De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.De voorrede voor Renan's laatste werk.Door al het leed, dat zijn vaderland getroffen heeft, diep gebogen, onzeker wat de toekomst brengen zal, nog banger tijden of wel betere dagen, rekent Ernest Renan zich verplicht, de beroemdsten zijner landgenooten tot nieuwen ijver, tot verdubbelde werkzaamheid op te roepen. Het is thans ieders taak, zich zelf te overtreffen, en met nog grootschere scheppingen van kunst en wetenschap, dan waarmee hij tot nog toe optrad, zijn tijd te verrassen. Nieuwe geheimen van het leven moeten ontdekt worden. Op welken weg en in welke richting, blijft ons verborgen. Alleen aan Marcellin Berthelot wordt een bepaald werk opgelegd. Hij moet de wetenschap verbaasd doen staan ‘par quelque nouvelle synthèse’; hij moet het atoom aantasten, althans onderzoeken ‘s'il est aussi incorruptible qu'on le croit’. Waarom juist dit een zoo wenschelijke zaak heeten moet, wordt ons niet ontvouwd. In de laatste jaren, sinds Mayer de uitkomsten zijner studie bekend maakte, placht men zich er over te verheugen, dat men het beginsel: geen kracht vergaat, als een nieuwe waarheid plaatsen kon naast die oude spreuk: geen stof vergaat, die, reeds vóór vele eeuwen door de wijsbegeerte gepredikt, door Lavoisier voor de natuurwetenschap tot grondslag was gelegd. Heeft men er nu alweer genoeg van? en verlangt men naar het omgekeerde beginsel: alles, ook de stof, vergaat? Moet aan al het onvergankelijke de oorlog worden verklaard? Of is met dien aanval op het onverderfelijke van het atoom iets anders bedoeld? We moeten Berthelot's onderzoek geduldig afwachten. Toch kan het niet anders dan ons treffen, dat Renan zoo vurig verlangt naar een strijd tegen hetgeen nog als ‘incorruptible’ geldt. Aan de verdubbelde werkzaamheid, waartoe Renan de besten opwekt, wil hij zelf met alle krachtsinspanning deelnemen. Hij voelt er zich volkomen toe in staat. ‘Je sens en moi’ - zoo schrijft hij aan zijn vriend - ‘quelque chose de jeune et d' ardent; je veux imaginer quelque chose de nouveau.’ Aan dat gevoel en aan dien wil hebben | |
[pagina 310]
| |
we de uitgaaf te danken zijner ‘Dialogues et fragments philosophiques’ (XXI en 334 bl.) Over het doel, hetwelk hij met dat werk beoogde, en over den vorm dien hij er voor koos, geeft hij ons rekenschap in een vrij uitvoerige voorrede (bl. V-XXI). Ik acht het noodig, haar niet minder uitvoerig ter sprake te brengen. Het belangrijkste, ofschoon niet het grootste deel van zijn boek, de ‘Dialogues’ (bl. 1-149), is - zoo verhaalt hij ons - in Mei 1871 te Versailles geschreven. Aan zijn gewone werkzaamheden ontrukt, voelde hij er behoefte aan tot zich zelf in te keeren en een soort van ‘état sommaire’ op te maken van zijn ‘croyances philosophiques’. Een balans dus van zijn geloof, van zijn overtuiging. Hij koos er den vorm van het gesprek voor, omdat die vorm ‘n'a rien de dogmatique’ en de gelegenheid geeft ‘de présenter successivement les diverses faces du problème, sans qu'on soit obligé de conclure.’ Een vreemde aanbeveling. Of is het niet mogelijk, een probleem van alle kanten, uit alle oogpunten te beschouwen, en dan toch op het eind uit de vergelijking een besluit te trekken? Is zulk een besluit niet juist het groote doel der veelzijdige, der volledige toelichting? De balans van zijn geloof te willen opmaken, maar er vooraf zich in te verheugen, dat men tot geen besluit behoeft te komen, m.a.w. dat men niet behoeft op te maken wat men dan eigenlijk gelooft, schijnt een zonderlinge vreugde. In het gewone leven pleegt hij, die den staat zijner bezittingen wil leeren kennen, anders te werk te gaan. Waar hij nauwkeurig naast het credit het debet opteekent, waar hij geen enkelen post, hoe onpartijdig ook, terughoudt, daar is dit alles toch enkel voorbereiding, en hij acht zijn taak eerst vervuld, wanneer het saldo vaststaat, wanneer hij weet of het een batig dan wel een nadeelig slot, en in ieder geval hoe groot het is. Maar als men hiertoe niet bij machte is? als men nu eens tot geen ander geloof het kan brengen dan dit, dat men niet weet wat er wel te gelooven is, tot geen andere overtuiging, dan dat er geen vaste grond voor eenige overtuiging bestaat? Inderdaad verkeert Renan in dien toestand van verstand en gemoed. Op de aangehaalde aanbeveling volgen terstond de woorden: ‘Moins que jamais je me sens l'audace de parler doctrinalement en pareille matière.’ De balans van zijn ‘croyances philosophiques’ kan dus alleen tot onzekerheid leiden, tot twijfel of er wel éene post is, die als onbetwistbaar moet gelden. En van niemand is het te verlangen, ja voor niemand is het mogelijk, meer te geven dan hij werkelijk bezit. Die erkent niets te weten, van dien kunnen we ook niets leeren. Maar wat beweegt er hem dan toe, als leeraar op te treden? Mij dunkt, die niets dogmatisch heeft, die tot geen besluit weet te komen, die den moed niet mag hebben ‘de parler doctrinalement’, die behoort vóor alle dingen te onderzoeken, of die staat van onvermogen een | |
[pagina 311]
| |
