrouw hadden meer leed dan lief in de laatste tijden ondervonden, maar de innige gehechtheid, waarmede zij elkander aankleefden, had ze alles met moed doen dragen en zij zouden nu op nieuw hun geluk in volle teugen kunnen genieten.
Mevrouw Lake en Lotje gingen eenigen tijd vóór Lake naar de stad om alles in orde te maken, zoodat alles kant en klaar was, toen zijn tijd van verplaatsing hem op zijn nieuwen post riep. De geheele
| |
| |
woning was naar den stand en rang van den overste netjes en fatsoenlijk ingericht, en niet weinig werd hij verrast bij zijn intrede in de nieuwe woning, toen hij daar een flink kippenhok met loop vond, waarin een goed span fraaie kippen liep. Dit was weder een attentie van Willem, die Lake's liefhebberij goed kende en wist waar hij hem pleizier mede kon doen. Ook had hij een aardige volière doen timmeren, waarin het gezang der vogels Lake's intrede in zijne nieuwe woning begroette. Aan het einde van den tuin had hij zelf een keurig zomerhuisje getimmerd uit dennen en sparren, die hij uit Lake's eigen bosschen had doen komen en grootendeels vooraf in gereedheid had doen brengen. De tuin was verder met smaak aangelegd en toen de overste kwam, vond hij de meesten zijner lievelingsplanten reeds in vollen bloei. Het geheel der woning bood iets zeer smaakvols en comfortables aan, zoodat er niets te wenschen overbleef.
Jammer echter voor den overste dat hij buren had, die zijn geluk en zijne rust zonder opzet zouden komen verstoren.
Het lieve Lotje, dat altijd veel van het buitenleven gehouden had, vond veel genoegen in den tuin en was dikwijls bezig met de bloemen en de vogels. Een trouwe, kleine hond was haar gewone medgezel; Caro's beenderen lagen in België ter ruste, en het zomerhuisje, waarvan zij de banken met goede kussens had voorzien, strekte haar tot een aangenaam en prettig verblijf, waarin zij hare werkzaamheden en lectuur voortzette, als zij hare moeder in de huiselijke bezigheden had bijgestaan. Zij had er ook voor gezorgd, dat vader al wat hij voor zijne rookerij, waarvan hij een groot liefhebber was, noodig had, daar gereed vond en als het weder het maar eenigszins toeliet, vereenigde zich het huisgezin daar om koffie en thee te drinken. Van de studenten had Lotje, hoe nieuwsgierig zij ook was en hoeveel zij ook van dezen gehoord had, nog weinig vernomen, omdat het nog vacantie was.
Eens op een morgen echter, in September, toen zij in het zomerhuisje zat te lezen, hoorde zij in eens bij de naaste buren een raam met zekere kracht opschuiven. Zij keek op naar die plaats waarop zij een geheel vrij uitzicht had en zag daar een flinken, jongen man, van eene fiere gestalte en flink, mannelijk uiterlijk, los, maar netjes gekleed, zich voor de vensters heen en weer bewegen, aan iemand, die een oppasser scheen te zijn, allerlei bevelen gevende.
Zijne stem had iets zeer aangenaams en melodieus en die trof Lotje vooral toen zij hem in eens met accompagnement der piano een klein vroolijk liedje hoorde zingen, dat als welkomstgroet aan zijn oud verblijf dienen moest.
Lotje was door de onverwachte en vreemde verschijning, die zooveel eenvoudig aangenaams had, zeer getroffen; maar niet minder was dat het geval met den jongen man, die zooveel veranderingen en verbeteringen in den tuin zijner buren opmerkte en die met vreugde zijn oog deed wijden over het zomerhuisje, dat daar gebouwd was en waarin
| |
| |
zich dat beeldschoone, eenvoudige meisje bevond, terwijl zijne vroegere buren een paar oude luidjes waren, die op gezette uren eens door den tuin wandelden, maar van dezen volstrekt geen werk maakten.
Was het wonder dat onze student, die nog niet geregeld aan het werk was, zich meer dan gewoonlijk aan zijn venster vertoonde en het oog naar het priëeltje sloeg, terwijl omgekeerd Lotje's oog naar dat open venster getrokken werd, waar zij nu eens een student in levenden lijve in zijn doen en laten bespieden kon. Zij deed dat natuurlijk op zoodanige wijze als vrouwen en vooral jonge meisjes dat doen kunnen met bijna gesloten oogen, die naar een geheel anderen kant schenen te zien. Van tijd tot tijd echter ontmoetten hunne blikken elkander, hoewel hoogst vluchtig en onwillekeurig werden zij meer en meer tot elkander getrokken. Lotje voelde dat een belangstellende blik, die niets brutaals of gemeens had, steeds op haar rustte en het scheen niet te blijken, dat zij dit zoo bijzonder onaangenaam vond.
