| |
| |
| |
Mengelwerk.
Hoe de overste Lake zijn eerewoord brak en het toch hield, door Dr. H.J. Broers.
Und die Tugend, sie ist kein leerer Schall,
Der Mensch kann sie üben im Leben,
Und sollt' er auch straucheln überall,
Er kann nach der göttlichen streben,
Und was kein Verstand der Verständigen sieht
Das übet in Einfalt ein kindlich Gemüth.
Wanneer de lezer hier een dieptreffend of schokkend verhaal verwacht, moet ik hem bij voorbaat zeggen, dat het hem tegenvallen zal. Het is zoo eenvoudig mogelijk, en ik ben overtuigd, dat hij gemakkelijk een menigte dergelijke verhalen zou kunnen doen, van hetgeen hij beleefd of wel van hooren zeggen had, zoo hij maar eenigszins lust gevoelde, ze in een passend kleed te steken of ze geregeld op het papier te brengen. Wat ik er nog bij zeggen wil is, dat alle personen uit mijn schetsje goede menschen zijn; niet saaie lieden, want goedheid is geen saaiheid, maar goede menschen in den waren zin des woords, zooals hij ze aantreft, die bij voorkeur bij den mensch het goede zoekt. Ik moet er echter één persoontje van uitzonderen, een klein kereltje, maar hij mag toch eer nijdig en vinnig genoemd worden dan kwaad. Ik wil zelfs vooraf u een goede daad van hem meedeelen. Er kwam namelijk eens een ongelukkige bij hem, die geen rok had; hij zelf had er twee. Hij gaf er den armen broeder volgens den raad des grooten meesters één van. 't Is waar, hij was de kleermaker van het dorp, waarheen we ons begeven zullen en de rok, dien hij weggaf was er een die hem vroeger besteld was, doch welken de besteller niet had willen aannemen, omdat hij hem zoo verknipt en versneden had. De man, die hem aan moest doen, leek er wel 2 bulten mee te hebben en de kleermaker
| |
| |
zag geen kans om er zelfs nog het kleinste kamisooltje uit te maken; daarenboven was de kleur van de stof zoodanig, dat de lappen voor geen ander kleed, oud of nieuw, dienen konden, en de rok hing daar in zijn werkplaats als een altijd sprekend bewijs van het mislukken van zijn talent. Maar genoeg, de naakte broeder, die er geen had, had thans het noodzakelijke kleedingstuk.
Volg mij nu naar het dorp, welks naam ik u niet behoef te noemen. Het lag op eenige uren afstands van de hoofdstad der provincie; misschien moet ik, volgens het tegenwoordige spraakgebruik, van eenige kilometers afstands spreken alsof ik een man van een spoorweg was, maar al mocht het tot eenige verwarring aanleiding geven, zelfs zoodanig als een Noord-Brabantsch klein uurke teweegbrengt, dat wel tot 1½ uur uitdijt, behoud ik liever mijn oud-Hollandsch uur. 't Zou zelfs zoo erg niet wezen, als de lezer in het opzoeken van het dorp een weinig verdwaalde.
Het dorpje had, zooals alle behoorlijke dorpen, een kerk, die reeds voor eeuwen gesticht was met de daarbij behoorende pastorie of dominé-swoning, een school met de daarnaast staande woning van den schoolmeester, een herberg met een grooten boom op het voorplein, onder welken boom verscheidene banken stonden. Een woning voor den burgemeester of schout zooals men nog in die dagen zeide, van den ontvanger, die tevens allerlei negotie deed en verder eenige kleine winkelhuisjes, eene van den timmerman en wagenmaker, van den schoenmaker, den smid en den bakker, alle doormengd met boerenwoningen of arbeiderswoningen, zooals men op alle dorpen vindt. Het dorp lag aan den grooten weg, toen nog een zandweg, alleen de dorpsstraten waren met keisteenen geplaveid, die van de naburige heidevelden gehaald waren, die goed waren tegen het stof en de modder, maar waarop het niet geraden was breekbare waar te vervoeren. Aan alle zijden was het dorpje omzoomd door eenige weilanden, vele bosschen en groote heidevelden; de wegen leverden weinig schaduw op, want de bewoners, die wat te zeggen hadden, meenden, dat als men de wegen met boomen beplantte, de schaduw, die ze afwierpen heel nadeelig zou werken op de aan den zoom gelegene stukjes grond, die zij begonnen waren voor de konsumptie in kultuur te brengen. Een enkel klein stukje grond van eenige bunders grootte (men had den heidegrond maar voor het nemen) was door den jongeheer van den Dominé, zooals men hem op het dorp noemde, een jonge knaap, die veel las en veel liefhebberij had, tot een soort van lusthof gedeeltelijk aangelegd en gedeeltelijk met dennen bezaaid en met eiken hakhout bepoot. Men noemde het lachenderwijze ‘het buitenverblijf van den jongen heer’, want hij had er een soort van hut op gepractiseerd, waarin hij zich bij slecht weder verschuilen en verder de gereedschappen, die hij noodig had, bergen kon. Men had algemeen schik in het werk van het jeugdige kereltje, waarvan hij het plan
en de teekening zelf ontworpen
| |
| |
had en dat er al aardig begon uit te zien en wezenlijk eenige gelijkenis met den aanleg van een buitenplaats begon te krijgen. De beide ware buitenplaatsen, anders des zomers door stadsfamiliën bewoond, waren thans door de tijdsomstandigheden ledig gebleven. Het was namelijk in den zoogenaamden Franschen tijd, die noodlottige dagen, die zoo loodzwaar op ons vaderland hebben gedrukt en het, bij al den vooruitgang, dien zij hebben aangebracht, toch zooveel leed hebben berokkend.