toevallige, een voorbijgaande is, dan wel een algemeene en blijvende, onafscheidelijk van 's menschen natuur. Moet hij het eerste aannemen, dan past het hem voorloopig te zwijgen en met eigen studie voort te gaan, totdat hij zich bevoegd durft rekenen zijn tijdgenooten den weg der waarheid te wijzen. Wanneer hij vóor dien tijd het waagt te spreken, wanneer hij allen uitnoodigt hem bij de vorming zelve zijner gedachten gade te slaan, dan moet hij hiervan althans zich zeker achten, dat al zijne stellingen, bedenkingen, twijfelgronden en hoe men ze noemen mag, in ieder geval bruikbare bouwstoffen zijn eener toekomstige wetenschap. Moet hij daarentegen de meening omhelzen, dat hier nooit aan wetenschap te denken is, dat zij op dit gebied ver buiten het bereik aller menschelijke krachten zich bevindt, dan zeker is het zijn plicht te spreken, niet te zwijgen. Maar dat spreken mag dan geen ander doel hebben, dan om allen den raad te geven, voortaan het onvruchtbare werk te staken en den geest van de ontoeganlijke geheimenissen af te trekken, om dien uitsluitend met het onderzoek bezig te houden van die dingen der natuur en des maatschappelijken levens, die binnen de grenzen van ons verstand gelegen zijn. Renan ziet de zaak anders in. Zonder geloof en zonder overtuiging, kan hij er niet aan denken ‘d'inculquer une opinion ou de prêcher un système déterminé.’ En toch neemt hij zich voor ‘de présenter des séries d'idées.’ Als bouwstoffen voor een lateren tijd? O neen, de vragen, die hij behandelt, ‘sont de ceux auxquels on pense toujours, même en sachant bien qu'on ne les résoudra jamais.’ Toch moet naar zijn oordeel de geest er mee bezig blijven. Al is het onmogelijk, er ‘une réponse arrêtée’ op te geven, toch vordert 's menschen waardigheid ‘qu'on n'y soit pas indifférent.’ Al is het niemand gegeven de diepte van den afgrond te peilen, toch ‘on fait preuve d'un esprit bien superficiel, si l'on ne cède à la tentation d'y plonger parfois le regard.’ Dit alles wordt stoutweg verzekerd, maar met geen enkel woord bewezen. Juist het tegendeel is waar en valt licht aan te toonen. Van niets is het gezonde menschenverstand meer afkeerig dan van monnikenarbeid en ijdele zelfkwelling. Met het kind, waaraan de toegang tot de feestzaal is ontzegd, en dat toch al maar voor de gesloten deur blijft staan, pleegt men den spot te drijven, het zelfs ernstig te berispen als het daardoor den tijd laat voorbijgaan voor zijn schoolwerk. En de waardigheid der menschelijke natuur zou ons er toe verplichten, altijd aan den ingang van den tempel der eeuwige waarheid te staan, hoe vast er ook van verzekerd, dat de poort nooit zal worden geopend! AltijdGa naar voetnoot(*) te denken aan hetgeen men stellig weet dat nooit door het denken gekend wordt, is niets dan tijdverkwisting. Als men toch de diepte nooit peilen kan, wat baat het dan er soms met hunkerenden blik op te staren? Ja, als het enkel om tijdverdrijf te doen was, als men niets te verzuimen had! Maar de voorgeschreven taak wordt | |
[pagina 312]
| |
hier verwaarloosd, het noodige schoolwerk blijft liggen. De tijd, aan doellooze onderzoekingen besteed, kon nuttig gebruikt worden voor de studie der betrekkingen, die het eindige, waarin wij leven, verbinden, en wier kennis ons lot op aarde aangenamer en beter kan maken. Wat Renan er toe aantrekt om lang en veel te schrijven over hetgeen toch voor onze kennis onbruikbaar is, heeft hij in deze verklaring aangeduid: ‘Exciter à réfléchir, parfois même provoquer par certaines exagérations le sens philosophique du lecteur, voilà l'unique but que je me suis proposé.’ Het is de gewone verontschuldiging van vluchtige, zelfs van valsche geschriften: ze brengen de menschen toch aan het denken, ze scherpen toch den wijsgeerigen zin. Maar waartoe den wijsgeerigen zin juist daar geoefend waar hij niets kan uitrichten? Is dat scherpen en oefenen dan nergens anders mogelijk? Is er iets, dat beter scherpt en oefent, beter aan het denken brengt, dan de mathematische wetenschappen? Maar ze geven ons tevens waarheid, zelfs voor toetsing vatbare, op het eind onbetwistbare waarheid. Wien zal het in het hoofd komen, de jeugd aan het denken te brengen, haar wijsgeerigen zin te wekken, op al die bekende onderzoekingen naar den steen der wijzen, naar het elixir des levens, naar de bron der eeuwige jeugd? Het is een slecht veld van oefening, waar de grond onder de voeten waggelt. De geest heeft genoeg te doen op het terrein, waar hij tot het verkrijgen van waarheid in staat is. Niet dat is het groote belang, dat men zal leeren denken, maar dat men de waarheid zal denken. Wat zou men oordeelen van den man, die om zijn leerlingen te oefenen in de sluitreden, geen andere voorbeelden koos, dan die van een valsche of althans zeer betwistbare major uitgingen? Werd al langs dien weg de wijsgeerige zin gevormd, er zou stellig nog iets anders daarnaast gevormd worden, een jammerlijke onverschilligheid voor de waarheid, een lichtzinnig met haar omspringen, alsof we in plaats van haar nederig te dienen met haar spelen mochten. Inderdaad, dat is de wrange vrucht, die ik van ondernemingen als die van Renan te gemoet zie. Men hoort het niet zelden den kunstenaar toeroepen: het komt er niet op aan wat gij schildert, zoo gij het maar goed schildert, en het is onverschillig welke gedachten gij verkondigt, zoo maar de vorm van uw gedicht onberispelijk is. Zoo dreigt het ook op het gebied der hoogste wetenschap te worden: het is om het even, of gij de waarheid denkt, zoo ge maar logisch weet te denken. Naar mijn oordeel zou dit een jammerlijke uitkomst zijn. Men wendt voor, een grooten eerbied voor de waarheid te koesteren, en verbiedt ons te vragen naar den invloed op het zedelijke en godsdienstige leven, op moed en hoop en vertrouwen, maar de eerbied voor de waarheid loopt op niets anders uit dan op een eerbied voor het talent, een bewondering van het denken. Er proeven van te geven, hoe ver men in de kunst van het denken gevorderd is, dat | |
[pagina 313]
| |
