De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHebreeuwsche mythologie.Der Mythos bei den Hebräern und seine geschichtliche Entwickelung. Untersuchungen zur Mythologie und Religionswissenschaft, von Ignaz Goldziher. Leipzig, Brockhaus 1876.Terwijl in den laatsten tijd de mythologie, dank zij hare methode van vergelijking en den krachtigen steun der taalkunde, ons van lieverlede veel uit de wereld der stammen, die nog geen geschiedenis hebben, ontsloten heeft, was de Hebreeuwsche bij hare zusters ietwat achterlijk. Wat op dit veld gedaan is, vooral door SteinthalGa naar voetnoot(*), bepaalde zich tot losse grepen, en waar men in de jongste jaren trachtte een stelsel op te bouwen, daar beging men de groote fout, de verschijnselen in het innerlijk leven der oud-Israëlietische stammen hoofdzakelijk uit geschriften van niet verwante volken, vooral van de Hindoes, te willen verklaren, waardoor, ondanks de geleerdheid en scherpzinnigheid der schrijvers, het doel gemist werd. Het hierboven aangehaalde werk maakt hierop eene uitzondering, daar een zijner verdiensten juist ligt in het bijbrengen van talrijke aanhalingen uit Arabische schrijvers tot opheldering van Hebreeuwsche woorden, uitdrukkingen en voorstellingen. Ook in andere opzichten doet de schrijver zich van gunstige zijde kennen; hij heeft veel over zijn onderwerp nagedacht, gaat methodisch te werk en maakt ettelijke vernuftige opmerkingen, zoodat niemand, die van dit onderwerp iets weten wil, zijn boek na lezing zal ter zijde leggen zonder er veel uit geleerd te hebben. Desondanks is de slotindruk, dien het maakt, zeer onvoldoende. Vooreerst heeft ook deze auteur zich vaak laten verlokken - het groote gevaar voor elken beoefenaar van dit vak! - om te groote waarde aan zijn invallen, die soms zeer vernuftig maar daarom nog niet waar zijn, toe te kennen, en dus veel te haastig tot het bestaan | |
[pagina 326]
| |
of de beteekenis eener mythe te besluiten. Doch wat erger is, omdat het maakt, dat zijn boek ten aanzien van onze kennis van Israël's ontwikkeling meer verwarring sticht dan orde schept, hij heeft over den gang van Israël's godsdienst een zeer eigendunkelijke opvatting. Blijkbaar is hij meer Arabicus dan beoefenaar van Israëlietische oudheidkunde en geschiedenis. Nu is het, zooals men weet, het lot van alle onderwerpen waarvoor de Bijbel bron is, dat ook menig bekwaam man hierover na veel korter voorbereiding durft meespreken dan hij voor elk ander onderwerp zou noodig achten. Zoo handelt ook Goldziher over Israël's geschiedenis, zonder ze blijkbaar ooit anders dan ‘te hooi en te gras’ beoefend te hebben. Kon hij dan - zal men vragen - op dit gebied geen goede gidsen vinden? Wel zeker, en hij koos de beste uit; daar hij Hollandsch verstaat, stond Kuenen's werk: De godsdienst van Israël hem ten dienste, en hij maakt zoowel van dit boek als van Tiele's Vergelijkende geschiedenis der oude godsdiensten herhaaldelijk gebruik. Maar kennis waait iemand niet aan, en het recht mee te spreken over een vak verkrijgt zelfs een geleerd en scherpzinnig man niet door het lezen van een paar boeken er over, hoe voortreffelijk ook. Omdat hij van Israël's godsdienst geen zelfstandige studie heeft gemaakt, overkomt het Goldziher, dat hij beweert het volkomen met Kuenen eens te zijn, maar toch ten slotte eene geheel andere voorstelling van de zaak geeft dan de schrijver van De godsdienst van Israël. De eigenlijke bron zijner opvatting van Israël's godsdienst is zijn geloof, want hij is Jood. Een rechtzinnige? Geenszins! Niet slechts critiseert hij de bijbelsche berichten doortastend, maar hij berooft zelfs Mozes van zijn glorie, door hem en zijn werk bij zijn uiteenzetting van Israël's ontwikkeling in het geheel niet te vermelden. Doch dat hij zich Israëliet voelt, blijkt uit zijn beschouwing van het Jahvisme, waarin hij de kern van den godsdienst zijns volks ziet en waarvan hij zich een voorstelling vormt naar zijn hart, niet naar de werkelijkheid. Van dit Jodendom naar eigen smaak, dit Jahvisme, dat eigenlijk geen anderen inhoud heeft dan een godsbegrip ongeveer als bij den tweeden Jezaja te vinden is, onderstelt hij, dat het na de eeuw van David ontstaan is; daarvóor, in dat tijdvak der Richteren, is wellicht de naam Jahveh gebruikt, maar niemand dacht hierbij iets bijzonders, het was een flatus oris. Door de geestkracht der profeten in het leven geroepen, heeft het Jahvisme zijn heilrijke macht, vooral in het bestrijden van de priesterheerschappij, geopenbaard, om na de Ballingschap te ontaarden of liever eenige zijner beginselen met die der priesterschap te zien samensmelten. Hoe dit Jahvisme ontstaan is, blijkt niet; het valt wel eenigszins uit de lucht; daarvóor heeft, volgens hem, het ‘Elohisme’, een soort van half Kanaänietisch, half Israëlietisch monotheïsme, waarvan wij ook al geen duidelijk denkbeeld krijgen, de hoofdplaats in Israël's godsdienstig leven vervuld. | |
[pagina 327]
| |
Zulke fantastische voorstellingen hebben natuurlijk grooten invloed op de behandeling eener zaak, die zoo eng met den godsdienst verbonden is. Vandaar, dat de eerste hoofdstukken van het boek, waarin van dit Elohisme en dit Jahvisme nog geen sprake is, verre de meeste waarde hebben. Het zal, hoop ik, voor de lezers van De Tijdspiegel niet onaangenaam zijn, dat ik zoo beknopt mogelijk in eenige hoofdpunten de geschiedenis van de Hebreeuwsche mythologie beschrijf, met verwijzing nu en dan naar Goldziher's werk. | |
