De Tijdspiegel. Jaargang 33(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 299] [p. 299] Twee tegenhangers. I. Mijn kind, wij waren nog kind'ren, Twee kind'ren klein en blij; Wij kropen in 't kippenhuisje, En vonden daar menig ei. En, kwamen menschen voorbij ons, Dan schetterden wij zoo fraai, Dat iedereen moest meenen, 't Was waarlijk hanengekraai. Wij vulden ledige kisten Met heel onze voddenkraam, En woonden daarin te zamen, En hielden ons heel voornaam. De oude kat van den buurman Kwam dikwijls op bezoek, Wij bogen voor haar en knikten, En spraken als uit een boek. Wij vraagden beleefd en vriend'lijk Of zij zich nog wel bevond, Aan menige oude kat nog Vroeg 't later onze mond. Wij zaten dikwijls te praten, Als oude luitjes zoo wijs, Hoe vroeger alles beter En billijker was van prijs. Hoe trouw, geloof en liefde Geheel werd opzij gesteld, En, wat de koffie duur was, En schaarsch het goede geld. Voorbij zijn de kinderspelen, En alles rolt voorbij, En geld, en menschen, en tijden, Geloof en liefde daarbij. Vrij naar Heine. II. Toen wij nog kind'ren waren, Wat was toen alles mooi! Hoe blauw was toen de hemel! Hoe lekker rook het hooi! [pagina 300] [p. 300] Wat bloeiden alle boomen Toen mooi in onzen tuin! Oneindig hoog verheven Scheen ons der eiken kruin. Met open monden staarden Wij aarde en hemel aan, Wij konden nog zoo weinig 't Waarom en 't hoe verstaan. Die tuin, wat was hij heerlijk! Wat hebben wij gerold Daar op het groene grasveld, En met den hond gesold! De sloot, de schuur, 't prieeltje, De pooit, den hazelaar, Ik zal hen nooit vergeten, Al word ik honderd jaar! Wij maakten mooie bergen Van 't helder witte zand, Met kittelsteenen trappen, En palm aan elken kant. Wij staken groen en bloemen Rondom in 't mulle zand; Zoo werden onze bergjes Een kleurig bloemenland. Wij vouwden kaartenhuizen, En zetten die daarin, Dat waren onze buitens, Zoo gansch naar onzen zin. Wat voelden we ons gelukkig In onze frissche jeugd, In die vervlogen dagen Vol kinderlijke vreugd! Dat huis, waarin wij woonden, Is 't onze nu niet meer. Die tuin, waarin wij speelden, Heeft lang een ander heer. Wellicht is hij veranderd, En niet meer als voorheen, En verre scheidde 't leven, Geliefden, ons vaneen. Maar, eeuwig blijft de liefde, Die, daar in 't hart ontwaakt, Ons samen blijft verbinden, Ons nog gelukkig maakt. w. mallinckrodt. Vorige Volgende