Die toestand had al wel veertien dagen geduurd voordat de overste aankwam en moeder Lake had van buurmans aankomst bijna niets vernomen, daar de jonge man zich niet altijd aan het venster vertoonde en zich, misschien met opzet, een weinig schuil hield, als deze zich in het zomerhuisje bevond. Lotje had hare moeder nog niets van de aankomst van den vreemden buurman gezegd, waarom, dat moeten mijne lezeressen maar verklaren en moeder had niets anders afgegeven, dan dat de kamers bij den naasten buurman bewoond schenen te zijn door iemand, die van tijd tot tijd muziek maakte.
Onwillekeurig heeft de lezer reeds den draad opgenomen en vastgehecht, die het lot dezer beide jongelieden vereenigen moest en daar er geene de minste reden bestaat om dien draad te ontkennen, zoo wil ik beginnen met iets meer van den nieuwen buurman te verhalen en hem den lezer en vooral mijne lezeressen voor te stellen. Karel van Malden was de eenige zoon van eene niet onbemiddelde weduwe in eene onzer kleine provinciesteden. Zij had behalve dien zoon nog eene jongere dochter. Haar man, die met roem te Leiden gestudeerd had, had als geneesheer de praktijk daar ter plaatse uitgeoefend, en was gevallen als het slachtoffer eener typhusepidemie, waaraan vooral vroeger zelden een geneesheer ontsnappen kon. Zij was na zijnen dood daar blijven wonen, omdat zij er vele vrienden en vriendinnen had, en men in haar en in hare kinderen nog altijd de verdiensten van haren voortreffelijken man erkende. Deze was een man geweest van een eerlijk, fiksch en degelijk karakter en van grondige studie, die niet ter rechter of ter linker zijde uitweek en die nooit de gunst van anderen door aangenomene manieren of fraaie uithangborden had zoeken te verkrijgen. Zijne stem had den mannelijken, ronden toon behouden en had niets van dat gemoduleerde, zoetsappige en zachte, dat vooral oude juffrouwen zoozeer schijnt te behagen en tot het praedicaat van een lieven doctor schijnt te behooren. Karel had zijn karakter en
| |
| |
zijne vormen geërfd en de vader had den jeugdigen zoon vooral op het hart gedrukt, zijne loopbaan niet te kiezen. Een doctor, zoo had hij gezegd, is een ellendige slaaf der maatschappij, wien zij geen de minste vrijheid gunt en van wien zij wel zou willen, dat hij altijd in de geneeskundige boeken zat, altijd maar gereed stond voor iedereen, die maar een weinigje kramp in zijne armen of beenen had, dien men met eene kleinigheid voor zijne vele diensten kon afschepen en beloonen en die altijd de grilligheid van elk kwaad humeur met kalmte en bedaardheid moest doorstaan. Hij moest daarenboven een halve dominé wezen en hij mocht maar zelden uitgaan, want dat was een bewijs dat hij weinig te doen had. Al wat hij buiten zijn vak deed werd hem kwalijk genomen. Schoone kunsten en wetenschappen leidden hem maar van zijne ernstige studie af; als gij toch studeeren wilt, mijn jongen, had hij gezegd, en gij hebt er lust en smaak in, word dan advocaat. Die titel geeft u recht op alles, stelt alle betrekkingen en eerambten voor u open, laat u volkomen vrij in uw doen en laten en vereischt niet veel kennis en studie. Gij begrijpt, sprak hij, dat ik onderscheid maak tusschen een advocaat en een rechtsgeleerde, de laatste wordt ook niet dan door strenge en diepe studie gevormd, maar wat den titel van advocaat betreft, hij voegt even goed den bekwaamsten man als den domsten ezel. Het publiek maakt tusschen beiden geen onderscheid en meent dat zoo'n advocaat, omdat hij in den regel vrijmoedig praten en babbelen kan, van alles af weet en voor alle betrekkingen geschikt is. Het publiek heeft zelfs een huiverig ontzag voor hem, omdat het meent, dat hij de wet kneden en haar zulk een vorm geven kan, als de bakker zijn brood, en dat hij zoowat het recht fabriceert. Gij kunt dus u blijven toeleggen op studie en wetenschap en vooral een eerlijk en rechtschapen man blijven, wat het publiek toch nog boven listigheid en slimheid stelt, en daarenboven zijt gij vrij
om eens naar buiten te gaan en de vrije natuur te genieten.
Het was korten tijd voor zijn dood, dat doctor Van Malden zoo tot zijnen zoon gesproken had. Hij was van plan geweest den vijftienjarigen knaap zelf Latijn en Grieksch te leeren, waarin hij nog goed t'huis was; mathesis zou de onderwijzer der plaats, die daarin vrij ver was, hem onderwijzen. Maar de dood vernietigde die plannen en moeder kon niet besluiten haren zoon op zulk een jeugdigen leeftijd van zich af te zenden.