De jongeheer van den Dominé, van wien ik met een enkel woord gewaagde, was een ouderlooze knaap, die bij den Dominé van het dorp zijne opvoeding kreeg. Men noemde hem in onderscheiding van den zoon van den predikant, die de jongen van den Dominé genoemd werd, de jongeheer van den Dominé. Hij heette Eduard Lake en hij was door zijn voogd, die een verstandig man was, aan den predikant van het dorp ter opvoeding toevertrouwd, omdat deze in zijn eigen huis geen gelegenheid had hem op te nemen en hij den predikant als een degelijk, verstandig man kende, die beter geschikt was dan hij om een karakter als dat van Eduard te leiden. Dat toch was een mengsel van zachtheid en hardheid, van toegevendheid en fierheid, die dikwijls ineenliepen en tegenover hetwelk men de uiterste kalmte en bedaardheid behouden moest, die de voogd niet bezat. Met hardheid kon men met den knaap niets beginnen, toegevendheid bracht dikwijls juist het tegenovergestelde teweeg van hetgeen men verwacht had en Dominé was de juiste persoon, die zonder den knaap teveel aan banden te leggen of hem teveel toe te geven, hem op den rechten weg houden kon. Ofschoon de voogd van den knaap niet bepaald een geleerde of een gestudeerd man wilde zien opgroeien, wenschte hij hem toch een opvoeding te geven, die tot ontwikkeling van hoofd en hart beiden leiden kon, onverschillig welke loopbaan de jongen later zou willen kiezen. Hij begreep terecht, dat de opvoeding tot mensch een der moeielijkste zaken was, die alleen kon gegeven worden door iemand, die zoo goed wist wat ware humaniteit was als onze Dominé. Klassiek geleerde in den waren zin des woords, beoefende hij de studie der ouden met echte liefde en was uitnemend op de hoogte om hunne schoonheden te beseffen. Hij studeerde echter voor zich zelven uit liefde tot de studie, uit behoefte aan dagelijkschen vooruitgang en aan dagelijksche ontwikkeling. Daarbij verwaarloosde hij de nieuwere talen niet en had hij een open
oog voor al wat kunst was. Onder zulk eene leiding nu kon Eduard zich gereedelijk tot mensch ontwikkelen; maar toen deze in het huis van den predikant werd opgenomen, was hij nog te jong om werkelijk onderwijs van den eerwaarden man te genieten; hij moest eerst leeren lezen, schrijven en rekenen, voor welk onderwijs de meester van het dorp een zeer geschikt persoon was.
Zonder laf toegevend of onverschillig te zijn kon de predikant zich nog zeer gemakkelijk in de dagen zijner jeugd en van zijne kinds- | |
| |
heid verplaatsen. Zonder vrees voor straf kon de knaap dus meer aan zijn eigenaardigheden toegeven, dan hij wellicht bij eenig ander zou hebben kunnen doen; hij genoot eene vrijheid, die slechts getemperd en beteugeld werd, waar het noodig was, en die nooit tot losbandigheid mocht ontaarden, maar die hem veel vroeger dan andere kinderen op eigen wieken leerde drijven en zijn oordeel over goed en kwaad vroeg ontwikkelde. Even humaan als de predikant zijne gemeenteleden naderde en hen tot zich trok, zoo deed hij het ook den knaap, die hem nooit angstig vreesde of straf voor de minste kleine zonde deed duchten, uitgezonderd als hij aan de perziken- of abrikozenboomen van den Dominé gezeten had, waarvoor zijn Weleerw. een bijzonder zwak had, en wat den knaap ten strengste verboden was, maar evenals het eerste menschenpaar van de verboden vruchten de handen niet kon afhouden, zoo gebeurde het wel eens, dat Eduard aan de verzoeking ook geen weerstand kon bieden, vooral als de boomen vol zaten en de vruchten er zoo frisch en aanlokkend uitzagen. Dan had hij wel eens een geheel uur in een donkere kast moeten zitten waaruit hij bedaard weder te voorschijn trad om zonder betraande oogen een klein sermoen aan te hooren. Tranen, zoo had de knaap zich al vroeg voorgenomen, zou hij nooit om eenige straf ter wereld storten.