stelt men op den hoogsten prijs. Niet de zaak der waarheid, maar de kracht van den persoon, zijn virtuositeit in het betoogen moet uitkomen. Het is een treurig verschijnsel van onzen tijd, dat die afgoderij der virtuositeit, die onze kunst bederft, ook onze wetenschap ten val dreigt te brengen, onzen eenvoudigen waarheidszin te dooden. Het stellen van den persoon boven de zaak is de bron van gevaarlijken hoogmoed. Den vioolkunstenaar onzer concerten gelijk, die op zijn grilligste fantasiën het publiek onthaalt en er vaak den grootsten bijval voor oogst, acht ook op het gebied van het denken menig talent zijn persoon zoo gewichtig, dat hij al zijn invallen terstond der groote menigte ter beschouwing mag, zelfs moet aanbieden. Of wat hij leert de vrucht is van een lang en ernstig onderzoek; of hij door strenge studie van het onderwerp, waarmee hij zich bezig houdt, zoo veel dieper in de kennis er van is doorgedrongen dan zijn tijdgenooten, dat hij zich bevoegd mag rekenen hun waarheden mee te deelen, die zij als het verkregen goed der wetenschap kunnen opleggen, gaat hem weinig aan. Het is hem genoeg, als zijn vaardigheid in het denken, zijn kunst om gevolgen te trekken, om bezwaren te maken, om tegenstrijdigheden te vinden, ook omgekeerd om het onverzoenlijke te verzoenen, erkenning verwerft. Niets acht hij voor de wereld belangrijker dan de kennis zijner psychische toestanden, de kennis van den strijd die er in zijn geest, nu eens meer dan weer minder fel, gestreden wordt. En het persoonlijke, het pikante, dat hierin gelegen is, wekt de menigte op om dien hoogmoed te steunen. Er komt nog bij, dat wat zoo licht gedacht is, ook zoo licht wordt opgenomen. Meester te worden van een systeem, is een zware taak, maar wat laat zich met minder inspanning voortbrengen, en wat met minder inspanning genieten, dan ‘des séries d'idées se développant selon un ordre logique’, waarbij men zich nooit ‘obligé de conclure’ behoeft te achten? Invallen, fantasiën, fragmenten, al wat zoo los mogelijk is en waarbij de logische orde slechts daarin bestaat, dat men door het eene punt op de gedachte van het andere wordt gebracht, dat alles oefent een groote kracht van aantrekking uit. Men drijft op dien stroom zoo zacht en zoo rustig af. En zeker voor wat in dien geest gedacht en geschreven wordt, daarvoor is de vorm van het gesprek aannemelijk genoeg. Want juist dat losse en wilde, dat voldaan is met een uitwendigen samenhang, met een associatie door tijd en plaats en omstandigheden gewekt, is het kenmerk van het gezellige en onderhoudende gesprek. Als het hier recht levendig toegaat, brengt ieder zijn opmerking, zijn inval te berde; het eene vloeit uit het andere voort, zoodat er samenhang en toch geen inwendig verband is; men zegt het eene oogenblik het tegendeel van hetgeen men in het andere aanvoerde; zoo er de aandacht op valt, geeft het tot nieuwe geestige zetten aanleiding; kortom, alles prikkelt, alles onderhoudt, er is ernst en toch niet al te veel ernst; niemand ‘parle doctrinalement’, niemand voelt zich ‘obligé de conclure.’ | |
[pagina 314]
| |
Maar is ook de wetenschap hiermee voldaan? Ook daar, waar het onze hoogste belangen geldt, de kracht van ons zedelijk leven, den vrede van ons gemoed, het geloof aan een eeuwige bestemming? Ik waag het te ontkennen. Niet dat ik den vorm van het gesprek hier stellig zou willen uitsluiten. Aan Plato te denken zou genoeg zijn, om mij van zulk een oordeel af te brengen. Maar is Plato minder dogmatisch geweest dan de schrijvers van wijsgeerige stelsels? Heeft hij den moed gemist om als leeraar te spreken? Was het ooit zijn doel, het probleem van verschillende kanten toe te lichten zonder genoodzaakt te zijn tot een besluit te komen? Voor geen enkelen der personen, die hij sprekend invoert, wil Renan zelf worden aangezien. Ieder hunner vertegenwoordigt, ‘aux degrés divers de la certitude, de la probabilité, du rêve, les côtés successifs d'une pensée libre.’ Ook andere denkers van onzen tijd mag men er niet achter zoeken. Ze zijn enkel ‘des abstractions’, de vertegenwoordiging van ‘situations intellectuelles existantes ou possibles’, ja niets anders dan - zoo drukt Renan zelf het uit - ‘les pacifiques dialogues auxquels ont coutume de se livrer entre eux les différents lobes de mon cerveau, quand je les laisse divaguer en toute liberté.’ Men ziet, de objective wereld zal ons niet worden onthuld, we zullen alleen het subject Ernest Renan leeren kennen, het gesprek aanhooren tusschen de verschillende segmenten van zijn hersenen gevoerd, en dan nog wel als ze zonder eenige tucht mogen afdwalen waarheen ze willen. Vroeger was de tucht van het denken het kenmerk van elken man van wetenschap, het meest van den wijsgeer. Thans wordt de tucht versmaad, en de willekeur gehuldigd. De schrijver, die eens een beroemden naam heeft gemaakt, is een zoo gewichtig verschijnsel geworden, dat we al zeer gelukkig mogen zijn, wanneer we maar de losse invallen vernemen, die zijn verschillende hersensegmenten zich toekaatsen. ‘Gebt Ihr ein Stück, so gebt es gleich in Stücken!’ die bekende raad is nog niet genoeg; zich zelf geeft de wijsgeer thans ‘in Stücken’, alsof ieder stuk een mikroskopische beschouwing overwaardig mocht heeten. Waarom dat fragmentarische zoo toelacht, wordt duidelijk verklaard: ‘Le temps des systèmes absolus est passé.’ Vroeger ‘chacun avait un système; il en vivait, il en mourait; maintenant nous traversons successivement tous les systèmes, ou, ce qui est bien mieux encore, nous les comprenons tous à la fois.’ Waarlijk een eigenaardige voorstelling. Men heeft een vinnigen haat tegen al wat dogmatisch is, tegen ieder die een systeem wenscht te bezitten. Maar twee of drie of meer, ja alle systemen te bezitten, houdt men voor bijzonder begeerlijk. Men heeft weinig op met het eclecticisme, dat uit al de stelsels wil opnemen wat ze met elkaar tot één geheel verbinden kan, maar wel komt men er voor uit, dat men alle stelsels in hun vollen omvang wil vereenigen, ook daar waar ze elkaar lijnrecht tegenspreken. | |
[pagina 315]
| |