Gelukkig was het, dat de nieuw benoemde predikant tevens doctor in de letteren was, die de opleiding van den knaap tot het academieleven gaarne wilde op zich nemen en dat met genoegen deed toen hij merkte, dat deze werkelijk lust en smaak voor studie had. Karel zou spoedig zijn toelatingsexamen voor de academie doen; hij was bijna negentien jaar oud en fiks uit de kluiten gegroeid en ontwikkeld, toen eensklaps 's konings oproeping: te wapen! te wapen! redt het benarde vaderland! ook tot zijne ooren doordrong en hem zonder zich te be- | |
| |
denken of zich met zijne moeder te beraden, als vrijwilliger deed inschrijven. Zijne moeder was diep getroffen en was er vreeselijk tegen. In hare opgewondenheid zeide zij tot hem: dat zij hem niet had opgevoed en hem had laten studeeren om hem soldaat te laten worden en zich te laten doodschieten. De twist tusschen moeder en zoon liep vrij hoog en werd alleen getemperd door de tusschenkomst van het zusje, dat bemiddelend en liefkoozend tusschenbeide trad, en beider opgewonden stemming een weinig deed bedaren. Ik heb u van harte lief, moeder! zei Karel, en gij hebt groote rechten op mij, maar die van het vaderland zijn nog grooter en nog hooger. Ik ben geen kind meer en weet wat ik wil en wat ik doe en gij zult toch ook niet willen, dat men uwen zoon, den stevig uitgegroeiden kerel, die 's vaders mannelijk karakter, zooals de menschen zeggen, geërfd heeft, als een lafaard met den vinger zal nawijzen, die bij moeders pappot bleef zitten, toen zijn vaderland in nood was en dat vaderland ook zijne hulp inriep. Dat beroep op het karakter zijns vaders deed moeder inzien, dat zij moest toegeven, maar het deed haar hart bloeden en zij bleef diep gegriefd door de ongehoorzaamheid van den knaap zooals zij die noemde, zonder dat zij begreep, dat zij hier met de overtuiging van den man te doen had, tot welken de knaap reeds ontwikkeld was. Karel liet zich bij een der bataillons jagers inschrijven en beloofde zijne moeder ten
sterkste, dat hij zijn pad zuiver en eerlijk zou weten te houden en dat het tijdelijke vrije soldatenleven hem niet van zijn vast plan, om te studeeren en goed te studeeren zou afbrengen. Ik zal noch u noch 's vaders naam, dat beloof ik u, te schande maken.
Het zal niet noodig zijn u Karel's militaire loopbaan en lotgevallen te schetsen. Genoeg zij het te melden, dat hij zich in den tiendaagschen veldtocht uitmuntend hield en zich bijzonder onderscheidde. Te Leuven door een kogel in den arm gewond ging hij even achteraf, liet de mouw van zijn rok opentornen en zich zoo goed en zoo kwaad als het kon in het veld verbinden om dadelijk weer zijn post in te nemen en den vijand te bestrijden.
Wees voorzichtig, mijn jonge man, riep zijn kolonel hem toe; ik waardeer uw moed, maar blijf liever bij de ambulance, vermoeienis en inspanning kan een kleine wond ernstig doen worden; maar hij bleef op zijn post en stond toevallig bij den hertog Bernard van Saxen-Weimar, toen de Fransche generaal Belliard met een wit vaandel in de hand een einde aan den zegevierenden tocht der Nederlanders kwam maken. Uit drift smeet de hertog zijn politiemuts op den grond met de heftigste gebaren van spijt en teleurstelling, maar toen Karel dit ziende op den Franschman aanlag en den hertog vroeg: Uwe Hoogheid! wil ik hem...? riep deze verschrikt uit: Mijn God! mijn brave jongen! neen, dat zou een ongehoorde en snoode daad zijn. Reik mij liever mijn politiemuts weer toe. Je bent een fiksche kerel en ik zie je bent gekwetst, houd u maar wat achteraf, de zaak is toch bedorven en gedaan.
| |
| |
Na afloop van den veldtocht en toen de lijst van belooningen verscheen zag Karel tot zijne groote vreugde, dat hem de Militaire Willemsorde 4de klasse geschonken was, en ofschoon Z.M. nog al met kwistige hand de Willemsorde had uitgedeeld, was er toch niemand bij het bataillon, die niet vond dat Van Malden haar volkomen verdiend had. Op hem was dus niet toepasselijk wat de geestige Joost Burlage van zich zelven zong, toen hij het metalen kruis ontvangen had:
Komt Jodocus weer naar huis,
Menig mensch aan wien men vraagt
Hoe de man zijn kruisje draagt,
Als bij blozend nederziet,
Antwoordt vriend! ik weet 't.....
