| |
Nieuwe bloemen in den krans.
Eerste viertal novellen van Mr. W.G.F.A. van Sorgen.
Drie novellen van P.A. Daum.
Een nieuw kleed. Novellen van Joh. Gram.
De hierboven genoemde werken zijn no. 106-108 van de Guldens-Editie door den wakkeren uitgever D.A. Thieme reeds vóor eenige jaren op het touw gezet, die zich door inhoud, nette uitvoering, niet minder door den inderdaad zeer matigen prijs, op den duur blijft aanbevelen. Men vindt daarin veel, wat tot het beste mag worden gerekend wat onze fraaie letterkunde sedert opleverde. Men zie de opgave van wat daarin het licht zag, en nauwelijks ontbreekt er een naam van onze meestgevierde auteurs.
Niet alles wat wij in de hierboven genoemde deelen ontvangen kunnen we even onderhoudend en belangwekkend keuren, al behoort het genoegzaam tot hetzelfde genre. Opvatting en voorstelling van menschen en dingen zijn zelfs vrij verschillend. - Of het aan ons lag; maar het kwam ons voor, dat het viertal novellen van den heer van Sorgen, waarin een viertal liefdesgevallen werden behandeld, bij al het verscheidene van karakters, loop en afloop, niettemin aan eenige monotonie leden, al rekent ook menig jeugdiger lezer of lezeres de stof onuitputtelijk aantrekkelijk. Wij zouden gaarne hebben gezien, dat hij zich ook op nog wat ander terrein van het maatschappelijk leven had bewogen.
Over het algemeen is zijne teekening van situaties en karakters juist, en zal hij den lezer belangstelling inboezemen voor de hoofdpersonen welke hij invoert. Nu en dan is het koloriet een weinig flauw; maar meer hinderde ons hier en daar eene uitvoerigheid in beschrijvingen
| |
| |
van luttelbeteekenende dingen, die tot het minutieuse afdaalt. Wij weten, dat zulke kleinigheden het aanschouwelijke kunnen bevorderen; doch ook in dezen is er eene maat, die in 't oog moet worden gehouden. Men late niet beschouwen wat het zien noode waard is. Wij hebben met theegoed e.z.v. minder noodig, ook niet met een rommel uit een stal [bl. 23], dien wij aan een boedelschikker of geïnteresseerde overlaten. - Trippelaar is goed, vooral in dat tooneeltje met de dienstboden van den heer van Rietberghe [bl. 50]; daar is gang in. Oom Jas heeft soms iets van uncle Toby. - Jeannette en Rosbach in ‘Twee Huwelijken’ zijn aan elkander gewaagd en straffen, gelijk nog al dikwijls het geval is in de wereld, zich zelven en elkander af. Aan een speler, intrigant en schuldenmaker als Rosbach is soms hardnekkigheid in het doorzetten van zijn plannen, doch bezwaarlijk een vast karakter [bl. 118] toe te kennen. Nu hij eenmaal was geworden wat hij was en werd, kon men het nog 't best keuren, dat hij zich voor 't hoofd schoot, en ware het alleen te wenschen, dat hij dit zoo veel vroeger had gedaan. De voogd, van Walsteghe, die menschelijke rekenmachine, maar die zich bitter verrekent, is eene in den regel goed geteekende figuur, wien wij zijn angst en verlegenheid gunnen.
Anna van Bevervoorde noemt de auteur ‘eene novelle voor 1875.’ Wij weten niet om welke reden, tenzij het op ons onbekende voorvallen mocht zien. Het bijvoegsel kon, onzes bedunkens, meer toepasselijk worden geacht op de volgende en laatste novelle in den bundel. Het zou niet het eenige voorbeeld wezen, dat genotzucht en luxe van eene dame voor haar en haar echtgenoot zulke treurige gevolgen na zich sleepten. Intrigeerende gezelschapsjuffrouwen en tantes, vrome luî, maar die niet onverschillig waren voor het blinkend slijk der aarde, goedhartige eenvoud die zich liet bedriegen, luchthartigen tot lichtzinnigheid toe, maar die door den ernst des levens tot staan werden gebracht, waren vruchten aan den boom der menschheid, niet slechts in het genoemde jaar. Het is wel een weinig hatelijk hier en daar tegen orthodoxen; doch wij wenschten dat wij konden zeggen: zulken waren en zijn er niet. Toch maakt éen kraai geen winter, en dit doen zelfs tien kraaien niet. Evenwel is het ruim erg, al worden er door zielenkwelling meerdere moorden begaan dan die door staal, kogel en vergif met elkander worden gepleegd. Een der prettigste, wij zeggen niet personen - maar handelenden in het tafereel, is Bello, de hond van Willem van Bevervoorde, welke laatste naderhand toch erfgenaam wordt van zijn nicht Anna. Bij die schenking van tien duizend gulden zouden wij de clausule hebben gevoegd, ‘onder beding dat neef en tante samen bleven leven en wonen.’ Dat zou hen waarschijnlijk aan hun loon hebben geholpen.