Men is er niet eens tevreden mee ze alle achtereenvolgens te doorloopen, men wil van alle tegelijk doortrokken zijn, voor ja en neen op hetzelfde oogenblik het zwaard voeren. Hoe Renan daarmee weet te rijmen wat hij twee bladzijden vroeger schrijft: ‘Je me résigne d'avance à ce que l'on m'attribue directement toutes les opinions professées par mes interlocuteurs, même quand elles sont contradictoires’, wil mij niet duidelijk worden. Hoe kan hij weigeren van zulk een vereeniging van het tegenpartijdige verdacht te worden, wanneer hij zelf erkent, dat juist die vereeniging tegenwoordig het karakter is van iederen verstandigen man? Maar ik vergeet misschien de gestelde voorwaarden; bl. VII en bl. IX behooren misschien in strijd te zijn, ‘sans que l'on soit obligé de conclure.’ Of dat beeld van den verstandigen man op den duur behagen zal, blijf ik in twijfel trekken. Ik kan geen lange ingenomenheid verwachten met den wijsgeer, wiens brein alle mogelijke stelsels tegelijk omvat, ja, ik geloof zelfs dat niemand in staat is van zulk een brein zich een duidelijke voorstelling te maken, evenmin als van een windvaan, die tegelijk naar het oosten en naar het westen wijst. Het komt mij dan ook voor, dat Renan het met dat gelijktijdige van ja en neen niet zoo ernstig meent, en dat de strijdige stelsels ook bij hem elkaar meer in den tijd opvolgen. En onder welken invloed die opvolging plaats heeft, daarvan geeft hij zelf ons een treffende proeve. Toen hij Galilaea doorreisde, ontmoette hij er een liefdevollen God, met wien hij op weg ‘de si chers entretiens’ had, dat ze hem de woorden der Emmausgangers voor den geest brengen: was ons hart niet brandende in ons, toen hij tot ons sprak op den weg? Maar anders was het in '71. Toen had hij dien liefderijken God uit het oog verloren. Hij kon niets meer van hem bespeuren, ‘le bon Dieu était le vaincu du jour.’ Te vergeefs had men hem om hulp aangeroepen; in zijn plaats was gekomen ‘un Sebaoth inflexible, uniquement touché de la délicatesse morale des uhlans et de l'excellence incontestable des obus prussiens.’ Renan had toen van al die ellende ‘le cauchemar’ gekregen, en het was hem zwaar gevallen aan God te blijven gelooven; ‘pour adorer Dieu alors, il fallait regarder très-loin ou très-haut.’ Onder zulke indrukken had hij zijn dialogen opgesteld, en ze waren zoo ‘tristes et dures’ geworden, dat hij in '76 zelf aarzelde ze uit te geven, en dat ‘une femme très-distinguée’, die met het handschrift kennis had gemaakt, hem den raad gaf: ‘N'imprimez pas ces pages; elles donnent froid au coeur.’ Men ziet, het is geheel van de tijdsomstandigheden afhankelijk, hoe Renan over God gelieft te denken. Nu eens gaat hij vertrouwelijk met hem om als zijn vriendelijken reisgezel, dan weer stoot hij hem van zich af als den nijdigen Pruisenvriend, om in een andere stemming op nieuw voor hem neer te knielen als voor onzen ‘Père céleste’ (bl. 332). Kan het eenige waarde voor ons hebben dit alles te weten? Wat baat het ons te | |
[pagina 316]
| |
vernemen, hoe wonderlijk het in het hoofd en in het hart van Renan kan omgaan? Men moet een zeer hoogen dunk van zich zelven hebben, om zich te verbeelden, dat het aanschouwen dier afwisselende stemmingen de groote zaak der menschheid een stap verder kan brengen. Renan heeft den raad der ‘femme très-distinguée’ niet gevolgd. De lust, om zijn invallen te laten drukken, was hem te machtig. Er was, zoo hield hij zich voor, toch waarlijk geen kwaad van te vreezen. Voor de weinig ontwikkelde geesten, zegt hij: ‘de pareilles rêveries - toch noemde hij twee derden er van “certitudes” en “probabilités” - seront sans venin; elles leur paraîtront dénuées de sens.’ Voor hen dus geen kwaad - maar ook geen goed! - er van te wachten. En wat de aan wijsgeerig denken gewende mannen betreft, hun zal het duidelijk zijn, dat hij geen ander doel heeft gehad dan ‘d'éveiller la réflexion sur des problèmes qu'on ne peut passer sous silence sans injure envers la vérité.’ Alsof de waarheid hier iets mee kon te maken hebben! We verkeeren immers op een terrein, dat voor de wetenschap gesloten is en waarop geen waarheid ons deel kan worden? Of is waarheid niet iets objectiefs, iets blijvends en onwankelbaars? Den naam van waarheid op het gebied der hoogste problemen zal men toch moeilijk aan de kennis willen toekennen van de stemmingen van Renan's gemoed? Ik kan niet inzien, dat de godsdienstige waarheid er iets bij lijden zou, als we met al die stemmingen eens onbekend moesten blijven. Hoe groot en hoe plotseling haar wisseling is, komt nergens sterker uit dan in deze eigen voorrede. Terwijl Renan bl. IX er roem op draagt, alle stelsels tegelijk te omvatten, wordt reeds op bl. XIII de leer der ‘orthodoxes de toutes les nuances’ en niet minder die van ‘les positivistes pratiques (les seuls dangereux), les politiques railleurs, les athées’, met andere woorden de leer der beide uitersten beslist verworpen. Terwijl op bl. II het als een onschatbaar voorrecht wordt beschouwd, niet tot een besluit te moeten komen, en alle oplossing der groote problemen als onmogelijk voorgesteld, komt reeds diezelfde bl. XIII met een besluit tot ons, en wordt de meening, dat de waarheid niet zou te vinden zijn, streng gelaakt. Renan weet hier wel degelijk zeer ‘doctrinalement’ te spreken, en deinst er geenszins voor terug ‘d'inculquer une opinion et de prêcher un système déterminé.’ Met kracht treedt hij op, zoowel tegen de rechtzinnigen, volgens wie de waarheid reeds lang gevonden is, als tegen de uitspraak der atheïsten: ‘ce que vous cherchez n'est pas trouvable.’ Hij twijfelt er niet aan, of de waarheid is te vinden, en hij is er stellig van overtuigd, dat de mensch zich nooit het gevoelen zal laten opdringen, ‘qu'il soit vain de désirer connaître l'ensemble dont il fait partie et qui l'entraîne malgré lui.’ Hij, die niets wilde beslissen, beslist hier zonder aarzelen in den geest van hetgeen wij de moderne theologie plegen te noemen: ook op dit hoogste gebied is de begeerte naar kennis niet ijdel, al zal men dan ook nimmer ‘la formule de l'infini vivant’ kennen, een | |
[pagina 317]
| |