I.De mythologie of wetenschap der mythen heeft, vooral door het vergelijken der zegswijzen en voorstellingen, die wij bij verschillende volken aantreffen, aangetoond, dat mythen niet anders zijn dan de taal, waarin weinig ontwikkelde menschen over de natuurverschijnselen spreken. De onderscheiding van niet-mythologische en mythologische volken - de Semieten werden onder de eerste klasse gerangschikt - is daarmee gevallen; sommigen handhaven nog alleen voor de Hebreën de eer, onvatbaar te zijn geweest voor het vormen van mythen. Maar dit is even klaarblijkelijk onhoudbaar als het onweersprekelijk is, dat het bezit van een mythenschat geen volk tot schande strekt. Het is voor elke menschengroep een zoo natuurlijke zaak ze gehad te hebben, dat men - zooals Goldziher zegt - even goed kan beweren: dit of dat volk heeft geen vermogen tot spijsvertering of geslachtsvoortplanting, als: de Semieten, bijv., konden geen mythen scheppen. Zij, die uit quasi-godsdienstige drijfveeren bang zijn van een Hebreeuwsche mythologie te gewagen, hebben maar éen toevlucht: de stelling, dat, al hebben de voorvaderen van het volk Israël en verwante stammen, dus vóor Abraham's eeuw, mythen gehad, hiervan in het tijdvak waarover de Bijbel na Gen. 11 handelt, geen sprake meer is. Dat echter deze stelling onverdedigbaar is, was lang duidelijk voor ieder, die onbevooroordeeld de oude Israëlietische verhalen nauwkeurig gelezen had. Immers dat de Israëlieten mythen kenden, blijkt reeds uit de legende over Simson, wiens naam ‘de zon’ met onderscheiden trekken van het verhaal ten duidelijkste op het feit wijst, dat zonnemythen een groot deel der stof er voor geleverd hebben. Maar dit bewijst nog niet, dat de Israëlieten-zelven ze gevormd hebben, daar het lang niet onwaarschijnlijk is, dat de Simson's-legende van Kanaänietischen oorsprong is. De voornaamste bron voor de Hebreeuwsche mythologie is Genesis, dat niets bevat dan mythen, tot een soort van heilige geschiedenis vervormd. Hieraan sluit zich het half-historische heldentijdvak, dat der Richteren, aan. Goldziher nu ziet niet alleen in Simson de zon, maar maakt ook Jefta, Gideon, Abimelech tot mythische figuren | |
[pagina 328]
| |
en meent zelfs, dat sommige trekken der verhalen over bepaald historische personen en gebeurtenissen aan mythen ontleend zijn. Zoo is volgens hem de doortocht der Israëlieten door de Roode Zee de vervorming der mythe: de zon duikt 's avonds in zee en gaat er gedurende den nacht onder door; David, de rosse held, die den reus met steenen doodt, is de zon, die het monster van den nacht neervelt; de ten hemel varende Elia, de harige man, is desgelijks de zon, en de harige mantel de beeltenis harer stralen. Hierin nu gaat Goldziher, meen ik, veel te ver; op de jacht van mythen, ziet hij ze overal opduiken. Me dunkt, dat de overwinning op den Filistijnschen voorvechter Goliat door 2 Sam. 22:19-22 voldoende als historisch gewaarborgd en de toekenning van dit heldenfeit aan David licht verklaarbaar is. Dat een harig kleed het profetengewaad was, wordt niet alleen door de verhalen over Elia, maar ook door Zach. 13:4 geleerd. Van een en ander neemt Goldziher geen kennis. Zoo heeft hij ook al zeer weinig te berde gebracht om het mythisch karakter van het verhaal over Jefta te bewijzen. Volgens hem moet het beduiden: Jefta d.i. de zon, doodt zijn dochter, het morgenrood; maar de eenige grond waarop die onderstelling steunt is de etymologie van den naam Jefta ‘de openende’, wat wel een benaming der zon kan zijn! Niet gelukkiger is de gissing, dat Dina ‘de gaande’, d.i. alweer de zon, zal beteekenen, en dat dus haar schaking door Sichem, d.i. wellicht: de morgen, het verlangen van den dageraad naar de zon moet uitdrukken. Immers, al beteekende Sichem oorspronkelijk den morgen, wat niet onmogelijk is en uit het bestaan van het hiervan afgeleide werkwoord, dat ‘iets 's morgens vroeg doen’ beteekent, wordt opgemaakt, het is tevens zonder twijfel de naam eener machtige stad geweest, waar Kanaänieten en Israëlieten samenwoonden; is het verhaal dus een omgewerkte mythe, dan behoort die naam zeker tot de omwerking. Wij mogen toch maar niet bij een verhaal onderstellen, dat er een mythe aan ten grondslag ligt, alleen omdat het wel zoo zou kunnen zijn! Er moeten althans een paar trekken in voorkomen, die anders niet verklaard kunnen worden. Nevens de bijbelsche verhalen komen, als bronnen van Hebreeuwsche mythologie, de Joodsche legenden over de helden van den voortijd in aanmerking, die onder de synagogale haggada zulk een belangrijke plaats innemen en ons zoowel in Joodsche als Mohammedaansche geschriften zijn overgeleverd. Doch de oogst van dit veld binnen te halen is schraal; want al is het ongetwijfeld mogelijk, dat mythische uitdrukkingen en voorstellingen onder Israël aan al de haar vijandige machten weerstand geboden en eindelijk den schriftgeleerden stof voor hunne stichtelijke toespraken en schriftverklaringen geleverd hebben, dezen putten die stof uit zoo onderscheiden bronnen en met name uit een zoo weelderige en grillige verbeelding, dat het uitermate bezwaarlijk is met eenige waarschijnlijkheid te bepalen: dit en dat kan niet an- | |
[pagina 329]
| |