Daar Eduard ijverig en leergierig was, had hij ook spoedig de gunst van den onderwijzer weten te verwerven. Deze, ‘de Romein’ bijgenaamd, omdat hij zooveel ophad met het oude Rome en steeds den mond vol had van Romeinsche deugd, van Romeinsche grootheid en volharding, van een Romeinsch karakter en wat dies meer zij, was een goed, eenvoudig en verstandig man en voor een dorpsonderwijzer van dien tijd meer dan gewoon ontwikkeld. Hij was bij groot en klein bemind, niet alleen door zijn nederigheid en hulpvaardigheid, maar vooral ook omdat hij voor een armen doode de klok iets langer liet luiden dan voor een rijken en precies bij den eersten stap, dien men met den begrafenisstoet uit de deur deed, beginnen liet om niet te eindigen voordat het lijk in de groeve was neergezet. Hij was gezien bij dergelijke gelegenheden, omdat hij trots den beste bij het doodmaal van iemand, die het missen kon, behoorlijk beschuit met rookvleesch of koek binnen wist te smokkelen, maar voor de armen dikwijls de beschuit en de kaas, die rondgedeeld werd, zelf in alle stilte betaalde. Als Dominé 't niet deed of niet kon, wist hij door een treffende aanspraak de harten der aanwezigen te roeren en de overgeblevenen te troosten. Hij was een groot calligraaf en bezat al de schrijfboeken van Van den Velde, Coppenal, Hondius, Maria Strick en anderen, waaruit hij de heerlijkste letters uit zijn hoofd met krijt op schoolbord of tafel wist na te trekken en de boeren verbaasde, die al blij waren, dat ze een ordentelijke letter schreven en niet wisten wat er uit al die vreemde krullen en trararies voor den dag moest ko- | |
| |
men, maar toch eindelijk duidelijk de bepaalde letter eruit herkenden. Hij trachtte in de kunst Eduard door bijzondere lessen in te wijden, 't geen hem vrijwel gelukte en als Eduard privaatles bij hem kwam nemen, haalde hij het bekende pennemes met zwart hecht en beenen splijter uit den bordpapieren koker voor den dag, versneed eenige nieuwe
ganzenvederen en dan ging het erop los; terwijl hij deze kunst nog hooger roemde dan de schrijfkunst der Romeinen, wier graveeren met de ijzeren griffel op de wassen tafelen een der enkele punten was, die hij afkeurde.
Hij had Eduard, die bij hem op de openbare school ging, liefgekregen, niet alleen omdat deze leergierig was, maar ook omdat hij in het kind iets van het karakter zijner lievelingen meende te bespeuren. Eens had Eduard wat misdreven en moest hij zijn hand uitstrekken om eenige klappen met de plak te ontvangen, maar voor den meester genaderd stak hij de hand niet uit doch keek dezen met zulk een vreemdsoortigen onbeschrijfelijken blik aan, dat meester iets ongekends in zich voelde opkomen, wat zijn hand met de plak gewapend terug hield. Hij, een goed kenner van het menschelijk en vooral van het kinderhart, legde de plak uit de hand en stak deze zwijgend den knaap toe, die getroffen deze hartelijk drukte en beloofde nooit weer tegen de schoolwet te zullen zondigen. Van dat oogenblik af, was een innig verbond tusschen beiden gesloten.
Meester Romein had niet altijd goed weer op zijn Romeinen. Eens dat hij bij een rijken boer op een St. Maartensgans genoodigd was, vertelde hij aan tafel, dat de ganzen Rome gered hadden, doordat ze het garnizoen van het kapitool, dat op het punt stond overrompeld te worden, door haar vreeselijk kwaken wakker gehouden hadden. Ja! had de boer geantwoord, daar zijn niet eens ganzen toe noodig, meester, om iemand door kwaken uit den slaap te houden; en de vrouw en de dochters van den boer, die dat natuurlijk op zich toepasten, keken meester den geheelen middag met schele oogen aan, en bedeelden anderen met de lekkerste hapjes.
Op een anderen tijd vertelde hij zijn buurman Jochem de geschiedenis van Mucius Scaevola. Ja, had Jochem gezegd, je hebt menschen, die al zonderling ongevoelig zijn voor brandwonden, daar heb je mijn neef Kees, die zijn beide voeten al half verbrand had, eer hij wakker werd. Als ijs viel 't koude gezegde op zijn enthousiasme. Een ander lachte hem hartelijk uit bij het verhaal van Curtius. De menschen kunnen al zonderlinge dingen geleuven, had hij geantwoord. Ook bij zijn vrouw had het aanprijzen van het Romeinsche karakter niet altijd de beste uitwerking. Als schoolmonarch aan stipte gehoorzaamheid zonder tegenspraak gewoon, was deze ook in zijn huiselijken kring ingevoerd, ja zelfs, was moeder de vrouw wel een weinigje al te toegevend geworden en vergenoegde zij zich als eens iets in 't geheel niet naar haar zin was met eenige korte in den treurtoon vervallende
| |
| |
woorden te antwoorden. Daar kon meester in 't geheel niet tegen en hij bracht zijn vrouw dadelijk op den rechten weg terug, door haar toe te voegen: De Grieken, vrouw, je vervalt in de Grieken (die pleizier in het treuren hadden), maar dat gedurige aanprijzen van het Romeinsche karakter had eindelijk ten gevolge, dat ze somtijds wel een weinigje tegen 's meesters redeneeringen in verzet kwam. Dan antwoordde deze niets, maar stak zijn pijp aan en, als het zomer was, retireerde hij dadelijk, door zijn hond en zijn poes vergezeld, naar zijn zomerhuisje. De hond lag dan op zijn voeten, de kat zat op zijn knie. Als hij terugkwam, droeg zijn korte broek de duidelijkste sporen van kattenhaar en beweerde juffrouw Romein dat het zonde was, daar de kat zoo verhaarde, maar meester beweerde, dat het geen verharen was en dat de mensch ook wel eens een haar uit zijn hoofd verloor zonder daarom te kunnen zeggen, dat zijn haar uitviel. De juffrouw handelde dan maar zeer verstandig, zweeg en borstelde de katteharen af, want zij was er zeer op gesteld dat meester er netjes uitzag.