Na verlof bekomen te hebben spoedde Karel zich naar zijne moeder, die hem nog wel geluk wenschte met zijne onderscheiding en hem hartelijk in hare armen sloot, maar toch niet nalaten kon te zeggen: Karel! Karel! die kogel.... eenige strepen verder en hij was u door het hart gegaan en had mij van mijn eenigen zoon beroofd.
En wat heeft nu al dat vergoten bloed gebaat? treurende moeders en weduwen en we zijn nog even ver, dagelijks hoort men hier zeggen, dat het leger al onze geldmiddelen opeet en dat de koning toch geen haar breed zal toegeven. Wat baat nu de treurende moeder van dien jeugdigen, Leidschen student dat grafteeken in de Pieterskerk? Zij heeft er haar kind niet door terug.
Karel trachtte te vergeefs moeders denkbeelden te wijzigen. Zij verschilden zoo hemelsbreed van de zijnen, dat hij het maar beter vond te zwijgen en tot straf voor zijne zoogenaamde ongehoorzaamheid nam hij het voornemen om zijne eereteekenen niet te dragen en nooit over zijnen diensttijd te spreken, zoolang moeder hem niet volkomen vergiffenis geschonken had. En hij hield zijn woord. Slechts aan weinige vrienden deelde hij de toedracht der zaak mede, maar onder beding dat zij er nooit over zouden spreken, zoolang de ergernis aan den kant der moeder niet geheel was weggenomen. Ik heb de studiën aangehouden, moeder! onder het krijgsrumoer en zal, zoodra ik kan, mijn toelatingsexamen als student doen, dan kom ik voor goed te huis, zooals ik hoop.
Intusschen was het October 1832 geworden, toen de Franschen besloten ons de Citadel van Antwerpen te komen ontnemen. Het geheele leger werd weder opgeroepen. Alle vrijwilligers, die met verlof waren, moesten zich weder bij hunne korpsen voegen en toen de vrijwilligers gevraagd werden om de bezetting van de Citadel te versterken, was Karel, die een gloeienden haat tegen de Franschen had
| |
| |
opgevat, weder een der eersten, die zich aanmeldde. Hij vergat daarbij weder geheel en al zijne moeder en toen de kogel door de kerk was, schreef hij haar eenvoudig, dat hij naar de Citadel van Antwerpen verplaatst was en zij hare brieven in het vervolg daarheen moest zenden. Hij liet haar in den waan, dat zijne verplaatsing geene vrijwillige was en niemand was er gelukkig in het stadje, die haar uit den waan trachtte te brengen. Men kent de geschiedenis van den val der Citadel van Antwerpen, hoe zij den vijand ten leste niets dan eenige rookende puinhoopen overgaven, nadat zij de veste met dien heldenmoed verdedigd hadden, die de verbazing van geheel Europa opwekte. Karel had zich ook hier bijzonder bij een uitval onderscheiden en hij had zeker beter de Militaire Willemsorde verdiend, maar de étiquette duldde niet, dat iemand van zijn rang de 3de klasse zou dragen of de orde van den Nederlandschen Leeuw, zooals de majoor Lake ontvangen had. Hij moest zich dus met eene eervolle vermelding vergenoegen, 't geen hem geweldig hinderde en van verregaande onrechtvaardigheid deed mompelen.
Wij geven hem dat volkomen toe.
Na eenige maanden in Fransche krijgsgevangenschap geweest te zijn, welken tijd hij zich voor zijne studiën zeer ten nutte maakte, zoodat zijne kameraden hem den naam van student gaven, keerde hij weder naar moeder terug, die hem hartelijker ontving dan de vorige keer en dankbaar was voor zijne redding uit zooveel gevaren. Korten tijd daarna deed hij zijn admissie-examen als student en vroeg toen het groot verlof aan, dat den studenten was toegestaan om hunne studiën voort te zetten en spoedde zich naar de academie, waar hij met ijver aan het werk ging. Bijna niemand wist daar, dat hij ook gediend had en nooit zag men hem met zijne eereteekenen prijken.
Wij kennen nu zijne verhouding tot de negentienjarige Lotje van den overste, die eene sterke genegenheid voor hem had opgevat. Vader en moeder hadden van die verhouding niet veel gemerkt, alleen had Lake tot zijne vrouw gezegd, met eenige bekommering: vindt ge niet, Lot, dat ons Rotje ijselijk stil wordt, zou er wat aan haperen? en toen Karel een paar malen een buurvisite gebracht had, begon moeder Lake lont te ruiken. Zij onderhield haar dochter in stilte hierover en deze bekende hare moeder dadelijk alles, hoe zij Karel beminde en hoe Karel haar zijne liefde over den tuinmuur had doen kennen. Dat mij dat ontgaan is, zei moeder Lake! hij schijnt een fiksche, uitmuntende jongen te wezen, maar vader zal nooit zijne toestemming geven na de onvoorzichtige gelofte, die hij achttien jaren te voren gedaan heeft. Hij hoopt haar altijd nog aan een fikschen militair te kunnen geven en ik geloof waarlijk, dat hij al van tijd tot tijd eens rondkijkt onder de officieren, die hem dagelijks, niet het minst om den wil van het lieve Lotje, komen bezoeken.