wetenschap trouwens waarop zelfs de strengste rechtzinnige nooit aanspraak heeft gemaakt. Doch even spoedig als deze beslistheid opgekomen is, even spoedig verdwijnt ze weer. Er volgt op nieuw niets dan de vermaning, dat men de waarheid nooit vinden zal, maar toch altijd haar zoeken moet, op straffe van der menschelijke waardigheid te kort te doen, en zich als een oppervlakkige en onedele natuur te vertoonen. Geen wonder dus, dat men weldra op een berg van tegenstrijdigheden stuit, en niet weet wat men eindelijk als waarheid zal moeten aannemen, òf dat er op dit gebied geen waarheid te vinden is òf dat we niet behoeven te wanhopen haar in de hoofdzaak althans deelachtig te worden. Op dezelfde bladzijde (XIV) verneemt gij, dat zij ‘vous échappe toujours’, en wordt zij u tegelijk medegedeeld in de alomvattende woorden: ‘L'univers a un but idéal et sert à une fin divine... Le but du monde est que la raison règne. L'organisation de la raison est le devoir de l'humanité.’ Zoo deze kennis waarlijk ons doel mag heeten, wat is er dan dat ons ontbreekt? En toch, wat met de eene hand ons gegeven wordt, dat wordt met de andere ons ontnomen. Waar de menschheid zich ontrukt aan de ‘prédications d'un étroit bon sens matérialiste’, daar is het alleen door ‘faire quelque folie’, dat zij bij machte is het bewijs te leveren ‘que la basse jouissance ne lui suffit pas.’ Om de reeks der tegenstrijdigheden nog te vergrooten, komt er de verwarring bij van het theoretische en het praktische. Reeds op bl. XIII worden met de atheïsten de ‘positives pratiques’ en de ‘politiques railleurs’ gelijk gesteld. Maar vooral op bl. XV komt die verwarring uit. De mensch moet door ‘réflexion’ uit den engen cirkel komen ‘de son égoïsme’, en welken loop die bespiegeling neemt is geheel onverschillig. Al komt ze ook tot Godloochening. Immers ‘le blasphème des grands esprits est plus agréable à Dieu que la prière intéressée de l'homme vulgaire; car, bien que le blasphème réponde à une vue incomplète des choses, il renferme une part de protestation juste, tandis que l'égoïsme ne contient aucune parcelle de vérité.’ Is het mogelijk, het denken en het doen, de bespiegeling en het leven, erger door elkander te mengen? Wat heeft dit egoïsme met de waarheid, met geloof en overtuiging te doen? En, of dit alles nog niet genoeg ware, op hetzelfde oogenblik, waarop er gesproken wordt van een bespiegeling, van een theorie, die ‘transporte l'homme hors du cercle étroit de son égoïsme’ en daardoor ‘bonne pour l'âme’ is, waarop de groote invloed dus erkend wordt, die de leer op het leven kan uitoefenen, wordt er met gelijke beslistheid erkend, dat er zulk een invloed in het geheel niet bestaat, en dat ‘la bonté ne dépend d'aucune théorie’, terwijl die uitspraak vlak daarop weer plaats maakt voor deze andere: ‘La meilleure base de la bonté, c'est l'admission d'un ordre providentiel, où tout a sa place et son rang, son utilité, sa | |
[pagina 318]
| |
nécessité même.’ Men vertrouwt nauwelijks zijn eigen oogen. Het leven der liefde onafhankelijk van alle theorie, en toch zijn stevigste grondslag in een zeer besliste theorie, in de erkenning eener voorzienige wereldorde! Zei ik te veel, toen ik dit alles een reeks van invallen noemde, zonder waarde en zonder ernst? Hoe alle ernst er aan ontbreekt, zien wij het best op bl. XVII. Renan verzekert ons, dat we alle wezens, de dieren zelfs, goed moeten doen; ‘il faut leur faire du bien, il faut les gâter, il faut les consoler des rudesses obligées de la nature.’ Meer acht hij onnoodig; de rest is onverschillig. Daarom ‘bien assis sur ces principes, livrons-nous doucement à tous nos mauvais rêves. Imprimons les-même, puisque celui qui s'est livré au public lui doit tous les côtés de sa pensée.’ Inderdaad? Op welken grond rust die verplichting? Het besluit wordt volstrekt niet gestaafd door de praemis. De praemis leidt enkel tot den plicht om, als alle wezens, zoo ook den naaste goed te doen, volstrekt niet tot den plicht om zich ook in zijn minst bewaakte oogenblikken aan den naaste te vertoonen. Het publiek heeft recht van den denker de waarheid te vorderen, de vrucht zijner ernstige onderzoekingen; het heeft geen recht, de mededeelingen van al zijn invallen, zijn grillen, zijn ‘mauvais rêves’, te eischen. Het zou er ook slecht mee gediend zijn. Of is het niet mogelijk, dat het door al die invallen, grillen en droomen in zijn hoogste belangen gevoelig gekrenkt worde? Zelfs Renan kan er niet van tusschen, zich die vraag te doen. Zijn antwoord is gereed. Maar het is een antwoord, waaruit noch ernst, noch eerbied voor de waarheid, noch liefde tot den naaste, waaruit niets dan de treurigste lichtzinnigheid spreekt. Met deze eenige opmerking stelt hij zich gerust: ‘Si quelqu'un pouvait en être attristé, il faudrait lui dire comme le bon curé qui fit trop pleurer ses paroissiens en leur prêchant la Passion: Mes enfants, ne pleurez pas tant que cela; il y a bien longtemps que c'est arrivé, et puis ce n'est peut-être pas bien vrai.’ Met deze onverkwikkelijke anecdote, wier lachende mededeeling reeds op zich zelve den ernstigen man onwaardig is, kan de ongelukkige naar huis gaan, die door ‘tous les mauvais rêves’ in al wat hem dierbaar en heilig was, getroffen is. Brengt het hem nog geen rust aan, welnu dan moet hij zich in geduld oefenen. Renan zal zoo goed zijn aan hem te blijven denken. In een aanteekening geeft hij de belofte, dat hij later hem op een stuk hoopt te onthalen ‘bien plus consolant que celui-ci, et qui plaira davantage aux personnes attachées à la religion démocratique.’ Want hij heeft van allerlei in voorraad, en het kind, dat nu weent omdat het met de roede gedreigd is, kan er zich mee troosten, dat er nog een geheele lade vol zoetigheden is. Maar op het oogenblik is Renan niet in de stemming om die lade te openen. Dat opstel, ‘bien plus consolant que celui-ci’, is van 1848 en 1849, en ‘la réaction de 1850-51 et le coup d'État m'inspirèrent un pessi- | |
[pagina 319]
| |