Op zekeren ochtend echter moest zijn liefde voor de Romeinen den gevoeligsten slag ondervinden, die haar ooit getroffen had. Meester was bij Dominé, dien hij over kerkelijke zaken spreken moest, een pijp gaan rooken en onwillekeurig was het gesprek weer op het oude thema gekomen. Meester was juist bezig de Romeinsche vrouwen in de hoogte te steken en haalde het geval aan van Porcia, de vrouw van Brutus, die zich een vrij diepe wond in de dij toebracht in tegenwoordigheid van haren man, om hem te toonen, dat zij kracht genoeg had en moed genoeg om pijn te weerstaan, als men haar een geheim met geweld wilde afdwingen. Romanen! Romanen! had Dominé geantwoord, die er liefhebberij in had, met hem somtijds goedwillig den spot te drijven, hoe sla je de plank nu zoo geheel mis? 't Geheele geval van je fiere Porcia bewijst immers niets anders, dan dat de vrouw ik weet niet wat doen zou om achter een geheim te komen; ge weet immers, dat Brutus haar iets niet zeggen wilde. Nieuwsgierigheid, Romanen! was het en anders niets, waardoor ook de oude mevrouw Papyrius gedreven werd, toen ze haren zoon het verhandelde in den senaat wilde ontlokken. Zoo heftig was meester getroffen, dat hij zijn pijp brak, iets wat hem nooit gebeurde. Spottende ging de Dominé voort, toen meester met de zaak een weinig verlegen werd: daar zal een klein rood steentje in den steel gezeten hebben, kijk maar eens, maar ‘Romein’ had geen pleizier om naar kleine roode steentjes te zoeken en verliet half knorrig zoo spoedig mogelijk het vertrek, waar Dominé in zijn eentje nog een poos bleef zitten lachen.
Hij zou het echter spoedig weer bij zijn vriend goed maken. Den volgenden Zondag preekte hij uit den zendbrief van Paulus aan de Romeinen en deed hij die Romeinen zoo uitkomen, dat 's meesters gelaat niet alleen van genoegen glansde, maar dat ook de boeren bij het uitgaan der kerk tegen elkander zeiden: Die Romeinen, dat zijn
| |
| |
zeker die goede vrienden van onzen meester; jongens, jongens, die man moet toch ook wat weten, dat hij er zelfs nog meer van weet te vertellen dan onze Dominé.
Zoo was de vrede tusschen deze twee goede menschen weder volkomen hersteld en meester at 's middags eens zoo smakelijk als anders en had voor iedereen meer dan één vriendelijk woordje over. Aan Porcia dacht hij dien geheelen dag niet.
Ik heb hier vooral 's meesters enthousiasme voor de Romeinen in het breede geschilderd omdat dit niet nalaten kon eenige werking in den geest van den jongen Eduard na te laten, die, al had hij nu zooveel genoegen niet in die onophoudelijke reistochtjes naar Rome, toch onwillekeurig met den diepsten eerbied voor het Romeinsche karakter bezield werd en met de zucht om waar zulks te pas kwam, de Romeinsche deugd en grootheid na te streven. Wij zullen later zien, hoe hij het in toepassing bracht.
Toen Eduard grooter werd, kwam hij natuurlijk geheel en al onder de leiding van den predikant, wiens gade een trouwe moeder voor hem was en in wiens dochters, die veel ouder dan hij waren, hij hartelijke, liefderijke en zachte verpleegsters en leidsters vond, die zeer gunstig op zijn karakter werkten. De jongen van den Dominé had het ouderlijke huis verlaten en was op een kantoor te Amsterdam werkzaam. 't Gevolg van dat alles was, dat Eduard wel een weinigje vertroeteld werd, maar geheel in den goeden zin des woords, zooals men kinderen gaarne ziet vertroetelen, die dan gewoonlijk tot aangename en welwillende menschen opgroeien. De predikant had den knaap langzamerhand in de oude klassieken ingewijd, maar bij hem de zucht tot klassieke studie niet kunnen ontwikkelen. Hij was wel niet ongevoelig voor het schoone en goede, dat de dominé zoo duidelijk in de geschriften der oudheid deed uitkomen, maar het meest lokte hem toch de beschrijving der gevechten aan, alleen hinderde 't hem, dat de goden in de meeste gevallen meededen en dat een goed soldaat dus niet genoeg op zich zelf rekenen kon. Liever nog dan van de gevechten der oudheid luisterde hij naar de beschrijving van de gevechten van den grooten Bonaparte, dien hij bewonderde en wien hij gaarne op zijn zegeweg wilde volgen, schoon hij zich er nooit tegen iemand in 't minst had over uitgelaten. Zijn bepaalde neiging bleef echter voor den krijgsdienst en hij nam zich voor om, zoodra hij den leeftijd maar eenigszins bereikt had, de toestemming van zijnen voogd te zien te verkrijgen en het zwaard aan te gorden. Wij zullen later zien, welke gelegenheid zich daartoe aanbood.
