| |
| |
| |
Suum cuique.
Aan professor Schaepman
Na het lezen zijner ‘Ultramontaansche Poëzie’.
Hoe huppelen die schoone akkoorden
Zoo spelend, zanger! van uw lier!
Vanwaar die welgekozen woorden,
Die regels zoo vol kracht en zwier?
Vanwaar dat hijgende verlangen,
Dat, sprekende uit uw forsche zangen,
Ons meesleept in hun snelled stroom?
Vanwaar die gloeiende idealen,
Die tintlen als de zonnestralen
In 't vochtig plantje aan den zoom?
Vanwaar dat, als gij in de snaren
Van d'elpenbeenen citer grijpt,
De toon zoo snel aan haar ontvaren
Tot een verheven hymne rijpt?
Vanwaar dat 't beeld, nauw opgerezen
In uwe borst, zich tot een wezen
Van ongewone kracht verheft,
Dat, uit een reine bron ontsproten
En in een schoonen vorm gegoten,
Ons hart en onze zinnen treft?
Knielde aan uw zij een engel neder,
Die reukwerk op uw kussen goot?
Of wiegde een fee u heen en weder
En hobbelde ze u op haren schoot?
Was zij het, die in hooger sferen
U reeds als knaapje liet verkeeren
En u 't onzichtbare liet zien
En u een andre stem deed hooren
Dan die gewoonlijk 's menschen ooren
Haar alledaagschen klank komt biên?
En leerde zij die taal u spreken
En haren waren klank verstaan,
Wanneer ge aan aard en stof ontweken
Des dichters paden op moest gaan?
Zong zij de schoone boschkoralen
En 't heerlijk lied der nachtegalen
Gestaag u aan uw wiegje voor,
En voeldet ge uwe zinnen streelen
Bij al dat zoet poëtisch kweelen,
Bij de echo's van 't vooglenkoor?
| |
| |
Dat blijkt uit al uw schoone zangen,
Dat blijkt bij u uit ieder lied,
Dat hooger blos jaagt op uw wangen
En u met wellust overgiet.
Dat doet de menschen naar u luistren
En als gij spreekt, eerbiedig fluistren,
Het kreuple bardental ten spijt.
Dat doet hun oor geen woord ontglippen,
Dat boeit de geesten aan uw lippen
Gij, die in waarheid dichter zijt.
Maar vaak is d'allerdiepste wijsheid
Aan 't onverstaanbare verwant,
En 't is niet altijd suffe grijsheid,
Wat de eelste geesten houdt in band.
Soms wordt het scherpst gezicht beneveld,
Ja, soms de fijnste geest gekneveld
In banden van een zieklijk brein;
Hij let niet meer op juiste wenken
En blijft steeds troebel water schenken,
Uit de eenmaal troebele fontein.
O, waan niet, trotsche en stoute zanger!
Dat 'k van vervalsching u beticht,
Die op de waarheid steeds hoe langer
Zoo meer haar scherpe pijlen richt.
O neen, is eens de geest aan 't dwalen,
Dan kent hij perken meer noch palen
En twijfelt sterk wat waarheid is;
Gedaan is 't dan met alle weten,
En alle lessen zijn vergeten
Uit 't leerboek der geschiedenis.
En vaak wordt dan de godsdienstijver
Een oorzaak van het ergste kwaad,
En gaat, steeds stugger meer en stijver,
Ras over in den godsdiensthaat.
Hij meent zijn Heer en God te dienen,
Hij denkt den hemel te verdienen,
Wanneer hij Christus' leer weerstreeft,
Die, ook bij 't ernstig oordeel vellen,
Het ‘zalig zijt ge’ kon voorspellen,
Als gij in vrede en liefde leeft.
Maar ach! dat streng ascetisch leven
Met 't oog slechts op één punt gericht,
Kan niets dan mysticisme geven,
Benevelen het scherpst gezicht.
Is 't vroegre Rome dan vergeten,
Al wat we van de Pausen weten,
Zijn al hun daân u onbekend?
Of houdt ge bar en onverdroten
Alleen daarvoor het oor gesloten,
Daarvan het oog slechts afgewend?
| |
| |
Stond Luther in zijn moedig strijden
Dan gansch alleen en onverzeld?
Zag niet de wereld in haar lijden
In hem haar redder en haar held?
Kon hij alleen die sterke wallen
Van 't trotsche Vatikaan doen vallen,
Of waren zij niet half vergaan?
Toog niet geheel Euroop ten strijde
En schaarde zich aan Luther's zijde
Om 't aflaatsmonster te verslaan?
Wilt gij dat men haar niet vergruize
Die gij uw heilge moeder noemt,
Zorg dat zij andren niet verguize,
Zorg dat zij andren niet verdoemt;
Wel moogt ge als zoon uw moeder eeren,
En hopen dat ze eens zal regeeren
Door 's pausen feilbaar feilloos woord,
En al uw vloeken, al uw razen,
Wordt als 't geknarsetand der dwazen
Met medelijden aangehoord.
En waar men u zoo woest hoort schelden
In 't lied, dat ge aan uw moeder wijdt,
Daar mag de vraag zich wel doen gelden,
Of gij in waarheid dichter zijt!
En of die stroom van schoone woorden,
Die wij van uwe lippen hoorden,
't Gevolg niet is derzelfde kwaal
Waaraan Ovidius moest lijden,
En die hij vruchtloos zocht te mijden,
De ziekte der berijmde taal.
't Lief vogelkijn, in 't loof gezeten,
Zingt voor zijn Gaaike 't minnend lied,
Gij, arme man, moogt het niet weten
Wat heil de reine liefde biedt.
Nooit spreekt dat ademloos verlangen
Vol vreugde uit uw forsche zangen
Gewijd aan Rome's heerschappij
En, schakel zelf van haren keten,
Zingt gij zoo stoutweg en vermeten
Het loflied van de slavernij.
't Kan nooit des dichters roeping wezen
Te kwetsen door zijn schrielen toon,
In 't danklied jublend opgerezen
Vindt hij zijn zoetst en heerlijkst loon.
Wel mag hij wekken en vermanen,
Maar nooit ontlokk' hij bittre tranen
Aan 't eenmaal reeds gezwollen oog,
Zijn stem klink' nooit uit 's afgronds kolken,
Zijn poëzie moet 't lied vertolken,
Dat englen jublen van omhoog.
| |
| |
Ik hoor de fee van vroeger dagen,
Die u als knaap in d'armen nam,
Van tijd tot tijd u fluistrend vragen:
Hoe kweektet gij die hemelvlam?
Verblijdet ge u wel met de blijden,
En bracht gij hulp en troost in lijden,
Door 't zoete van 't gevleugeld woord?
Kon iedereen uw liedren zingen,
En hoordet ge in steeds ruimer kringen
Den nagalm van uw lief akkoord?
O neen, de gaaf, u eens geschonken,
Hebt ge in uw euvelmoed miskend,
En 't oog van hare hemelvonken
Bar en mismoedig afgewend.
Uw naam zal lang wel blijven leven
Maar daaraan ook de vlek steeds kleven
Van noodelooze bitterheid,
Die Bilderdijk's gezang ontsierde
En hem, den steeds zoo hooggevierde,
Beroofde van de onsterflijkheid.
|
|