ders zijn dan een echt Israëlietisch verhaaltje, uit den mythischen tijd overgebleven. Veel meer vrucht werpt de bestudeering van de Hebreeuwsche taal en der dichterlijke zegswijzen bij profeten en dichters af. Ook hier echter hebben wij ons voor overijling te wachten. Zoo gaat het niet aan om, met Goldziher (bl. 32), uit de uitdrukking ‘uitbezemen met den bezem der verdelging’ in Jez. 14:23 te besluiten tot het bestaan eener voorstelling van ‘pestjonkvrouwen.’ Daarentegen pleit er vrij wat voor de onderstelling, dat de groote slang of draak, die in de Hebreeuwsche poëzie ettelijke keeren voorkomt (Jez. 27:1, 51:9, Job 26:13 enz.), een mythische figuur is, op éen lijn te stellen met den draak dien Perzeus versloeg en dergelijke. Uit de Hebreeuwsche letterkunde nu moet men de oude mythen, die daarin niet dan vervormd, godsdienstig en nationaal gekleurd, een plaats konden erlangen, uitvinden; en eerst dan kunnen wij zeggen: dit is de mythe, die aan deze of gene legende ten grondslag ligt, wanneer wij niet slechts de overeenkomst, die dat verhaal in eenige trekken met van elders bekende mythische voorstellingen heeft, kunnen aanwijzen, terwijl de etymologie de beteekenis der figuren steunt, maar wanneer wij tevens van het verhaal, gelijk het vóor ons ligt, den oorsprong kunnen verklaren, d.i. duidelijk maken, waarom de mythe door den verhaler in dezen of genen vorm is gegoten, en welke wijzigingen daarin weer door een tweeden verteller of een redacteur zijn aangebracht. Wij moeten een verhaal als het ware afschillen. Neem bijv. de Simson's legende. Dat Simson een der richteren Israël's zou geweest zijn, is blijkbaar een toevoegsel tot de overgeleverde stof, van den redacteur van het boek Richteren, slechts in een paar verzen uitgedrukt; kennen wij die verzen aan dien redacteur toe, dan blijft er een goed sluitend geheel over van een Israëlietischen held, die de Filistijnen bekampt. Vermoeden wij nu - en in dit geval op zeer vasten grond - dat dit een vervorming is van een mythologisch verhaal, dan nemen wij er zooveel mogelijk de nationale en locale kleur af, want een mythe kent geen nationaliteit. Dit wil niet zeggen, dat de mythen van alle volken gelijkluidend zijn; verschil van karakter en levenswijs moet op hunne voorstellingen invloed hebben gehad: zoo kon een stam, die geen runderen hield of die het vee niet melkte, onmogelijk den regen de melk der hemelsche koe noemen - zooals de Hindoes; en woestijnbewoners, die geen scheepvaart kennen, zullen nooit zich de zon voorstellen, in een schip langs het uitspansel varende - zooals de Egyptenaren. Maar de hemellichamen en natuurverschijnselen hadden geen nationalen naam of kleur: men heette de zon geen Daniet en de wintermachten geen Filistijnen; geen stedennamen vonden een plaats in de mythe: de zon werd niet in Gaza gevangen gehouden, noch begraven tusschen Sora en Esthaol. Ook is de zon geen nazireër Gods, die zich van wijn ont- | |
[pagina 330]
| |
houdt. Nu wordt het, zooals vanzelf spreekt, uiterst moeilijk, indien het al mogelijk is, uit het verhaal alles wat een nationaal en locaal karakter heeft, uit te lichten, want het is niet tusschen het echt mythologische ingeschoven, maar er mee saamgeweven tot een geheel. De zon is een Israëlietisch held geworden, en wat van de zon werd verhaald is met hetgeen de auteur goedvond aan zijn strijder toe te kennen, inééngevloeid. Alleen vergelijking van het Israëlietisch verhaal met de zonnemythen van andere volken, in dit geval met vertellingen over Herakles, kunnen ons bij benadering de oud-Israëlietische mythen doen kennen. Ja, slechts bij benadering en nooit meer; tenzij zij op schrift bestaan heeft, en in dit geval is zij de oorspronkelijke niet. Eene echte, oorspronkelijke mythe toch is ongeschikt overgeleverd te worden. Men kan op haar geen vat krijgen. Een mythologisch verhaal is evenmin een mythe als een dichterlijk verhaal een poëtische uitboezeming. Een mythologisch verhaal is het werk van een mensch, die heeft nagedacht en in geregelden vorm zijn gedachten meedeelt, terwijl een mythe ontstaat onder menschen, die zeer weinig nadenken en met moeite twee of drie verschijnselen met elkaar in verband brengen, menschen, die wel het begrip van ruimte hebben, maar dat van tijd nauwelijks. Wij kunnen ons dit met moeite denken; toch schijnt het zoo te zijn; wellicht is het nog het best met sommige verschijnselen in het leven der dieren te vergelijken. Zoo maakten de mythen-scheppers onderscheid tusschen den duisteren nacht en den lichten dag; maar als nu de zon omneveld was, de hemel zwaar bewolkt werd? Welnu, dan beschouwden zij, dat het nacht was, zooals de kippen op stok gaan bij zonsverduistering; vandaar dat in de mythen regen en nacht met elkaar in een geheel ander verband stonden dan bij ons. Morgenrood en avondrood werden daarom ook als dezelfde zaak aangeduid; dat het éene op den nacht volgt, het andere daaraan voorafgaat, daarop sloeg men geen acht, en dezelfde mythische figuur was daarom tegelijk de moeder en de dochter van den nacht, of zinkt de zon, die uit de schemering geboren wordt, 's avonds in haar armen; de zoon huwt zijn moeder: Ruben ligt bij BilhaGa naar voetnoot(*). Neemt hierbij in aanmerking, dat de oudste vormers van mythen niet genoeg herinnerings- en vergelijkingsvermogen hadden om te begrijpen, dat de zon, die ze 's morgens zagen opgaan, hetzelfde lichaam was, hetwelk zij den vorigen avond hadden zien verdwijnen, en dat zij in het algemeen van den natuurlijken samenhang tusschen wind, regen, wolken, zon, maan en alle andere natuurverschijnselen geen denkbeeld hadden; zoo wordt het duidelijk, dat alle mythen kort waren, verward en met elkaar in strijd. Een mythologisch verhaal nu is een bewerking van die stof, dus niet meer het oorspronkelijke. | |