‘Te laat bedacht’ is wel de levendigste van de vier novellen. De familietrots der van Rijnsburch's is goed gegeven. In het verhaal ligt een waarschuwing tegen het euvel van genotzucht en fatsoenmanie,
| |
| |
gelijk onze tijd die wel behoeft. Evenwel zal, vreezen we, het hooren weinig afdoen, waar het zien en voelen zelfs niet geneest en helpt.
Ook de heer Daum heeft in de ‘Oneffen paden’ het bijna eenige eeuwige thema van romans en novellen gekozen. Hij heeft echter zijn gezichtskring wat wijder genomen en gunt aan andere levensbetrekkingen en toestanden meerdere ruimte. In de eerste novelle, ‘Fortuin-wisselingen’, laat hij ons getuigen worden van een strike, zoo als men die, gelukkig, onder ons nog niet, maar des te hartstochtelijker en heviger in België en vooral in Engeland kende. Het moest trouwens voor den minderen man ergerlijk worden, dat de patronen katoen- en ijzerbaronnen werden, terwijl zij vaak voor zwaren en aanhoudenden arbeid een al te sober stuk brood verdienden. Concurrentie, overvloed van productie in fabrieken, die op steeds grooter schaal worden gesticht, verergerden dezen toestand; en in dat troebel water poogden volksmenners te visschen. Kapitaal en arbeid, die als rechter- en linkerhand zijn, die elkander steunen moeten, werden tegen elkander over gesteld en opgehitst. De ontevredenen bezigden woord en daad tegen den werkman en knecht, die niet met hen wilden samenspannen, gelijk men nog onlangs, en dit helaas! van onze Amsterdamsche timmerlieden vernam; wij bedoelen de bedreiging, ‘om dezulken die de livretten accepteerden, als vijanden te beschouwen’, eene uitdrukking die een verre portée kan hebben, die tot allerlei gewelddaad kan voeren.
In het algemeen moge verhooging van werkloon en vooral in sommige beroepen, wenschelijk zijn; juist dat het algemeen wordt gevorderd en soms vergund, zal veroorzaken dat die verhooging geen loonsverbetering wordt, terwijl een groot deel van de meerdere inkomsten naar kroeg en bierhuis gaat, de ergste klippen voor de welvaart des werkmans. In Taakler laat de auteur zien, hoe moeielijk stand en toestand van den man van dienstijver en trouw kan worden. Bij hetgeen de schrijver op bl. 15 van het verbod van uitvoer zegt, had hij de dwaasheid en onhoudbaarheid van zulk een stelsel wel met enkele woorden kunnen aantoonen. Zijn beschrijving van de ontmoeting van den rijken student met den in hachelijken toestand verkeerenden smid, en beider houding is verdienstelijk. Op bl. 24 wordt een der oorzaken van de verlegenheid van Taakler aangevoerd, deze, ‘dat zijne klanten hem slecht betaalden.’ Dit is een euvel, waaraan zelfs rijken, en dan uit schraperige gierigheid, zich schuldig maken, en waardoor zij soms meer treurigs veroorzaken dan zij weten en willen of willen weten.