Van de overige dorpsgenooten en van de boerenjongens van den leeftijd van Eduard heb ik niet veel te vertellen; hij zocht ze niet en hij meed ze niet, alleen had hij zich nog al aangesloten bij den zoon eener weduwe, die een jaar ouder dan hij was en die voor zijne moeder, de weduwe van een vroegeren ontvanger, zooveel mogelijk het brood ver- | |
| |
diende. Het was een goede jongen met een helder hoofd en vooral met een goed hart. Meester Romein had ook op hem zijn best gedaan. Deze weduwe bewoonde een klein huisje met een aardig stukje grond, dat Willem goed onderhield en waaruit de noodige levensbehoeften voor het gezin getrokken werden. Zij deed verder een klein winkeltje, waar zoowat van alles te krijgen was en Willem ging van tijd tot tijd naar de stad om inkoopen te doen, op welke tochtjes Eduard hem dikwijls vergezelde en hem trouw behulpzaam was in het dragen der pakjes of van den grooten zak, waarin de goederen gepakt werden. Willem had een eenig zusje, 7 jaar jonger dan hij, Lotje genaamd, de glans en de vreugd van het huisgezin zoowel als van het heele dorp, welks lieveling zij was; allen waren erop uit om, als zij voorbijkwam, haar eenig lekkers aan te bieden en altijd een vriendelijk woordje toe te spreken. Lotje was niet mooi, maar had een bijzonder aantrekkelijk en lief gezichtje en hare stem en hare manieren waren zoo aangenaam en zacht, dat ze iedereen voor haar innamen. Zij had het nooit met iemand op het dorp te kwaad, dan alleen met den kalkoenschen haan van den kleermaker, die altijd in woede op haar aanviel, als zij een rood doekje aan had. Zij vergezelde somtijds de beide knapen op den tocht naar de stad, en Eduard hield bijzonder veel van haar, terwijl zij Eduard ook gaarne mocht lijden.
Eens, dat deze met Lotje voorbij de woning van den kleermaker kwam, vloog de haan het erf af weer op haar los, maar Eduard, als een waar redder, wachtte hem moedig af en gaf hem zulk een vervaarlijken schop, dat hij trekbeenend naarbinnen vloog onder het uiten van een akelig gegil, waarop baas Prik naarbuiten vloog en den knaap te lijf ging. Doch deze, sterk, kloek en onversaagd, gaf het ventje zulk een geweldigen vuistslag, dat hij den weg van zijn kalkoenschen haan volgde en zijn biezen pakte, als een hond die een goed pak slaag gekregen heeft. De buren, die het gezien hadden, hadden er veel pleizier in, dat de jongeheer van den Dominé den nijdigen baas Prik zoo toegetakeld had.
Maar wat deed baas Prik met den kalkoenschen haan, daar hij er toch geen hennen bij had? Hij was de eenige op het dorp, die een weinigje onder de plak van zijne vrouw zat, die meestal gelijk wilde hebben, en het nooit voor den held der schaar opgaf; welbespraakt kon men haar niet noemen, want met evenveel recht zou men een doorbraak van een dijk een snelvlietende rivier kunnen heeten, zoo overstelpte zij haar heer en meester met een vloed van woorden, waartusschen hij er geen enkel kon inbrengen; dan was het eenige middel, dat hij een rood lapje voor de oogen van den kalkoenschen haan heen en weer bewoog, die dan zulk een vervaarlijk geschreeuw begon aan te heffen, dat mevrouw Prik tot zwijgen gebracht werd. Maar deze reden vertelde hij aan niemand, en als men hem vroeg waarom hij dat arme dier zoo eenzaam en onhuiselijk zijn leven liet
| |
| |
slijten, antwoordde hij: och kom, een vrijgezel of een weduwnaar heeft zulk een slecht leven niet. Toen nu Prik en zijn haan het ongeluk was overkomen, vergenoegde vrouw Prik zich, met eenvoudig tegen de buren te zeggen, dat hij zijn verdiende loon had, een antwoord dat nog altijd te beslissen liet, of zij haar echtvriend of zijn kalkoenschen haan bedoelde.