[pagina 331]
| |
Nog éene groote, gedurig terugkeerende moeilijkheid moeten wij overwinnen bij het opdelven van mythen en het verklaren van verhalen waarvan zij een bestanddeel zijn, nl. de polyonomie, d.i. de veelheid der namen. Goldziher wijst op het feit, dat onontwikkelde menschen vaak hetzelfde voorwerp met verschillende namen betitelden; zoodat de zon nu eens den glansrijken, dan weer den lacher heet, en dat hieruit te verklaren is, hoe in een betrekkelijk kleine letterkunde zoo vele mythen kunnen voorkomen, waarin de zon onder verschillende namen een rol speelt. Men noemde hem nu eens zus, dan weer zoo. Doch hierbij vergeet Goldziher een omstandigheid, die hij ook elders te zeer buiten rekening laat, dat nl. Israël - om nu maar den algemeenen regel in dit éene geval te bespreken - uit zeer vele stammen of familiën was saamgesteld, die zeker onderscheiden woorden voor een bepaald voorwerp gebruikten. Immers, het is ondenkbaar dat een groep menschen iederen keer als zij van de zon gewag maakten, dit hemellichaam betitelden met een naam, van wiens beteekenis in de aardsche huishouding zij zich rekenschap gaven. Stel, zij noemden de zon met onderscheiden namen, dan moest toch spoedig een dier woorden als haar gewone naam gebruikt worden, zonderdat men daarbij juist dacht aan de eigenschap, door dat woord uitgedrukt. Zij konden bijv. de zon: den witte, den roode, den lacher, den verbrander, den verdelger of den zegenaar noemen, gaandeweg werd een dier woorden de gewone, alledaagsche naam. Doch bij een familie, die zich van dien stam afscheidde en dus tot dien tijd toe dezelfde taal sprak, kwam een andere naam in zwang, en wel in zeer korten tijd, want bij onontwikkelde stammen verloopt de taal ras. Wanneer nu die familiën later weer samenkwamen, een verbond sloten, tot éen stam versmolten, en verscheiden stammen weer tot een volk, dan kreeg men een bonte verzameling mythische figuren, eigenlijk alleen oude namen voor dezelfde zaak. Stel dat Jakob de nacht was en Edom de zon evenals Laban - Goldziher neemt dit met groote verzekerdheid aan, waarin ik hem niet durf volgen - maar stel nu eens, dat diensvolgens Jakob, de nacht, bij den éenen stam door Edom en bij den anderen door Laban, vervolgd werd, dan bleef het voor een verhaler over, de beide voorstellingen te vereenigen en dus te vertellen, hoe Jakob, door Edom vervolgd, bij Laban een toevlucht zocht, maar het bij hem ook al niet goed had. Dit is - ook nog zonder eenige nationale kleur - reeds geen mythe meer, maar een mythologisch verhaal, en leeft zulk een verhaal eenigen tijd in den mond des volks, dan zal het gaandeweg worden verbasterd; immers, de beteekenis wordt niet meer begrepen, namen worden verdraaid, voorstellingen gewijzigd, sommige trekken weggelaten. Wij zouden dus te veeleischend zijn, als wij niet wilden rusten, voordat wij het mythologisch verhaal bijv. van Simson nauwkeurig kenden. En wat de mythen zelven betreft, waaruit dit was opgebouwd, dat waren nooit meer dan onsamenhangende uitdrukkingen en voorstellingen. | |
[pagina 332]
| |
II.Slaan wij der Hebreën mythenschat, voor zoover hij voor ons toegankelijk is, gade! Israël's voorvaderen hebben, evenals alle stammen, een rondzwervend leven geleid. Uit die eeuwen zonder geschiedenis dagteekent een groot deel hunner mythen, zooals er nog duidelijk aan te zien is. Immers de mythen van nomaden onderscheiden zich hierin vooral van die der menschen met vaste woonplaatsen, dat in gene de nachtelijke hemel met de maan en de starren de eereplaats heeft en de zon met weinig sympathie wordt behandeld; terwijl de landbouwers meer met de zon op hebben, haar overwinning op de duisternis vieren en haar een grooten invloed ten goede of ten kwade toekennen. Dit nu is iets anders dan maan- of zonaanbidding. Men dwaalt - Goldziher wijst er op, maar werkt het punt niet uit - als men meent, dat, al gaat de godsdienst niet in de mythen op, dezen alleen als deel van den godsdienst bestaan. Dit is het geval niet. Men stelde de zon, de maan, den wind, den bliksem als personen voor en meende letterlijk wat wij weten dat figuurlijk is: de zon gaat op; maar daarom aanbad men de zon nog niet. Als men 's morgens de rozenvingerige Aurora de poorten des hemels zag openen, dan knielde men daarom nog niet voor Aurora neer. Het kon er wel toe komen, en het kwam er ook altijd toe, zoodra men om de eene of andere reden aan zulk een wezen macht toekende; maar voordat dit het geval was, had men een mythe, niet met godsdienst verbonden. Van den anderen kant is het licht verklaarbaar, hoe de behoefte aan vereering van sterkere machten, vereenigd met schuld- en plichtgevoel en al wat bestanddeel van het godsdienstig leven uitmaakt, zich aan hemellichamen vastknoopte, en gereedelijk in hunne vereering den vorm vond waarin zij zich uitdrukte. Sympathie met de maan of de zon leidt dus licht tot vereering van een dier beiden; en de nomaden, de vrienden van den nacht, werden derhalve maanaanbidders, de stedenbewonende stammen dienaars van den Zon. Dat, evenals het nomadenleven aan het blijven op éen plaats voorafgaat, zoo ook de maandienst ouder is dan de zonnedienst, was lang bekend; ook Goldziher doet het zijne om dit verschijnsel te verklaren, dat ons zoo vreemd voorkomt, daar de zon zooveel meer onze aandacht trekt dan de maan en wij weten dat zij zooveel machtiger is. Hij zegt er veel belangrijks over, gestaafd door puntige aanhalingen, en toch komt het mij voor, dat hij de waarheid niet ten volle heeft beseft. Immers, hij dwaalt, bewerende dat de landbouwer, meer dan de rondzwervende herder, de zon liefheeft, daar zij zijn oogst rijp stooft; want vooreerst is dit ook den nomaden, die toch ook wel eens zaaien en oogsten, zeer goed bekend; ten anderen is het niet volkomen waar: immers, de Oostersche boer heeft evenveel reden, de zon te vree- | |