Later komt er in het lot van den smid en van den rijken student een ommekeer. Terwijl de eerste door incidenten in het bezit komt van schatten, daalt de laatste door incidenten tot uiterste van ellende af, waaruit hij echter evenzeer door incidenten wordt gered, terwijl beiden later, evenzeer toevallig, met elkander in aanraking komen,
| |
| |
door den voor iemand in zulke positie wel ietwat onnoozelen Wijkerling. Wij noemden een en ander incidenten en toevallig; onmogelijkheden zijn het niet. - Londen de ‘Mentor der hoofdsteden’ [bl. 40], kwam ons vreemd voor.
Het ‘Carrière gemaakt’ mag wel zoo heeten. Het gebied van het mogelijke zij niet overschreden, wij dringen er ver genoeg in door. Van Ruter's genialiteit laat de auteur ons meer de uitwerkselen zien, dan dat hij ons daarvan bepaalde proeven levert. Duitschland had in den loop der tijden tal van vorsten en hoven; doch wij weten er geen die zoo wijs, zoo menschelijk en nederbuigend zich betoonde, geen gunsteling daar noch elders, die, als een Schuhmacher in Denemarken zijne verheffing zoo waardig was. De Brühl's, een Richelieu, Biron, Menzikoff en tutti quanti waren andere lieden. - Onderscheidene tooneelen zijn goed en met verve geschetst; over gebrek aan levendigheid zal de lezer niet klagen. De haat van den ruwen vader tegen zijn van hem zoozeer verschillend kind zij tegennatuurlijk, zonder voorbeeld en zelfs zonder eenig motief [bl. 83] is die niet; en evenzoo is het met zijne ongeschiktheid voor zijne niet altijd gemakkelijke wederhelft. Naar men verhaalt zou een onzer scheepsbevelhebbers hebben gezegd: - ‘Als ik op 't dek kom, beeft en vliegt een heele equipage voor me, en over zoo'n klein creatuur thuis kan ik geen meester worden, die is mij de baas.’ - Men krijgt, bij de voorstelling van wat de jonge Ruter moest dulden, medelijden met zoo menig mishandeld kind, door hen mishandeld, die zijne natuurlijke beschermers moesten zijn. En niet altijd ontkomen zulken aan dergelijken dwang, als dit met den jongen Rudolf het geval wordt. Wij vergezellen hem op het kantoor van den advokaat Rosmarn, op het bureau van een der ministerieën, in de bibliotheek van den vorst wiens secretaris hij wordt, totdat hij ten laatste daarenboven een ministeriëelen zetel inneemt.
Na vele hinderpalen, vooral die welke de trots des vaders van zijn beminde hem in den weg stelt, met hulp van zijn vorstelijken begunstiger te hebben overwonnen, na veel lijdens en strijdens, mag hij ook de vurigste wenschen van zijn hart vervuld zien, en kan het geheel heeten: ‘Carrière gemaakt’. - Dat hoogmoed niet, gelijk Multatuli wil [bl. 128], moed in den hoogsten graad zou aanduiden, zijn wij met Daum eens. Multatuli mag daarvoor zijn beweegreden hebben, hij denkt ook in de verte niet aan demoed, weemoed en ootmoed. - Op bl. 152 spreekt Emilie vrij kras; zij bedenkt niet hoe zij, vroeger en nog kort te voren, in denzelfden geest dacht.
In ‘Koorn onder het kaf’ had de auteur die tirade tegen de afschaffersvereeniging kunnen weglaten. De mannen, die deze zaak voorstaan, verdienen iets beters dan spot. Men bezoeke onze gemeene buurten, men zie overal die kroeglooperij, men zie op onze gevangenissen, en zwaaie hun liever lof toe, omdat zij in schier hopeloozen strijd tegen een verderfelijken vijand zoo volharden. - Het is de geschiedenis
| |
| |
van een mauvais sujet, die daarvoor den aanleg in zich droeg, doch wien ook omstandigheden en ontmoetingen, achterstelling door zijne ouders, tot zoo laag peil deden afdalen. Intusschen blijft de vonk der menschelijkheid in zijn binnenste glimmen onder de asch van het vernielde goede, en komt zijn betere natuur boven. De krachtige redt - een zelfs voor zooveel kracht als hem wordt toegekend zware taak - twéé menschenlevens, en die daad wordt aanleiding tot eenen omkeer en verbetering in zijn toestand, dien wij gaarne niet tot het enkel uiterlijke bepaald hadden willen zien. Het zou niet onmenschkundig zijn geweest, indien de schrijver hem daardoor als zachter gestemd en van edeler verlangens vervuld had voorgesteld. Goeds doen loutert en kan heiligen. Het komt echter nu van eene andere zijde. De vader van een der geredden neemt zich zijner aan, bevrijdt hem uit de handen der justitie onder borgstelling en helpt hem om eene betrekking te bekomen op Java, vanwaar hij naar het vaderland terugkeert in omstandigheden, ruim genoeg om zijne moeder, ook zijn vroeger zeer boven hem begunstigden broeder te kunnen ondersteunen, en vooral zijne voormalige beminde te huwen. Of zulk eene borgstelling evenwel bij ons zoo glad en gaaf door een commissaris van politie of door een hooger rechtsmacht zou geaccepteerd worden, betwijfelen we.