Onder dezen was er een, een mooie jongen, maar te veel met zich
| |
| |
zelf ingenomen, beau parleur et conteur de fleurette, die hij Lotje onophoudelijk opdrong, doch waarmede deze al heel weinig gediend was. Er zat echter niet heel veel bij dezen jongen mensch. Zijne voornaamste discoursen liepen over parades, uniform en dienstzaken en hij deed het voorkomen, alsof hij aan alle gevechten van den laatsten tijd had deelgenomen, schoon hij eigenlijk gezegd nergens bij geweest was. Lotje, die wel merkte waar hij heen wilde en dat juist wilde voorkomen, besloot hem met hare ontwikkelde belletristische talenten eens fiksch à faire te nemen en zijne onbeduidendheid eens goed te doen uitkomen. Zij liet hem dan ook nooit los en deed hem tot groot vermaak van zijne kameraden, die niet bijzonder met zijne arrogantie waren ingenomen, zooals de studenten dat in hunne collegetaal noemen, onophoudelijk rijden, zoodat hij ten leste haar bepaald vermeed met de opmerking, dat het Rotje van den overste wel eene mooie meid, maar een verduiveld pedante nuf was en een blauwkous. Zij had haar doel bereikt en de overigen hielden zich ook op een afstand.
Geheel anders gedroeg zij zich echter in tegenwoordigheid van Karel; was deze er, dan hield zij alles wat naar kennis en geleerdheid zweemde, terug. Zij hoorde met gretigheid naar hetgeen hij vertelde, want zij zag duidelijk in, dat hij haar verre in degelijke kennis de baas was. Ook de overste was ingenomen met zijn gesprekken en hij stond verbaasd, dat de jongen zooveel van militaire zaken af wist en de tactiek van den tiendaagschen veldtocht zoo goed begreep en zooveel bijzonderheden wist, zonder dat hij er deel aan genomen had. Karel liet zich dikwerf uit welk een vijand hij was van onnutte vechtpartijen, vooral van het tweegevecht, maar dat hij het den stelligsten plicht van elken man achtte het vaderland te verdedigen als het in nood was en dat met kalmte en waardigheid, terwijl de breteur meestal bluft en snoeft.
Maar hoe is het dan mogelijk, mijn beste jongen, liet Lake zich eens ontvallen, dat gij met zulke ideën en met zulk een flink corpus de wapenen niet hebt opgenomen?
Ja overste, antwoordde Karel eenigszins meesmuilende, mijn moeder heeft een spreekwoord: Men kan niet alles zeggen, zonder te spreken.
Neem me niet kwalijk, dat ik u zulk een indiscreete vraag deed, zij ontviel me onwillekeurig en ik had er geen het minste recht toe. Ik ben overtuigd, dat gij gegronde redenen gehad hebt, want voor een lafaard houd ik u in het geheel niet; doch steken wij er een speldje bij. Nadat Karel vertrokken was, zei de overste: wonderlijk mensch, wie begrijpt iets van zulk een redeneering tegenover zulk een houding, maar wat gaat het mij ook aan. Ik heb met hem niets uit te staan.
Meer dan ge denkt, mijn vriend, zei mevrouw Lake met ernst, want ik mag het u niet langer verzwijgen, ik heb nooit een geheim voor u gehad, ik geloof dat hij u om de hand van Lotje zal komen vragen. Tusschen hun beiden is buiten ons weten een liefdesgeschie- | |
| |
denis in den tuin begonnen en voortgezet die, Lotje heeft het mij dezen morgen bekend, diepe wortels geschoten heeft en door beiden degelijk gemeend wordt.