misme dont je ne suis pas encore guéri.’ Het is te hopen, dat hij spoedig in een betere luim kome. Want - zoo laat hij onmiddellijk op de mededeeling der anecdote volgen: ‘La bonne humeur est le correctif de toute philosophie’, en er is gelukkig voor die goede luim een stevige grond. Is er al in het geheel geen vroolijke wijsbegeerte, ‘la nature est éternellement jeune et nous sourit toujours.’ Wel te verstaan, niettegenstaande al die ‘rudesses obligées’ van de vorige bladzijde! Want ‘elle sort des situations les plus désespérées.’ Op het oogenblik verkeeren we, naar Renan's tegenwoordige stemming, in zulk een vrij hopeloozen toestand. En wel op geestelijk en zedelijk gebied. Door al het onbesuisde afbreken zijn we er in geraakt. ‘Les vieilles croyances au moyen desquelles on aidait l'homme à pratiquer la vertu sont ébranlées, et elles n'ont pas été remplacées. Pour nous autres, esprits cultivés, les équivalents de ces croyances que fournit l'idéalisme suffisent tout à fait; car nous agissons sous l'empire d'anciennes habitudes; nous sommes comme ces animaux à qui les physiologistes enlèvent le cerveau, et qui n'en continuent pas moins certaines fonctions de la vie par l'effet du pli contracté.Ga naar voetnoot(*) Mais ces mouvements instinctifs s'affaibliront avec le temps. Faire le bien pour que Dieu, s'il existe, soit content de nous, paraîtra à plusieurs une formule un peu vide. Nous vivons de l'ombre d'une ombre. De quoi vivra-t-on après nous?’ Zeker troosteloos genoeg. Toch wil Renan moed houden, want ‘il n'y a pas d'impasse pour la nature.’ Eén ding staat bij hem vast, ‘c'est que l'humanité tirera de son sein tout ce qui est nécessaire en fait d'illusions pour qu'elle remplisse ses devoirs et accomplisse sa destinée. Elle n'y a pas failli jusqu'ici; elle n'y faillira pas dans l'avenir.’ Een wissel dus op de toekomst. Jammer maar, dat onze nakomelingen er nooit meer door in handen zullen krijgen dan wij nu bezitten. Want wat de toekomstige menschheid ook moge voortbrengen, het blijft altijd alleen bestaan in ‘illusions’, en het laat zich voorzien, bij het toenemen van den kritischen geest, dat de ‘esprits cultivés’ dier latere dagen het bedriegelijke aller ‘illusions’ nog wel zoo helder zullen inzien dan wij het tegenwoordig doen. Zelfs is het te wachten, dat bij het algemeen worden der beschaving, tengevolge van het vermeerderen aller middelen van onderwijs, de meerderheid althans in zoover tot de ‘esprits cultivés’ zal behooren, dat ze zich volstrekt niet meer door ‘illusions’ laat vangen. Zelfs voor de toekomst dus geen hoop. Altijd die bange vraag: ‘De quoi vivra-t-on après nous?’ Aan het eind zijner voorrede komt bij Renan, die veel meer met zich zelf dan met de waarheid en de belangen der menschheid bezig | |
[pagina 320]
| |
is, de vrees op voor het verwijt van zich te hebben overgegeven ‘aux jeux d'un loisir coupable en poursuivant d'inoffensives chimères’ op een tijd, waarin zijn vaderland ‘traversait les plus graves crises qu'elle ait jamais connues.’ Maar hij is met het antwoord op die beschuldiging niet verlegen. Hij is altijd ter beschikking zijner landgenooten geweest. ‘Je proteste - zoo schrijft hij, met die woorden eindigend - que, si le pays m'avait imposé des devoirs, je les aurais remplis avec courage, et que j'y eusse dépensé tout ce que j'ai d'application et de capacité de travail.’ Natuurlijk is dit een zaak uitsluitend tusschen Frankrijk en Renan. Frankrijk moet weten, waarom het in 1871 Renan tot geen enkele publieke werkzaamheid heeft geroepen, en niemand kan er Renan een verwijt van maken, dat hij zijn vrijen tijd in Versailles met schrijven heeft doorgebracht. Integendeel, het was een schoone gedachte, tot zich zelf in te keeren en de balans zijner wijsgeerige overtuiging op te maken. Maar wel mag en moet men hem verwijten - en dit gaat niet Frankrijk alleen aan, maar ook ons en allen, onder wie zijn boek verbreid wordt - dat hij in de uitvoering dier schoone gedachte niets beters heeft geleverd dan wat hij zelf als ‘chimères’ moet beschouwen. En waren het nog maar, gelijk hij beweert, ‘inoffensives chimères,’ Maar reeds de voorrede heeft ons van het tegendeel overtuigd. ‘N'imprimez pas ces pages; elles donnent froid au coeur’, moest hem de ‘femme très-distinguée’ toeroepen, aan wie hij zijn handschrift te leen had gegeven, en die zeker niet tot zijn vijanden heeft behoord. Hij zelf weet er niets beters van te getuigen, dan dat ze voor de meesten ‘sans venin’, voor de anderen het middel zullen zijn ‘d'éveiller la réflexion.’ In ieder geval, mocht er eenig onvoorzien kwaad uit voortvloeien, hij troost zich er mee, dat hij zich altijd met de aardigheid redden kan: ‘Puis ce n'est peut-être pas bien vrai.’ Voor zulk een optreden heb ik geen anderen naam dan dien van lichtzinnigheid, van frivoliteit. Die alles uitspreekt wat hem voor den mond komt, zonder te bedenken waar hij spreken en waar hij zwijgen moet, vooral zonder te overleggen of hetgeen hij spreekt rijpelijk doordacht is en op vaste grondslagen opgetrokken, die pleegt in de maatschappij geen goeden naam te hebben. Die het ernstig met de waarheid meent en tegelijk het belang zijner medemenschen op het hart draagt, wacht zich voor ijdele woorden. Te meer, hoe grooter zijn naam, hoe uitgebreider zijn invloed is. Want hij weet, dat zijn woord, lang nadat het zijn mond ontsnapt is, in het oor zijner hoorders kan blijven hangen, en krachtig kan voortwerken in hun geest en in hun gemoed, ten goede maar ook ten kwade. Hoe menig onheil is er niet aangericht door een luchtig daarheen geworpen gezegde, spoedig misschien vergeten door hem van wien het uitging, maar een eeuwige bron van leed en kwelling voor hem, die het hooren moest. En wat van het gesproken woord geldt, in dubbele mate moet het gelden van | |
[pagina 321]
| |