[pagina 333]
| |
zen als haar te beminnen, haar verzengende hitte toch baart hem leed genoeg, en de regen is voor hem, niet minder dan voor den weidezoekenden Bedowien onmisbaar. Goldziher dwaalt, als hij meent dat de ouden den Zon vereerden, alleen omdat hij een zegenaanbrengende god was, en heeft zoo de waarheid van het timor creavit deos (de vrees riep de goden in het leven) voorbijgezien. De mensch aanbidt dien, waarvan hij zich afhankelijk voelt, en de nomade is minder afhankelijk van de zon, ik zou haast zeggen: hij bemerkt er minder van, dan de fellah. Doet de zon zijn weide verdorren; welnu, hij rolt zijn tenten op en gaat naar een andere plaats; de huisbewoner daarentegen blijft en ondervindt den invloed der zon. De Bedowien leeft, als het hem overdag te warm is, 's nachts, dan reist hij op zijn kameel of paard rond en slaat den nachtelijken hemel gade, peinst en krijgt indrukken; de boer werkt en is hierbij van het daglicht afhankelijk. Hij moge dus nu eens de zon, de vriendelijk koesterende, zegenen, dan weer haar, de verdelgende, pestaanbrengende, alles verzengende, vloeken, maar in allen gevalle, zich om haar bekommeren moet hij; van de maan merkt hij minder: als zij aan den hemel staat, slaapt hij. Zijn dus de mythen, waarin de nachtelijke hemel een eereplaats bekleedt, ouder dan die, waarin de zon de hoofdpersoon is, en is de maandienst ouder dan de vereering van den Zon, dan wordt hieruit het feit verklaard, dat men wel gene zonder deze vindt, maar niet omgekeerd. Immers, mythen en godsvereeringen, aan de nomaden eigen, worden niet dadelijk, soms nooit, verdrongen door de zienswijzen en gevoelens, die met den nieuwen toestand verbonden zijn. Maar vaak wordt in de overlevering der volken het jonger karakter der zonnemythen en wat daarmee samenhangt uitgedrukt. Indra, de regengod, en Varoena, de bewolkte hemel, gaan bij de Hindoes aan Dyoe, den zonnegod, vooraf, en zoo wordt ook volgens de Grieksche dichters het hemelsch rijk van Zeus (= Dyoe) niet gesticht dan nadat dat van Oeranos (= Varoena) is voorbij gegaan. Doch daarmee is niet gezegd, dat zij, in wier midden zonnemythen en zonnedienst ontstonden, uit de hoogte neerzagen op de maanvereering en wat daarmee samenhangt. Geenszins! Terwijl de Bedowien groote verachting voor den stedeling heeft, gevoelt deze niet altijd, wat hij boven den zwerveling vóor heeft, en ziet soms met zeker heimwee naar diens toestand als eenvoudiger en gelukkiger. Het is dus zeer verklaarbaar, dat wij in de mythen der Israëlieten, hoewel ons overgeleverd uit een tijd waarin zij al lang een landbouwend volk geworden waren, veel vinden, dat ons aan den tijd van hun nomadenleven doet denken en ook zonder twijfel daaruit dagteekent. Zoo zal wel Abram, ‘de verheven vader,’ die zijn zoon Izak ‘den lacher’ doodt, de hooge hemel zijn, die elken avond de zon, 's morgens uit hem geboren, ombrengt. Naast Abram is Sara, ‘de vorstin’, zijn vrouw ras herkenbaar als | |
[pagina 334]
| |
de maan, ‘de koningin des hemels,’ en dat Rachel ‘het schaap’ de wolken aanduiden, wordt door de vergelijking der beelden waaronder andere volken de regenbrengende luchtgevaarten voorstelden: koeien of kameelen die gemolken worden, waarschijnlijk genoeg. Doch dan is haar oudste zoon Jozef, d.i. ‘de vermeerderaar,’ ook zeker de regen, en onwaarschijnlijk is het niet, dat de uitdrukking ‘Rachel beweent hare kinderen’ eene mythische uitdrukking is voor de ontlading der wolken, Jer. 31:15 op Juda's smart over zijne bevolking toegepast. Lea ‘wier oogen zwak waren’ - de naam beteekent: ‘de kwijnende’ is, evenals Delila, wier naam hetzelfde aanduidt, de ondergaande zon of het kwijnend licht. Dat Levi ‘slang’ beteekent en dat aldus de bliksem werd aangeduid, heeft Goldziher hoogst waarschijnlijk gemaakt, en er is veel aantrekkelijks in zijn gissing, in samenhang hiermee, dat de slangvereering onder dien stam in eer zou zijn geweest en het woord, waarmee 2 Kon. 18:4 de afgod wordt aangeduid, welks vervaardiging, men aan Mozes toeschreef en dien Hizkia stuk sloeg, niet door ‘kopergod’ maar door ‘slang’ moet vertolkt worden. Lot ‘de bedekkende’ is niet anders dan de nacht, en zijne dochters zijn misschien het avond- en morgenrood; in haar vereeniging met haar vader was oorspronkelijk niets dat met afkeuring gezegd werd. Ook dat Izak de zon beduidt, zal wel niet veel tegenspraak ontmoeten, niet alleen omdat de naam ‘de lacher’ hierop wijst, maar ook dewijl de trek uit het verhaal, dat hij op zijn ouden dag blind was, hierbij uitstekend voegt. Daarentegen kan ik niet met zooveel zekerheid, als Goldziher op dit punt aan den dag legt, over de figuren van Jakob en Ezau oordeelen. De naam Jakob ‘hij die achteraan komt’, ‘bedriegt’ wijst volstrekt niet duidelijk op den nacht; en Ezau is nog onzekerder. Goldziher maakt hiervan of liever van Edom de zon, omdat Edom ‘rood’ of ‘glinsterend’ beteekent en Ezau als een harige wordt voorgesteld. Doch niet Edom, maar Ezau is de mythische vervolger van Jakob; daar Edom een volksnaam is