Van een anderen inhoud, een anderen toon is ‘Een nieuw kleed’ van Joh. Gram. - Wij willen er niet om twisten of het eerste stuk ‘Langs Rijn en Donau’ in dat kader kan worden gebracht, en ook niet hoe ‘Een nieuw kleed’ op de stukken ons hier geleverd kan passen, ten zij er eene omwerking plaats had, of dat dit op de Guldens-editie moet zien. Om etiquettes twisten we niet; dat hebben ons de wijnkoopers reeds lang verleerd. Meer zegt het, dat we vertrouwen, dat de lezers met genoegen zullen kennis maken met dat verhaal, waarin de heer Gram ons zijne ontmoetingen mededeelt, veelal in lossen en luimigen trant. Dat iemand van zijn stempel het wat geladen heeft op onze soms ‘zeer stijve dames [bl. 5],’ dat hij ‘de stijfheid en deftigheid in den Haag geboren en groot gebracht rekent [de nuf is elders ook zeer bekend]’, en dankbaar is, dat men in Godesberg vrij en onbezorgd kan lever, zonder dat het qu'en dira 't on? geneert, begrijpen we klaar; ook dat hem nog al wat Hollandsche onhandigheid en onkunde in 't oog valt. En waarlijk, men mocht, om de eer van onze natie op te houden, althans enkele exemplaren daarvan het reizen buitenslands kunnen verbieden. Engelschen mogen dikwerf op reis lomp zijn, eenige Hollanders zijn dom en plomp daarenboven. - Voor het Niederwald heeft hij de welverdiende bewondering. Zijne beschrijving van - of blik op Neurenberg getuigt, dat hij ook voor het historisch fraaie, dat den stempel draagt van een vroegeren grooten tijd een
| |
| |
open oog heeft, al heeft het iets van eene ‘beminnelijke, oude dame,’ of juist omdat het dit heeft.
Weenen is als eene bevallige, wegsleepend schoone jonge dito, zoo wat bouwwerken betreft, als de bevolking, bijzonder de Wienerinnen, die in zijne schatting hare Fransche zusters in elegance en niet minder in gulheid en vroolijkheid de loef afsteken. Zie daar ook op bl. 99. Men bezoekt met den schrijver theaters en bierhallen, woont processies bij e.z.v. - Over ons figuur op de tentoonstelling toont hij zich te recht ontevreden en leest ons over ons achterblijven naar verdienste deles. Op bl. 73 wijt hij dit, en niet ten onrechte, mede aan de karigheid van onze regeering. De oorlogsbudgetten maken trouwens veel goeds ondoenlijk. Eene schande zijn die voor beschaafde natiën, gruwel van volken die nog wel christelijk willen heeten! - Zijne opmerking aangaande het ruime ledental onzer commissiën is ad rem.
Het uitstapje naar Semmering is naar het leven geteekend en getuigt, dat de schrijver, n'en déplaise, is als ‘het levenslustig paard, dat in het gareel onmogelijk zulke vroolijke kapriolen maken en zich aan zijne natuurlijke neigingen zoo overgeven kan, als in de sappig groene weide.’ - De beschrijving van den Esterhazijkelder en het Hofbräuhaus te Munchen is pikant. Beide hebben hunne schaduwzijden; doch hoe wij ook den kleingeestigen trots schuwen, die onder ons zulke scheidingsmuren en sluitboomen tusschen standen en standen opricht; als wij eene bedelares aan het tafeltje zagen plaats nemen waar wij gezeten waren, stonden we toch waarschijnlijk op.