Daar stond nu Lake in eens voor de werkelijkheid, die zijn vrouw hem zoo dikwijls als mogelijkheid had voorgespiegeld; daar stond de straf voor de deur voor zijne onvoorzichtige, ondoordachte belofte. Hij zelf had gedurende de laatste jaren al zoo dikwerf bij zich zelven de woorden herhaald, die zijn vrouw gesproken had: Denk niet, Lake, dat het lot van de vrouw van een officier alles is; ruimschoots had zijn vrouw dat ondervonden en hij kon het niet ontkennen, hoe ingenomen hij ook met den militairen stand bleef. Daarbij kwam, dat de vooruitzichten voor den militair bijna geene meer waren en dat de vrijwilligers bij menigte den dienst verlieten om in het burgerlijke over te gaan. Zijn oudste zoon Eduard was op de herstelde militaire academie geplaatst, maar Willem, de jongste, had zulk een bepaalden afkeer van den dienst getoond en zulk een voorliefde voor den landbouw, dat hij wel genoodzaakt was geweest, hem naar oom Willem op zijn geliefd Waterloo'shoeve in de leer te zenden. Gelukkig, dat hij de landbouwproef op zulk een gemakkelijke en goedkoope wijze met den jongen wagen kon, terwijl moeder Blom dol in haar schik was met de tegenwoordigheid van haar kleinzoon.
De overste was op het hooren van deze voor hem zoo schokkende tijding geheel uit het veld geslagen en hij wist niet goed wat hij zijn vrouw antwoorden zou; toen liet hij zich ontvallen, alsof hij nog een glimp van hoop had: Och kom, moeder, 't is maar kalverliefde tusschen die twee, we zullen maar doen alsof we van niets merken. Zeer zeker overste, Eduard Lake heeft wel recht om van een jong mensch van vier en twintig en van een meisje van bijna twintig jaar tegen Lotje Blom van kalverliefde te spreken; hoe zullen de menschen onze jonge liefde dan wel genoemd hebben, zeker nuchtere kalverenliefde? En toch heeft die nuchtere kalverliefde alle klippen vermeden waarop ze stranden kon, en toch is ze hecht en sterk en duurzaam geweest tot nog toe, ten minste van mijnen kant. Ik weet niet hoe de overste er over denkt.
Lotje, plaaggeest! hernam deze, heb je ooit kunnen merken dat je opgehouden hebt de afgod van al mijn denken en streven te zijn? Foei, maar ik kan toch mijn woord niet breken. De overste Lake zijn woord breken, had dan liever een kogel me weggenomen. Maar gelukkig heeft hij nog niets laten blijken en zal hij wel niet voor den dag komen.
Dat was echter geheel buiten den waard gerekend. De overste kon niet slapen, zoo hinderde hem de gedachte en toen hij 's nachts half drie weer hetzelfde leven in zijn kippenhok hoorde als hij den vorigen nacht gehoord had, stond hij op om met een fikschen stok gewapend te gaan kijken. Daar wordt in eens het raam bij zijn buurman opgeschoven en een barre stem klonk hem te gemoet: Hei, daar,
| |
| |
jou kippedief, wat doe je daar aan het hok van den overste, als je niet gauw de plaat poetst jaag ik je een blauwe boon door je broek en meteen hoorde hij het spannen van den haan van een pistool.
Houd als je blieft je blauwe boonen maar voor je, buurman, was het antwoord van den overste, ik zal toch wel het recht hebben 's nachts eens in mijn eigen kippenhok te gaan kijken of er ook rotten in zitten, zooals daar ook al een groote sinjeur op den haal gegaan is. 't Zou wat moois wezen om als een kippedief van je eigen kippen te worden doodgeschoten, terwijl zooveel vijandelijke kogels je gespaard hebben; maar wat doe jij, vreedzame man, met dat moordtuig? Elk schot is wel geen eendvogel, maar de onhandigste schutters zijn de gevaarlijkste.
Die onhandigheid zou u tegenvallen, overste, ik heb het pistoolschieten op een door den wind bewogen varkensblaas geleerd en ik ben bijna zeker van mijn schot.
Maar wat doe je nog zoo laat op, dat is nadeelig voor uw gezondheid? Dank je zeer voor uwe belangstelling in mijn kippen, maar ga liever naar uw bed.
Denzelfden raad, overste, gij zult in uw leven ook wel niet altijd om tien uur in de veeren gekropen zijn.
Ja, in 't militaire leven is dat wat anders, hebt ge nog wat te zeggen, anders groet ik u en wensch u verder goeden nacht.
Ja overste, ik had u gaarne in den loop van den dag eens gesproken, zoudt gij zoo goed willen zijn een uur te bepalen, waarop ge mij kunt afwachten?
Om elf uur hoop ik weer thuis te zijn, sprak de overste aarzelend, adio; maar wat drommel, sprak hij bij zich zelven, opstappende, waar deden ze ook weer die kunst om het pistoolschieten op varkensblazen te leeren. O, 't is waar ook, op de Citadel van Antwerpen; maar daar zal die stille jongen 't toch wel niet geleerd hebben.
Ofschoon hij de rat verjaagd had, kwam de majoor toch knorrend en ontevreden bij zijn Lotje en zijn Rotje terug. Ik had nog wel, sprak hij tegen zijn vrouw, mogen zeggen, dat de jongen nog niets van zich had doen hooren; maar daar vraagt hij mij waarlijk in 't holle van den nacht om hem dezen ochtend te spreken. Daar zal je 't hebben!