en dus eerst bij de overwerking der mythe er in is gekomen. Wel is waar kan de zon als een harig wezen worden voorgesteld, maar een boschgod ook. Die trek op zichzelf bewijst dus nog niets, en het is hoogst onwaarschijnlijk, dat bij een stam, die zeker den dag met zonsondergang begon, in de mythe: Jakob komt ter wereld met den hiel van Ezau, zijn broeder, in de hand - Jakob den nacht en Ezau den dag moet verbeelden; men zou het juist andersom verwachten. Zoo zijn er meer figuren van zeer onzekere beteekenis. Of Rebekka - zooals Goldziher, op Tiele's voorgang, aarzelend gist, de vette aarde beduidt, is moeilijk te bewijzen. Dat Gad ‘het geluk’ een godsnaam is, blijkt uit Jez. 65:11; het gevoelen dat daarmee een der planeten, en wel Jupiter, zou aangeduid zijn, rust op zeer zwakken grond. Dat Zebulon ‘de ronde’ en Azer ‘de gaande’ zonnenamen zijn, zou ik niet | |
[pagina 335]
| |
durven staande houden. Overigens spreekt het vanzelf, dat zich hier een wijd veld voor allerlei gissingen opent. Met de figuren uit de aartsvaderlijke familie worden door Goldziher op éen lijn gezet de patriarchen uit de eerste elf hoofdstukken van Genesis: Adam, Eva, Kaïn, Abel, Henoch enz. Naar het mij voorkomt, ten onrechte. Immers al zijn ook dezen mythische personages, wat van Henoch ‘de inwijding’, die juist zooveel jaren leeft als het zonnejaar dagen telt en daarna wordt weggenomen, zeer duidelijk is, hieruit volgt nog niet, dat zij onder Israël even oude mythische gestalten zijn als Abram en de zijnen. Onwaarschijnlijk is het niet - Goldziher oordeelt ook zoo, maar is ten dezen verward en maakt de wettige gevolgtrekkingen niet - dat zij vreemdelingen in Israël waren, van de Assyriërs overgekomen, niet in de Babylonische ballingschap, want reeds daarvóor bestond het geschrift van den profetischen verhaler ‘de Jahwist’, waarin zij voorkomen, maar in Juda nadat de Assyrische invloed zich onder Tiglat Pilnezer II in vóor-Azië deed gevoelen. De ontdekking van de midden-Aziatische origineelen der bijbelsche legenden, in de laatste jaren, laat ons hopen, dat wij van dien kant nog meer licht zullen krijgen. Goldziher heeft van het reeds gevondene geen gebruik gemaakt. Naar ik meen niet zonder grond, hebben wij in Abram en zijn familie de voornaamste mythische figuren der Israëlietische nomadenstammen te zoeken, en hierbij houde men twee omstandigheden in het oog! Vooreerst had niet elke stam dezelfde zegswijzen en namen voor de natuurverschijnselen; en daarbij: niet elke mythische naam vertegenwoordigt een god of godin, hoewel zeker vele dier personages tot den rang van goden verheven waren of met goden, elîm of baälîm, in verband werden gebracht. Wij moeten nu zien, hoe die mythische gestalten aartsvaders geworden zijn. | |
III.De weg der mythische figuren tot de aartsvaderlijke gedaante loopt over de vergoding; indien toch ‘de hooge hemel die zijn zoon offert’ nooit als godheid vereerd was, waarom zou men hem dan ooit een andere beteekenis hebben gegeven? Toch niet omdat men inzag dat die zegswijze slechts figuurlijk was? Dan toch zou men haar òf hebben laten vallen, òf zonder aan de oorspronkelijke beteekenis te denken, hebben behouden - zooals wij van het opgaan en ondergaan der zon, het wassen der maan enz. spreken. Neen, het belang van hunnen godsdienst dreef de Israëlieten, aan de van de vaderen overgeleverde vergode namen een andere beteekenis te geven en de hemellichamen en natuurverschijnselen in menschen te veranderen. Dat dezen steeds in enkele trekken hun oorsprong verrieden, is zeer natuurlijk; im- | |
[pagina 336]
| |
mers de mythische verhalen of de mythische uitdrukkingen en voorstellingen gaven den inhoud aan voor de levensgeschiedenis dier menschen. De hemel moet lang wachten, eer zijn vrouw, de maan, hem een zoon ter wereld brengt. De lachende zon, door zijn vader gedood, maar weer levend geworden, huwt met de aarde, bemint een zijner zonen (den dag?) meer dan een ander (den nacht?) maar wordt, toen hij blind was geworden, door dezen bedrogen: daar hebt ge (wellicht) in hoofdtrekken de geschiedenis van Abram en Izak. Nu is de vraag, welke de godsdienst was, onder wiens invloed die lachende zon de aartsvader geworden is, over wiens geboorte de menschen die er van hoorden of zijn vader of zijn moeder lachten? Was dit het Jahwisme of een andere? Een andere, stelt Goldziher, een half-Kanaänietisch Elohisme, d.i. een richting die éen god huldigde en dezen niet Jahweh maar kortweg God noemde. Een spoor daarvan vindt hijGa naar voetnoot(*) in het verhaal van Abram's offer in Gen. 22, waar Elohîm den aartsvader beveelt zijn zoon te offeren en de engel van Jahweh eerst optreedt om den bereidwillige te weerhouden. Elohîm wil dus het offer, Jahweh niet. Voorwaar, een flauw spoor! Is dan dit verhaal de omwerking van een ander, waarin Abram werkelijk op Elohîm's bevel het offer voltrok? Dit durft Goldziher niet beweren. Zou de onderstelling niet eenvoudiger zijn, dat een verzamelaar der oude legende of een nog later bewerker, in de eerste verzen den naam Jahweh in Elohîm heeft veranderd, om zoo goed en kwaad als het ging de ergerlijke uitdrukking: Jahweh sprak: offer uwen zoon! te verzachten? Van een monotheïstischen godsdienst onder Israël nog voordat het Jahwisme volksgodsdienst werd, dus nog vóor David, mag inderdaad geen sprake zijn, en ook de vereering van Jahweh had oudtijds het uitsluitend karakter niet, dat zij in de 7de eeuw verkreeg. Nu is het voor onze kennis