het geschreven, van het gedrukte woord. De schrijver is er langer mee bezig geweest, en het heeft juist daarom den schijn van beter en rustiger overdacht, vooral van ernstiger gemeend te zijn. Hier is geen uithooren en geen uitvragen; de hitte van het debat, de levendigheid van het gesprek, ontlokken, ontpersen hier geen onberaden uiting. Men behoeft niet te schrijven, en men kan bij ieder woord dat men schrijft en dat men herleest met kalmte overleggen, of het nauwkeurig en volledig is en welke gevolgen het na zich kan slepen. Daarenboven wat gedrukt is kan in ieders handen komen, ook in die van den minst zelfstandigen, den lichtst verleidbaren lezer. Een ernstig vonnis verdient daarom de schrijver, die al wat hem voor den geest komt lichtvaardig onder de groote menigte brengt. Een dubbel streng vonnis, waar hij die lichtvaardigheid tot methode verheft, waar hij het zijn roeping acht, om der wereld ‘tous les côtés de sa pensée’ te laten zien, daar hij nu eens vooral ‘s'est livré au public.’ Die zich op het gestoelte der wetenschap plaatst en tot zijn tijdgenooten spreekt kan ook bij den edelsten ijver dwalen, ver, zeer ver afdwalen van den weg der waarheid. Maar één ding moet toch vaststaan: de heiligste liefde voor de waarheid moet hem bezielen, en die liefde legt hem zware verplichtingen op. Die de waarheid lief heeft speelt niet met de waarheid. Zijn invallen, zijn grillen, zijn ‘chimères’, zijn ‘mauvais rêves’, zijn ‘rêveries’ in het gemeen, houdt hij voor zich zelf, maar hij onthaalt er de wereld niet op. Hij wil prediker der waarheid, der wetenschap zijn, niet de bevallige bellettrist, die aan alles een vorm weet te geven om des noods iedere meening te verdedigen. Het is een bewijs, dat men alleen zich zelf en niet het heil zijner medemenschen zoekt, als men allerlei losse gedachten onder hen uitstrooit, hoe grillig, hoe paradox ook, er ongevoelig voor of ze misschien ‘donnent froid au coeur’ en tranen in de oogen roepen. Het is een treurige roekeloosheid, als men schertsend en dartelend de meest ondoordachte, de dolste meeningen verkondigt, en wanneer ze dan recht veel geluk verstoord en de schoonste bloemen van den stengel hebben gerukt, zich achter dat onmeedoogende woord verschuilt: ‘Mes enfants, ne pleurez pas tant que cela; ce n'est peut-être pas bien vrai; - daarbij, er ligt onder mijne papieren nog menig opstel van een anderen inhoud, - bien plus consolant que celui-ci et qui vous plaira davantage.’ Het ernstig te meenen met wat men denkt en spreekt en schrijft, ziedaar het hoofdkenmerk van den man, die niet enkel echt wetenschappelijk is, maar die tevens het ware belang zijner medemenschen op het harte draagt. Hij moge dwalen, hij drijft met de waarheid geen kortswijl; de liefhebberij van aankomende jongelingen, om paradoxen vol te houden, acht hij ver beneden zich. Men kan aan op al wat van hem uitgaat; het ontspringt uit het diepste zijner ziel, en hij heeft den moed, ja hij voelt den plicht het toe te passen in zijn leven. Van dien heiligen ernst is onze tijd op menig gebied ver | |
[pagina 322]
| |
verwijderd. Het woekeren van dat geile alle goede planten verstikkende pessimisme is er het beste bewijs van. Op Schopenhauer's voetspoor weet een Eduard von Hartmann de wereld niet zwart genoeg te schilderen. Geen licht in het heden en geen hoop in de toekomst, niets beters te wachten noch voor ons nageslacht in latere dagen noch voor ons zelf in de eeuwigheid; slechts enkele oogenblikken van vreugde, maar de som van het ongeluk altijd oneindig grooter dan de som van het geluk. Van alle kanten wordt die leer toegejuicht en nagepraat; zelfs de ongeoefende jeugd klapt er voor in de handen, en jammert over dat ellendige leven dat er beter niet was. Om die leer met vollen ernst op te vatten en in praktijk te brengen? Indien er zijn - en ze zijn er helaas! - die zich ernstig aan haar vastklemmen, wier levensmoed en levenskracht er door gebroken wordt, en die - de eenig consequente toepassing! - aan dat ellendige leven voor zich zelf, en waarom voor zich zelf alleen? een einde maken, niemand die hun onnoozelheid trotscher bespot dan de man zelf, die hen in het verderf heeft gestort. Want met dat ellendige leven kan hij het best uithouden; hij weet er een lusthof der vreugde uit te maken; zelfs de jammerklachten, die hij zoo roerend in zijn boeken slaakt, brengen hem voordeel aan en helpen zijn genot vergrooten. Zoo weinig is het hem ernst met het verwenschen van dat leven dat er niet behoorde te zijn, dat hij meewerkt om het in stand te houden niet alleen, maar om het uit te breiden, om het heerlijke niet zijn in het rampzalige zijn om te zetten. Met verachtelijke lichtzinnigheid weet hij aan het eind van zijn opstel: ‘Mein Entwickelungsgang’, ons te verhalen, hoe bekoorlijk de wereld hem toelacht: ‘Die liebende Gattin, die verständnisvolle Genossin meiner idealen (!) Bestrebungen, waltet in meiner bescheidenen aber freundlichen Häuslichkeit, in einer Wohnung, die dem parkartigen botanischen Garten Berlins gegenüber gelegen, die Annehmlichkeiten der Winter- und Sommerwohnung in sich vereinigt.... Zu unseren Füssen spielt mit dem treuen vierfüssigen Gefährten ein schönes blühendes Kind, das eben mit der Verbindung von Zeit- und Hauptwörter experimentirt..... Meine Eltern und Schwiegereltern sowie ein erlesener Freundenkreis sorgen für geistige Abwechselung und gemüthliche Anregung, und ein philosophischer Freund äusserte kürzlich: wenn man wieder einmal zufriedene und heitere Gesichter sehen will, so muss man zu den Pessimisten gehen!’ Wat zou het den vroolijken man ook aangaan, of misschien in de woning, die aan de zijne grenst, door de macht van zijn woord, dat duizenden echoos weerkaatsten, alle levensgeluk vernietigd is, en de bitterste tranen vloeien over de troosteloosheid van het aardsche leven, waarop geen beter leven volgen zal? Als hij acht gaf op hun geween, hij zou hun slechts kunnen toeroepen: ‘Mes enfants, ne pleurez pas tant que cela! Het is onnoozel, dat ge zoo zwaarmoedig zijt. Ge vat eenvoudig de fijnheden van het pessimisme niet. Der Pessimismus findet nur das Das | |
[pagina 323]
| |