Het Diamantenstel laat zich lezen. De verontwaardiging van mevrouw Hoelema, die door een list van haar echtgenoot jaren lang onwetend met valsche diamanten pronkte, begrijpen we en zouden die deelen [bl. 109], eenvoudig omdat daarin eene kleingeestige onwaarheid ligt en uitkomt. Men noemt galanteriewaar niet ten onrechte valsch, als zij het echte willen nabootsen. De menschen liegen daarmede een rijkdom die niet bestaat. De prijs van veertig gulden voor die Boheemsche steenen is zeer laag, gelijk de intrest van het kapitaal [bl. 109] ruim hoog is berekend, tenzij er woekerrente van getrokken werd.
In ‘Fransch of Duitsch’ ontvangen we iets beters en worden de indringers uit beide volken naar hun aard geschetst. Het boudeeren van de jeugdige echtelingen, waarvan de een Fransch- de andere Duitschgezind was, is goed gegeven, beiden zijn met zielkundige juistheid geteekend. De oplossing der bezwaren tusschen beiden is treffend, en Randhof wordt een prediker der liefde metterdaad. Er ligt les en leer voor het leven in.
Eene ‘Lezing en eene Stokkenstudie’ zijn een paar humoresken, die wellicht als lezingen hebben gediend en als zoodanig wel op haar plaats kunnen geweest zijn. - De heer van Doppen en mevrouw zijn een paar typen van die soort van lieden, die uit en door zich zelven zoo nietsbeduidend zijn, dat zij den geleenden glans van soms povere cele- | |
| |
briteiten zoeken, om zich dan toch in dezer licht te plaatsen. Hunne misvatting ten aanzien van den verwachten gast is komisch, en het geheel kon tot een blijspel worden verwerkt. Intusschen all's well that ends well zeggen we ook hier, waar de celebriteit nog bij tijds komt, deze nog bij tijds uit zijn verhandelaarsverlegenheid wordt gered, mevrouw zijn arm kan aanbieden en de spreekbeurt vervullen, nadat hij wat taalkundige nonsense, de wijnkooper nog eene leverantie aan den man heeft gebracht.
Een ‘Kroonprins en gevolg’ is een familietafereel, waarin we met hupsche, maar ook met menschen kennis maken, wier bedilzucht, hatelijkheid, zelfzucht en trots men onmogelijk zou achten, en toch.... Men moge naast menig flink oud soldaat ook zeurkousen en pochers tevens ontmoeten, de oude Hagens is een waar model van die soort, aan wie men, wanneer zij verhalen waar zij al bij zijn geweest, nog wel mocht vragen: wat hebt gij er gedaan? Hij is brutaal, aanmatigend en intrigant genoeg. Zijn echtgenoote is inderdaad een zedelijk halfmonster; desniettemin herhalen we als boven ons: maar tóch! Bij sommige vrouwen en dames moet men bijna denken aan het:
‘Vom Fuchs hat sie den losen Kniff,
van Blumauer. - Gelukkig, dat Adolf de zaak fiksch aanpakt, terwijl de procureur later alles inorde brengt. Mochten zich nooit andere dan verstandige en welwillende menschen in zaken van dien aard mengen! - Maar erg is het van dien procureur, dat hij een paar creaturen als Hagens en zijn vrouw tot vader en moeder in een weeshuis laat benoemen, ze waren beter op de hei. Het protectiesysteem is onrecht en een vloek.
Wij hadden dat ‘Gestaartpruikte dichter’ aangaande van Alphen [bl. 30] liever niet gelezen. Wat taaiheid en saaiheid was de geest van zijn tijd. Terecht zegt de heer Gram zelf later: - ‘wij leven te snel en te veel’; daarom leven we vaak niet. - Hij gebruikt ergens ‘kategorisch’ in wat ongewonen zin, al kon het dien naar zijn afleiding ook hebben. - Goede sier maken [bl. 61] is in onze taal wat anders dan goed figuur maken. Parijzenaars op bl. 81 moet wel zijn - Wieners.
|
|