der ontwikkeling van Israël's godsdienst zeer jammer, dat de beteekenis van den naam Jahweh en de oorsprong van zijn vereering zoozeer in het duister liggen. Gaan wij etymologisch te werk, dan mogen wij wellicht aan den naam de beteekenis van ‘den Schepper’ hechten, maar deze geeft ons geen licht, omdat zij zoo algemeen is - Goldziher vindt ook in den naam Ezau de beteekenis van ‘maker’, wat dus evengoed van den Zon of den Wind of het Onweder of den Hemel kan gezegd zijn, als van een onzichtbaar, niet aan een natuurverschijnsel of hemellichaam verbonden, wezen. Men zoekt ijverig in de overblijfselen van andere volken, Arameërs en Assyriërs, of men ook een god Jao of Jahoe vindt; men heeft gemeend enkele sporen er van te ontdekken, maar zij leiden nog tot geen resultaat, d.i. tot geen bepaalde opvatting van zijn wezen. Al acht men het dus waarschijnlijk, dat hij oorspronkelijk een hemellichaam of | |
[pagina 337]
| |
natuurverschijnsel is geweest, wij weten volstrekt niet, welk. De naam is voor ons bloot een klank. Wat vaststaat is, dat Jahweh reeds in Debora's lied als machtige god voorkomt en dat hij althans van Samuel's dagen af, steeds meer ‘de god der goden Israël's’ is geworden om eindelijk als eenige god, als ‘de zijnde’, gehuldigd te worden en alle andere te verdringen. Zeker is ook, dat in den tijd, waarin de oudste legenden over de aartsvaders zijn opgesteld, de achtste of zevende eeuw, de vereering van Jahweh, als god Israël's, bloeide. Op grond hiervan mogen wij niet zeggen, dat die verhalen toen zijn gemaakt; zulke verhalen maakt men niet: zij groeien. Waren zij in eens kunstig verdicht, wij zouden niet zoo vaak de trekken der mythen, half omsluierd of geheel onbedekt, terugvinden; wij zouden er ook niet zulke tegenstrijdigheden in de opvatting van Jahweh's wezen in vinden als nu vaak het geval is - men zie bijv. Gen. 18, waarin de Jahweh van vs. 1 enz., die in Abram's tent eet, kwalijk voegt bij den rechter der gansche aarde, van vs. 25. De aartsvaders-legenden zijn zeker stuksgewijze ontstaan en wel in onderscheiden streken. Dit is een zaak, die vóor vijf jaar A. BernsteinGa naar voetnoot(*), hoewel niet dan met schromelijke overdrijving, heeft aangetoond. Abram, Izak, Jakob, Jozef, Laban enz. hebben eerst naast elkaar op dezelfde lijn gestaan, en zijn daarna onder de handen der euhemeristische Jahweh-aanbidders, in de ons bekende familieverhoudingen gekomen, naar gelang de stammen zich hunner eenheid, niet in afkomst of belangen, maar in godsdienst, in geestesrichting bewust werden. Ziehier, in breede trekken en bij benadering, de geschiedenis der Hebreeuwsche mythologie! Met vele mythen, waarin de nachtelijke hemel en de maan een eereplaats bekleedden, en met vele goden, waaronder de Koningin des hemels niet de minste was, kwamen de stammen Israël's in Kanaän. Daarbenevens brachten zij de vereering van een god Jahweh mee, die zich met moeite handhaafde als bondsgod van die horden, vooral omdat de voorstanders van zijn dienst eenige zedelijke geboden vooropzetten - wat voor den grooten hoop veel te hoog was. In Kanaän vermengden zich de indringers met de bevolking, die ook hare mythen en hare goden had, waaronder niet de Maan maar de Zon een eereplaats had, zooals van menschen, die reeds geruimen tijd steden bewoonden en het land bewerkten, te wachten was. Hoewel de Israëlieten veel van de Kanaänietische zeden en ook godsdienstgebruiken overnamen, behield onder de gemengde bevolking het Israëlietisch element de bovenhand. In naam van Jahweh kwam diensvolgens onder Saul en David de eenheid des volks tot stand, en in de mythologische verhalen behielden de Israëlietische figuren, nachthemel, regengod en maan, de voornaamste plaatsen. Dit is voor een deel zeker toe te schrijven aan den afstootenden invloed der Kanaänieten; | |
[pagina 338]
| |
hadden de Israëlieten de eerste beschaafde bevolking van het land uitgemaakt, zij hadden wis hunne maanmythen door zonnemythen verdrongen gezien, maar dit proces werd nu gestremd door den afkeer van al wat Kanaänietisch was. Inmiddels woelden en werkten in verschillende deelen des lands de voorstanders van den dienst van Jahweh. Vooral na David's troonbestijging streden zij met goed gevolg voor de vereering van dien god van Israël's goden. Er was nog geen sprake van, de andere goden - van welken oorsprong ook - te onttronen, met geweld hen hunne tempels te ontrooven of voor Jahweh uitsluitende vereering te eischen. Waarom zou men dit gedaan hebben? Niemand ontkende hun bestaan, en al wat men hun bracht kwam ten slotte den oppergod ten bate. Wie een onderkoning huldigt, eert immers in hem den vorst-zelven? Maar het spreekt vanzelf, dat hoe meer Jahweh rees, vooral waar zijn zedelijke eischen nadrukkelijk gesteld werden, die andere goden hun glans verloren. De gebruiken te hunner eer bleven wel bestaan - die bestaan nog onder de Joden - maar zij werden tot Jahweh's eer in stand gehouden, zoodat Sara, de vorstin, Izak, de lacher, enz. ten slotte namen waren en niets meer. Daar in het dagelijksch leven voor de zon, de maan en de natuurverschijnselen andere namen in zwang waren gekomen, werden Sara en Izak onbegrepen, zwevende figuren, waarmee gaandeweg de verbeelding den voortijd ging bevolken. In Berzéba en omtrek verhaalde men van den nomadenvorst Izak en zijn vrouw Rebekka, in Hebron van den aartsvader Abram, die zoo lang had moeten wachten eer zijn vrouw Sara hem een kind baarde. In Sichem van Jakob, den