Wij zijn in het jaar 1810. Met een pennestreek had Napoleon het Koninkrijk Holland geschrapt, en het als een provincie van Frankrijk ingelijfd; rampspoed en ellende stortten zich over alle klassen der maatschappij uit, en voor velen stond armoede voor de deur; de meeste zaken, waaraan de mensch voor zijn levensbehoeften gewoon was geraakt, waren door den invoer van het continentale stelsel niet meer te verkrijgen, de regie had Dominé en meester Romein van tabak beroofd, zoodat zij zich met allerhande knoeierijen als surrogaten moesten bedienen, en ze slechts eens in de week een pijp echte tabak konden rooken. Daarbij kwam als de grootste ramp van allen de conscriptie waardoor onze jongelingen, het kanonvleesch, ter slachtbank werden gevoerd. Doch wij blijven niet al te lang bij deze schildering stil staan. Ik voer u vooral terug naar de woning der oude ontvangersweduwe, de moeder van Lotje, wier negotie thans bijna geheel verliep, en die alleen nog bestaan kon van de opbrengst van den hof, dien Willem bebouwde; maar daarmede kon toch ook niet in alle behoeften worden voorzien. En ook die steun en die hulp zou haar ontnomen worden; de vreeselijke conscriptie trof ook haren Willem en nu zag zij niet alleen haren eenigen zoon naar het bloedige slagveld slepen, maar zich zelven en haar Lotje aan de diepste armoede ten prooi. Toen de tijding kwam, was Willem zelf juist afwezig, en zij bleef daar als versteend zitten bij de tafel, de hand roerloos, en tot geen werken hoegenaamd in staat. Zij zond alleen Lotje naar een neef, die op een kwartier afstands van het dorp woonde, om hem de jobstijding mede te deelen, en om hem eenigen raad te vragen. Willem was wel opgeroepen om zich voor den raad te vertoonen, of hij ook redenen van vrijstelling kon bijbrengen, en hij had alle hoop gehad, dat een klein lichaamsgebrek, aan den voet, hem vrij zou gemaakt hebben; maar men zag zoo nauw niet, men zou hem op de eene of andere manier wel op een paard
zetten, dan behoefde hij niet te marcheeren. Toen de noodlottige tijding aan huis kwam, was hij juist op weg naar een naburig dorp, om te zien of hij nog wat koloniale waren konde krijgen voor den handel zijner moeder. Hij had gehoord, dat die misschien daar nog voorhanden waren.
Toen Lotje op weg naar haren neef de pastorie voorbijging, stond Eduard voor het venster; hij merkte den droefgeestigen blik en het betraande oog van het lieve kind dadelijk op, en snelde haar achterna, door zijn trouwen hond vergezeld om te vernemen wat haar deerde. De hond begon dadelijk Lotje te liefkoozen, maar in stede van eene hartelijke
| |
| |
ontvangst zooals altijd te genieten, kreeg hij niet de minste aanmoediging.
Niets dan wat op de groote zaak betrekking had kon haar treffen.
Wat is er gaande, Lotje lief? riep Eduard opeens, haar opzij snellende. Wat is er gebeurd? en zij vertelde hem onder het storten van bittere tranen de geheele toedracht der geschiedenis.
Zwijgend bleef Eduard aan hare zijde voortgaan, en trachtte op allerhande wijze haar moed in te spreken, ofschoon hij evenals zij gevoelde, dat de troostgronden die hij aanhaalde niets te beduiden hadden. Bij haren neef aangekomen, vertelde zij hem de zaak, en deze beloofde haar spoedig te volgen, daar zij verlangde maar zoo spoedig mogelijk bij moeder terug te zijn, om deze niet aan die doodende eenzaamheid over te laten.
Eduard vergezelde haar, en trachtte de moeder ook nog met eenige woorden te troosten. Hij beloofde haar, dat hij zich dadelijk op weg naar de hoofdstad zoude begeven naar zijnen oom, om te zien of deze door machtigen invloed nog wat bewerken kon, en na beide ongelukkigen, die hem met een gevoel van dankbaarheid aanstaarden, de hand gedrukt te hebben, verliet hij ze, om den predikant kennis te geven van zijn voornemen om naar zijnen voogd te gaan. Deze was gewoon aan dergelijke tochtjes, en sprak hem zelfs eenigen moed in, ofschoon hij heel goed wist, dat niets baten kon, dan een groote som gelds waarmede men de machthebbenden de handen stoppen kon.
Het was reeds laat geworden toen Eduard bij zijnen voogd aankwam; deze zat aan tafel, en welke haast Eduard ook maakte, hij wilde naar niets hooren voordat de maaltijd afgeloopen was.
Eduard, die hard geloopen had, en uit den aard der zaak sterk was opgewonden, had weinig trek in eten maar sloeg in haast een paar glazen wijn naar binnen, die hem wel goed deden, maar niet geschikt waren om hem bedaarder te maken.