des Daseins ein Uebel, und die Welt schlechter als keine; die Existenz aber einmal zugegeben, erkennt auch er die unübertreffliche Weisheit der sich auswirkende Idee an.’Ga naar voetnoot(*) Of wel, hij zou met een spottenden glimlach op het gelaat hun zijn uitspraakGa naar voetnoot(†) voorlezen: ‘Stelle ich ein Uebel in Aussicht? Nein, denn Ihr müsst zugeben, dass das Nichtsein kein Uebel ist. Und wenn es wahr ist, dass das gegenwärtige Sein ein Uebel ist, und das in Aussicht gestellte keines, so ist es doch ein Trost, den ich Euch gebe; ich tröste Euch ja über das Sein mit dem verheissenen Nichtsein; das Sein ist es, welches des Trostes bedarf, das Nichtsein bedarf keines. Als Seiende, die Ihr trostesbedürftig seid, tröstet Euch ja meine Lehre, - so könnt Ihr sie nicht trostlos nennen; als Nichtseiende aber werdet Ihr das erst recht nicht trostlos finden, - wo soll denn nun die Trostlosigkeit stecken?’ Zou die uitspraak hem zelf als denker hebben bevredigd? Hij is een veel te geoefende dialecticus om niet in te zien, dat de toegesprokenen hem zullen antwoorden: als het dan bij uw pessimisme blijven moet, zoo danken we voor uw troost, en zullen zelf ons iets beters dan troost, zullen ons hulp verschaffen; de natuur, die ons handen aan het lijf gaf om menig kwaad van ons af te wenden en menig goed ons te bezorgen, schonk ons ook de macht, om den last des levens af te werpen en de blijde komst van den dag van het niet zijn, van het geprezen Nirvana, te verhaasten; door vrijwilligen dood zullen we ons zelf en anderen die ons dierbaar zijn redden; we zullen handelen, niet lijdzaam afwachten totdat het goede van zelf komt. Hartmann moet volkomen begrijpen, dat hij op dit antwoord tot geen repliek in staat is. We hebben ons de zaak dan ook geheel anders voor te stellen: het is niet, dat die schrale troostgrond hem met zijn pessimisme verzoent en er hem gelukkig in maakt; hij is gelukkig alleen, omdat zijn pessimisme hem geen ernst is, hij predikt het en hij maakt er velen rampzalig door, maar er zelf aan te gelooven en er naar te leven, komt niet bij hem op. Niemand meene, dat ik de prediking òf van het pessimisme òf van welke leer, van welke wereld- en levensbeschouwing het ook zij, zou willen veroordeelen. Toen ik het beeld van Lessing, den vriend der waarheid, teekende, wees ik er op, dat iedere overtuiging recht heeft zich te doen gelden, en nam deel in de klacht, dat in tijden van onverstandige dweperij de ernstigste, de krachtigste geschriften der tegenpartij onderdrukt waren en uitgeroeid. Iedere richting vinde haar wakkere voorvechters, ieder stelsel worde met ijver bepleit. Uit den strijd der meeningen - het is de oude bekende spreuk - kan de waarheid ontkiemen. Maar de meening zij dan ook werkelijk gemeend, het hart van den pleiter kloppe voor de zaak die hij verdedigt. | |
[pagina 324]
| |
Men weet, wat de sophisten onderscheidde van Socrates. Zij speelden met de waarheid, hij leefde en stierf voor de waarheid. Wat hem ernst was, was hun scherts. Ook hij had den vorm van het gesprek lief, opdat het voor en het tegen even helder zou uitkomen, maar het doel was hem de uitkomst, het besluit, de waarheid die een richtsnoer kon zijn voor het leven. Hun daarentegen waren alle stelsels, alle overtuigingen even welkom, of even onverschillig. Zijn doel was het bruikbare, het ware dogma; zij zochten de skepsis alleen, den twijfel niet als aanvang maar als eind van het onderzoek, opdat ze in staat mochten zijn het goede kwaad en het kwade goed te pleiten. Hij begon met onpartijdigheid, om na rijp overleg partij te kiezen; zij roemden er in altijd onpartijdig, dat wil zeggen altijd beginselloos te zijn. Zij achtten zich gelukkig als ze konden redetwisten, ‘sans qu'on soit obligé de conclure’; hem was de conclusie het doel, het eenige doel aller onderzoekingen; de beweging van het loopen mocht op zich zelve goed doen, het te huis te vinden bleef toch de hoofdzaak. We zijn, vrees ik, tegenwoordig in het vaarwater der Sophisten. We drijven er te verder mee af, hoe meer wordt geschreven in den geest van Renan's voorrede. En met die voorrede stemmen de ‘Dialogues’ zelve overeen, ja, ze overtreffen haar nog. De inhoud wordt verzwolgen door den vorm, het dneken door de bellettrie, door het schoone, geestige, pikante geschrijf. De lezer wordt bezig gehouden, geprikkeld, vermaakt; alles gaat in bonte afwisseling aan hem voorbij; op het eind weet hij van alles mee te praten; maar wat heeft hij geleerd? met welke overtuiging gaat hij het leven in? Aan alles heeft hij leeren schudden, niets staat meer voor hem vast, niets vaster dan het tegendeel. Omdat hij niets ernstig gelooft, kan hij alles geestrijk, boeiend bepleiten. Hij kan den godsdienst diep in het hart treffen, en tegelijk in roerende ontboezeming losbarsten over de waarheid en de heiligheid van den godsdienst, aandoenlijk klagend: ‘Un monde sans Dieu est horrible.’Ga naar voetnoot(*) Hij kan met Gods persoonlijkheid den spot drijven en het christendom met wortel en tak uit het gemoed zijner tijdgenooten helpen uitroeien, en toch een aandoenlijk gebed uitstorten voor den hemelschen vader, bij voorkeur in bijbeltaal spreken, en een traan laten vallen bij Jezus' woorden: ‘In der Welt werdet Ihr Trübsal erdulden, aber seid getrost, ich habe die Welt überwunden.’Ga naar voetnoot(†) Zoo kan hij alles tegelijk, in zoover allen alles zijn, en er een eer in stellen te zeggen: ‘Maintenant nous traversons successivement tous les systèmes, ou, ce qui est bien mieux encore, nous les comprenons tous à la fois.’ Omdat ik zulk een vereenigen van het onvereenigbare verderfelijk acht; omdat ik prijs stel op de conclusie en aan den inhoud meer hecht | |
[pagina 325]
| |
dan aan den vorm; omdat ik wil, dat er in den strijd der meeningen na rijp beraad partij worde gekozen; omdat het dilettantische en bellettristische in al wat tot het gebied der waarheid behoort mij de vruchtbare bron schijnt van lichtzinnigheid en frivoliteit; omdat de leeraar der menschen hen iets leeren, niet voor hun oogen zijn genie-sprongen maken moet; daarom heb ik het mijn plicht gerekend, ernstig tegen Renan's voorrede te protesteeren. opzoomer. |
|