Uit de verte.
Aan mijne moeder.
Uw voorhoofd is geheel doorploegd
Met rimpels veel en diep,
Gij hebt voor mij gezorgd, gezwoegd,
Terwijl ik speelde of sliep.
Uw handen zijn niet zacht en klein,
Maar groot en sterk, vereelt,
Die moeder heeft ze wel zoo fijn,
Die slechts piano speelt.
Uw oogen, Moeder, zijn verbleekt,
Maar toch, een zachte gloed
Daarin nog van Uw liefde spreekt,
Van 't moederlijk gemoed.
Gij zijt zoo schoon nog voor uw zoon,
Schoon vijf en zestig jaar,
Al week het blosje van uw koon,
Al grijsde 't bruine haar.
En, waar mijn oog u niet meer ziet,
De wereldzee ons scheidt,
Getuige, Moeder, u dit lied
Gij hieldt zoo menig avonduur
Viel 't, na den langen dag, u zuur,
Gij hadt tot alles kracht.
Goddank! al hadt gij 't nog zoo druk,
Gij bleeft gezond en sterk,
Uw huisgezin was uw geluk,
En lachend deedt ge uw werk.
Maar ik geloof niet, dierb're vrouw,
Zijn moedertje zoo diep en trouw,
Als wij u minnen, die uw kracht,
Voor ons ten offer hebt gebracht,
Gij, Moeder, hebt slechts uitgezet
Der liefde heilgen schat.
Uw kind'ren, zij gevoelen het
|
|