Na het eten vlijde oom zich in zijn armstoel, waarin hij gewoon was zijn middagdutje te doen, en toonde zich nu bereid Eduard aan te hooren. Oom, sprak deze, ik kan u met mijn vaste voornemen bekend maken om dienst te nemen, en ik kom u daartoe de toestemming vragen, doch ik moet u vooraf zeggen, dat niets mij beletten kan om mijn plan ten uitvoer te brengen. Men begrijpt zeer goed, dat zulk een aanspraak en op zulk een toon gedaan weinig geschikt was, om den bejaarden man, die in zijn dutje gestoord was, gunstig voor hem te stemmen, en deze antwoordde dan ook wrevelig en fier, mannetje, dat is geen toon die bij mij ingang kan vinden, gij praat van vaste plannen en vaste voornemens van uwe zijde, maar ik moet u zeggen dat, toen ik de voogdijschap over u aannam, ik dit ook gedaan heb, met het vaste plan en het vaste voornemen om de plichten aan die betrekking verbonden, nauwkeurig en stipt te volbrengen, in den geest van uwe overledene ouders en vooral in uw belang; gij begint
| |
| |
met mij het mes op de keel te zetten; dat is verkeerd van u, want gij kunt heel goed begrijpen, dat ik niet maar zoo in eens kan beslissen, en ik mij eerst ernstig beraden moet. De weg dien gij opwilt, leidt tot geen kinderspel, maar gewoonlijk tot den bloedigen dood op het slagveld, en uwe ouders hebben recht, om van mij te eischen, dat ik het lot van hun eenig kind niet roekeloos in de waagschaal stelle; zeg mij eerst eens, wat drijft u tot zulk een haastig en spoedig besluit dat onherroepelijk schijnt, en als wat wilt gij in dienst treden? Als remplaçant, oom! klonk het antwoord, terwijl de verbaasde oom in zijn stoel opsprong, als remplaçant jongen, ben je geheel en al gek geworden, hoe is dat dolzinnig plan in je hoofd opgekomen? Gij behoeft niet om den broode als remplaçant te gaan, en gij sluit ermede den weg af, dien gij zelve wilt inslaan Ik zou ook voor geen geld ter wereld remplaçant worden oom, maar hier geldt het de redding van een mij dierbaar huisgezin van een' gewissen ondergang.
Eduard moest nu de geheele geschiedenis van het huisgezin der weduwe vertellen, en oom begon een weinigje lont te ruiken, toen Eduard van Lotje verhaalde. Hoe oud is die deerne, vroeg oom, en toen Eduard twaalf jaar geantwoord had, zette oom het bij hem opgekomen denkbeeld, dat Eduard verliefd was, op zij, daar hij zich de verliefdheid van een knaap van 17 jaren op een kind niet in het minste kon voorstellen. Eduard zelf zou het ook ten sterkste ontkend hebben, want hij had niet het minste begrip nog, dat wat hem naar het lieve kind toetrok, liefde zou kunnen zijn; hij meende, dat hij geheel en al uit edele aandrift handelde.
Eduard was grootendeels verslagen; hij zag in, dat het op een weigering zou uitloopen en tranen van spijt ontsprongen zijn oogen, maar het waren tranen van grootmoedige spijt, dat zijn edel levensdoel zoo in eens stond vernietigd te worden.
Eduard, zoo ging oom voort, terwijl hij hem de hand toestak, de hemel beware me, dat ik lichtvaardig beslissen zou over de gevoelens, die uit het hart voortkomen. Ik eerbiedig uw edel voornemen, maar door dit besluit te nemen hebt gij in eens de schoenen van den knaap weggesmeten, zijt gij de jongelingsjaren doorgevlogen en gij staat thans als een man voor mij, ja, als een ernstig man. Zeg mij nog eerst, zijt gij zeker overtuigd, dat het een heilig besluit en geen opwelling is van het oogenblik? Wat moet ik doen oom, was het wederantwoord, om u te overtuigen, dat het mijn heilig, ernstig en weldoordacht voornemen is? Niets, mijn jongen, ik weet genoeg en wat mij betreft, geef ik u de toestemming; maar ik moet er nog eerst met den man over spreken, die u zooveel jaren onder zijne hoede gehad heeft, die uw karakter nog beter kent, dan ik het doe en op wiens oordeel ik den hoogsten prijs stel. Wij zullen straks laten inspannen en naar Dominé terugrijden. Ik wil de zaak spoedig afdoen, want ik begrijp de onrust van uw hart, een te lange spanning
| |
| |
zou u kwaad doen en er is ook geen tijd te verliezen. Ga zorgen dat de boel in orde komt en dat wij vertrekken kunnen. Men begrijpt, dat Eduard zich haastte om aan het bevel van zijn oom te voldoen. De tijd verliep hem te traag, de weg was nog lang, dien zij moesten afleggen en de paarden konden den wagen door het zand zoo gemakkelijk niet voorttrekken. Eindelijk kwamen zij aan de pastorie en Eduard vloog oom vooruit om Dominé diens aankomst te melden. Na eenige plichtplegingen gingen zij dadelijk tot de zaak over en Dominé, die het karakter van den jongeling zoo door en door kende, zeide dadelijk: Niet weigeren, hij moet den weg gaan, dien hij zichzelven kiest, hij heeft een edel gemoed en zal dien weg wel met eere bewandelen. In allen gevalle mogen en kunnen wij zoo iets niet tegengaan. Wij zijn voor ons geweten gerechtvaardigd. Het zou hem zeker in het ongeluk storten, wanneer wij hem hierin tegengingen; aan God zij de toekomst overgelaten.