En wat zal uw antwoord zijn, Lake?
Lieve God, beste vrouw, ik kan, ik mag mijn woord niet breken, al was 't een gek, een ondoordacht woord. Het zou mijn dood zijn.
Bedenk u nog eens wel, Lake, 't geldt het geluk van ons kind en daarmee liet zij hem aan zijn overpeinzingen over.
Karel kwam op den bepaalden tijd en vroeg de toestemming van den overste; maar deze, hij had den geheelen nacht ook verder geen oog toegedaan, antwoordde hem: Mijn waarde heer Van Malden, ik heb niets tegen uw persoon, integendeel, maar ik mag, ik kan u Lotje niet geven. Vraag me, als 't u belieft, niet naar de redenen, ik zeg ook
| |
| |
met uwe moeder: Men kan niet alles zeggen zonder te spreken; doch laat ons in vriendschap scheiden en hiermede reikte hij den onthutsten jongeling de hand. Deze vertrok met vol gemoed, hij durfde er niet op aandringen om de oorzaak te weten en alleen de hoop op de toekomst en dat hij het wel langs een anderen weg zou te weten komen hield zijn moed eenigszins gaande.
Lake vertelde zijn vrouw den afloop, en toen zij vroeg wat hij voor reden had opgegeven, had hij geantwoord, ik heb hem geen reden gegeven, maar ik heb hem met zijn eigen woorden geantwoord, dat men niet alles zeggen kon zonder te spreken.
Moeder Lake vond dat wat hard en besloot hem niet met zulk een droog woord af te schepen. Zij schreef hem een klein briefje, dat ze hem verzocht dadelijk te verscheuren en meldde hem, dat Lake volstrekt geen andere reden had, dan dat hij reeds bij de wieg van Lotje de onvoorzichtige belofte had afgelegd van haar aan geen ander dan aan een fiksch soldaat ooit te zullen afstaan. Dat briefje schonk Karel heel wat troost en hij bedacht zich wat hij wel doen zou. Alle hoop was in zijn omstandigheden nu nog niet voor hem vervlogen en hij besloot dadelijk heul en troost bij zijn moeder te gaan zoeken en haar de geheele zaak mee te deelen. Maar waarom, sprak deze, zeg je hem niet, dat je waarlijk een fiksch soldaat genoeg bent; doch nu valt het me in, waarom draag je nooit je eereteekens? Moeder, nu gij het mij zoo vraagt, nu wil ik u zeggen, dat ik mij dit als straf heb opgelegd, omdat ik u zoo ongehoorzaam geweest ben.
Kind, sprak zijn moeder, dank daarvoor, maar ga ze spoedig aandoen en ga met al uw eereteekenen op de borst eens met mij wandelen. Ik heb u al sinds lang alles uit den grond van mijn hart vergeven en ik ben trotsch op u.
Karel vertrok weder recht gelukkig naar zijn academiestad en niet weinig in zijn schik, dat hij nu ook eens een teeken kon dragen, dat hij, flinke vent, niet thuis gebleven was, wat men hem hier en daar al eens had doen blijken. Maar hoe het nu aan den overste Lake bekend gemaakt? Als hij zich voor den overste vertoonde met die teekenen op de borst, zou deze al spoedig bevroeden, dat hij de reden van de weigering wist en dat er verstandhouding met het vijandelijk, bevriend kamp had plaats gehad; correspondentie met den vijand was hoogst strafbaar en zou moeder Lake en Lotje in onaangenaamheden brengen. Hij peinsde op allerlei middelen, maar kon er geen vinden, toen het toeval hem allergelukkigst diende. Lake had een intiemen vriend, den kolonel Van Leen, met wien hij al onder Napoleon gediend had en die hem en zijn huisgezin steeds met raad en daad had bijgestaan. Hij had een grooten invloed op Lake en moeder Lotje besloot hem te schrijven, hem de geheele zaak bloot te leggen en zijne hulp in te roepen. Als er wat aan te doen was, was hij de eenige man, die van den overste wat gedaan kon krijgen.
| |
| |
Deze laatste doorleefde in dien tusschentijd onaangename dagen, hij was verdrietig en uit zijn humeur, zóó zelfs, dat ze in de kazerne zeiden: Dat den ouwe wat had dat hem hinderde, en te huis was hij stil en afgetrokken.
De kolonel Van Leen kwam dadelijk over, hij stelde te veel belang in het huisgezin zijns vriends om zijn komst een oogenblik uit te stellen. Hij trof juist Lake niet thuis. Mijn hemel, zei hij tegen moeder Lotje, wat kan mijn vriend toch tegen dien jongen hebben, hij hoeft immers zijn woord niet te breken; die Karel Van Malden, als hij ten minste dezelfde is, is de fermste militair dien ik ken en hij heeft bij mijn bataillon gestaan en hij is gedecoreerd ook.