sluwen, die zijn rossen broeder bij de verzenen hield; in nog noordelijker streken des lands van Jozef, die zooveel te lijden had van de pijlen zijner broeders (Gen. 49:23). Die verhalen kregen steeds meer een lokale en een nationale kleur: de heilige steen te Bethel werd voor den éen Jakob's hoofdkussen, voor een ander Abram's altaar; een grot bij Machpela Sara's grafspelonk, een andere plek Rachel's laatste rustplaats. Lot's ontuchtige omgang met zijn dochters werd gebruikt om een smet te werpen op de gehate Moabieten en Ammonieten, en van een ouden heiligen steen in Gilead werd de grensscheiding tusschen Syrië en Israël gemaakt. Staatkundig was Israël na Salomo's dood in twee rijken verdeeld, maar de Mozaïsten hielden den band in wezen, den geestelijken. Zeker wel met onderling verschil, streefden de Jahweh-aanbidders, met de Tien Woorden als grondwet, naar hetzelfde doel, in Juda, waar het Davidisch koningshuis hen steunde, met minder moeite bereikt, maar ook in het Noorden niet gemist. In de profeten- en priesterscholen werd het bewustzijn levendig gehouden, dat in alle Israëlietische stammen, ondanks hun verschil, éen geest was. Maar dit is een uitdrukking, waarvan men toen niets zou begrepen hebben. Zij gaven dit denkbeeld aldus weer, dat zij zonen van denzelfden vader waren. Abram's | |
[pagina 339]
| |
zonen en die van Izak waren elkaar niet vreemd; Izak was Abram's zoon, Izak was het, op wiens geboorte Sara zoolang gewacht had. Indien het koninkrijk Juda het eerst was gevallen en de plaatselijke legenden in Noord-Israëlietische scholen waren tot éen gebracht, dan zou zeker Jakob niet de jongste der drie aartsvaders zijn geworden; nu het in Juda geschiedde, kreeg Abram de eereplaats, al werd ook de stamvader van het grootste deel des volks, het eigenlijk Israël, degeen, van wien alle stammen hun oorsprong afleidden. Onder de handen van den priesterlijken schrijver van het Boek der Oorsprongen zijn die aartsvaderlijke gestalten geheel verkleurd: het zijn bij hem schimmen zonder bepaalde gedaante. Al wat zou kunnen doen denken aan de oude beteekenis werd, ook door verandering der namen, verwijderd: Abram werd Abraham, ‘de vader der menigte.’ Onder den invloed van het - ook bij hem heerschend - verheven, van anthropomorphismen gereinigd, maar koud monotheïsme is al wat naar mythen zweemt verbannen. Het Jahwisme, dat door Ezra onder de Joden gezegepraald heeft, heeft zoowel zijn zedelijk als zijn dichterlijk element bijna geheel ingeboet, om steeds meer in een wet, die eeredienst en leven regelt, op te gaan. In de synagogale haggada's mag nog geruimen tijd de behoefte aan iets warmers en levendigers voldoening gezocht hebben, de wettelijkheid verdrong gaandeweg alles. Reeds lang voordat het zoover kwam, was er van de kinderlijk dichterlijke beschouwing der natuurverschijnselen, die aan de mythen het aanzijn gegeven had, geen sprake meer; alles werd rechtstreeks van God afgeleid. In het dichterlijk boek Job mogen eenige plaatsen voorkomen, die ons doen zien, dat mythische uitdrukkingen nog onder het volk of in de poëzie leefden, waar de schrijver zijn eigen denkbeeld over de natuurverschijnselen uitspreekt, is het in deze, tegenover alle mythen sceptische, vragen (38:28 vg.): ‘Heeft de regen een vader, of wie teelde de dauwdroppen? Uit wiens lichaam is het ijs te voorschijn gekomen, en den rijp des hemels, wie heeft hem gebaard?’ Evenals de Grieksche is een Hebreeuwsche godenwereld ten ondergegaan; Schiller had even goed met het oog op deze als op gene kunnen klagen over de ‘entgötterte Natur.’ Het treft ons hier minder, omdat onder Israël niet, evenals in Griekenland, dichters van de mythen een kunstig, schoon gebouw hebben opgetrokken, omdat in Palestina juist de menschen, die terecht onze aandacht het meest trekken, zich in eene richting hebben bewogen, die tot het verdwijnen der mythen moest voeren. Wij treuren er hier minder over, omdat er iets voor in de plaats kwam, namelijk het geloof in den éenen Almachtigen God, die den hemel als een doek uitspande en de kustlanden als stof strooide. Dit is iets anders; is het ook iets beters? In menig opzicht zonder twijfel, vooral dewijl de vereering van dien éenen en eenigen God eerder dan het polytheïsme het zedelijk karakter kon aannemen, hetwelk meer dan iets anders godsdienst tot iets edels | |
[pagina 340]
| |
stempelt en hem den grootsten schat voor de menschen maakt. In éen opzicht was het toch eenigermate een achteruitgang: in de huldiging van den éenen Schepper en Onderhouder der wereld toch is niets dichterlijks, en in zoover heeft de wetenschap geen schade aangericht, als zij de natuur van haar goden of god beroofde en leerde, dat zij, ‘die evenals de slinger van een klok slaafsch de wet der zwaartekracht dient, gevoelloos is zelfs voor de eer haars makers.’ Zullen wij daarom roepen: ‘Schoone wereld! Waar zijt gij? Keer weder, heerlijke bloeitijd der natuur’? Maar die tijd was niet heerlijk; de stammen, die mythen schiepen, of liever, die onwillekeurig in mythischen vorm spraken, omdat zij niet anders konden, waren zoo bijster dichterlijk niet. Eerst de verwerkers der mythen in verhaal of gedicht maakten er iets schoons van. Maar voor hen was reeds het geloof verdwenen, en zij hebben krachtig medegewerkt, het onder hun volk te doen sterven. In een mythologisch verhaal schuilt even weinig geloof als in - een Madonna van Rafaël of een gedicht over de schepping. Leiden, Mei 1876. H. Oort. |
|