Maar hij is niet uitgetrokken, heeft hij laten blijken.
Hij moet dezelfde wezen, hij was van plan om student te worden en zat altijd in zijn vrije uren in de boeken, van daar dat hij ook bij het bataillon den naam van den student had. Een fiksche, ferme kerel, met een helder open gelaat, blauwe oogen, een hoog voorhoofd en een blonde krullekop, is hij dat?
Ja, zoo ziet hij er uit, zei moeder en hij heeft een eenigszins stijven linkerarm.
Juist, juist dezelfde, daar heeft hij te Leuven een schot in gehad en hij heeft zich maar even laten verbinden en is daarmee fiksch blijven doorvechten.
Weet je wat, woont hij hier vlak naast de deur, dan moet ik er dadelijk, voor dat Lake thuis komt, het mijne van hebben.
De kolonel klopte bij Karel aan en herkende dadelijk in hem zijn ouden jager. Mannetje, zei hij, ik ben overgekomen om je zaken hiernaast in orde te brengen. Houd maar goeden moed en blijf wat bij de hand. 't Zou me niets verwonderen, dat je straks den overste bij je ziet. Geef me eens gauw een stuk papier om een brief van te vouwen, zet er zelf uw adres maar op met eenigszins veranderde hand en titel u student in de rechten en ridder der Militaire Willemsorde, door vriendelijke bezorging. Zie zoo, maar waarom heb je je zoo gehouden alsof je een thuisblijver was en waarom draag je je eereteekenen niet? Kolonel, ik had alles zoo tegen den zin mijner moeder gedaan en deze kon mij mijn ongehoorzaamheid niet vergeven, zoodat ik mij als straf opgelegd heb, liever den schijn op mij te laden van een laffe thuisblijver te zijn. Bijna niemand weet dan ook hier aan de academie, dat ik gediend heb.
De kolonel nam van Karel afscheid en was spoedig bij zijn buurman voor nog de overste thuis kwam.
't Is dezelfde, moeder, een fiksche kerel, Lotje, daar je een degelijke steun in je leven aan zult hebben. Een man van karakter en eerlijkheid. Nu heb ik een krijgslist bedacht en als Lake niet zelf den jongen gaat halen, dan wed ik er wat om.
De overste kwam thuis en was hartelijk blijde zijn ouden vriend eens
| |
| |
te zien en zijn hart eens aan hem te kunnen uitstorten, hij wilde wel toegeven, maar kon niet. Toen men zoo wat gedaan had met koffiedrinken, haalde de kolonel een brief uit zijn portefeuille en zei met het onnoozelste gezicht van de wereld: Ik heb hier een brief meegebracht voor een zekeren student Van Malden, om hem dien te doen bezorgen. Hij moet hier in de straat wonen, weet jelui ook waar en moeder, zoudt gij hem door de meid willen laten bezorgen? Lake, die liefst zijn meid niet wilde sturen om brieven naar den student Van Malden te brengen, zei tegen den kolonel: Geef hem maar hier, ik zal wel zorgen, dat hij terecht komt. De kolonel gaf hem dien over en natuurlijk keek de overste het adres eens na. Wat! riep hij in eens uit, die jongen ridder van de Militaire Willemsorde, en hij is niet eens uitgetrokken. Mooi ding, zei de kolonel, ik heb hem zelf bij mijn bataillon gehad en hij is een van de dapperste soldaten van ons leger. Hij is ook op de citadel van Antwerpen geweest en als men aan een eenvoudig soldaat de 3de klasse had durven geven, of den Nederlandschen Leeuw, dan had hij hem zeker gekregen; hij heeft zich nu maar tevreden moeten stellen met een eervolle vermelding.
't Gelaat van den overste was plotseling opgehelderd. Met een zonderlinge, blijmoedige uitdrukking zag hij vrouw en dochter aan, zette zijn politiemuts op en zei: Ik zal even gaan zeggen, dat hij bezorgd wordt.
Hij gaat den jongen halen, zei de kolonel, toen Lake de deur achter zich had dicht getrokken, de krijgslist is gelukt, je zult het zien. En 't was zoo. Hij vertelde den student zijne gemoedsbezwaren en waarom hij hem geweigerd had. Maar dat bezwaar is opgeheven, zei hij; goddank, dat ik mijn woord breken en het toch houden kan! Ga mede en maak Lotje gelukkig.
De lezers en de lezeressen zullen zich nu gemakkelijk den afloop der zaak kunnen voorstellen. De verteller neemt hier afscheid met de betuiging, dat alle personen door hem gefabriceerd en verzonnen zijn. Moge het verhaaltje niet verveeld hebben.
|
|