Eduard werd binnengeroepen en een straal van geluk schoot uit zijn oogen, toen hij de toestemming gekregen had. Maar eer wij verder gaan, zei oom, zou er niets op te vinden zijn om dat remplaçant worden een anderen glimp te geven? O! wat dat betreft, zei de waarlijk vrijzinnige predikant, laat dat begaan. De betrekking onteert den mensch niet, maar de mensch kan alleen de betrekking onteeren. Zij zullen het daar wel begrijpen en gij zult het hun zeggen, dat hij zijn ziel niet voor goud verkocht of verschacherd heeft en geen edeldenkend man zal er hem minder om achten; integendeel!
Eduard verzocht nu de toestemming om naar de weduwe te gaan en haar met zijn besluit bekend te maken. Neen, dat niet, riepen beide mannen tegelijk uit; zij mag de ware toedracht der zaak niet weten voor en aleer de zaak zijn geheele beslag gekregen heeft. Ga haar alleen zeggen en aan Willem, dat er wel eenige kans bestaat op een gunstigen afloop en troost haar, tracht haar en haren kinderen moed in te spreken. Maar op uw woord van eer nog geen enkel woord over uw voornemen. Begrijpt gij niet, Eduard, dat de edeldenkende vrouw, voor wie wij haar kennen, uw aanbod weigeren zou en gij zoudt zwaarder tegenkanting dan van onze zijde ondervinden. Die woorden waren hem genoeg, hij begreep alles duidelijk en hij snelde heen, vroolijk en opgeruimd van gemoed, de beide mannen achterlatende om de zaak verder te bespreken. Toen hij de hoop in het hart der weduwe eenigszins verlevendigd had, zeide deze: O, beste jonge heer Eduard, ik dank u hartelijk voor de troostrijke woorden, waarmee ge mijn bedrukte ziel tracht op te beuren, maar als ge het alleen doet om mij voor een oogenblik moed in te spreken, laat dan liever de treurige werkelijkheid mij blijven drukken; het ontwaken uit een begoocheling zou mij dubbel hard en smartelijk vallen. Neen, moeder, zeide de jongman met ernst, zulk een troost zou in deze oogenblikken werkelijk wreedheid zijn, ik vlei
| |
| |
u niet met ijdele woorden, gij weet dat mijn oom geen lichtvaardig man is en dat hij mij de vrijheid niet zou gegeven hebben u hoop te doen voeden, indien hij niet bijna de zekerheid had van u te kunnen en te zullen redden.
Gods zegen dan daarover voor u beiden en vergun me, dat ik u voor uwe liefderijke woorden den dankbaren kus eener moeder op het voorhoofd drukke. Gij staat dan voor mij als een reddende engel! wees overtuigd, dat ik deze oogenblikken nooit vergeten zal.
Hoeveel inniger nog zou haar dank zijn als ze de geheele toedracht der zaak kende! Willem greep ook zijn beide handen en schudde die met dankbare aandoening zonder een enkel woord te spreken. Lotje naderde hem schuchter en zijne rechterhand vattende, die nog altijd door de hand van haren broeder omvat werd, drukte zij er een zachten maar veelbeteekenenden kus op.
Zonder een enkel woord verder te spreken, zonder zelfs dat er van weerskanten een groet gewisseld werd, verliet Eduard het huis, waarin hij de hoop op geluk weer had verlevendigd. Zacht was de lucht, die hij inademde, zacht het windje, dat hem tegenwoei. Hij spoedde zich daarop naar de pastorie en verzekerde beide mannen, dat hij niets van zijn plan had doen blijken. Eduard, zei daarop de voogd: Ik heb de zaak met Dominé nog eens besproken en ik wil u voorstellen, dat er nog een andere weg is, dien gij bewandelen kunt om het diepgetroffen huisgezin te redden. Gij, zeg ik; want aan u alleen moet de eer der daad blijven, gelijk u alleen de eer der gedachte toekomt.
En die is? vroeg Eduard met verbazing. Dat gij de kosten voor een remplaçant betaalt en u zelven niet opoffert. Uw kapitaal is wel niet groot, maar de f 3000 zouden er nog af kunnen en 't geen gij er minder door zoudt hebben, zou u dubbel vergoed worden door het geluk en de tevredenheid, die uw hart smaken zou.
Bij het hooren van die woorden stond Eduard als het ware verpletterd en sprakeloos. Hij doorzag en erkende in een oogenblik de volkomen juistheid van dit beweren, maar het denkbeeld om zelf te gaan en zelf de daad te volbrengen, zonder dat het geld hier eenige rol in speelde, was zoodanig met hem vereenzelvigd, dat hij zich als het ware voelde meegevoerd in een draaikolk van gewaarwordingen, die hij niet verklaren kon en waaruit hij zich op geenerlei wijze wist te redden. Neen, mijn beste vrienden, sprak hij eindelijk toen hij een weinig tot zichzelven gekomen was, hier kan en mag geen spraak van geld zijn, al verklaart ge, dat ge de verantwoordelijkheid van dat voorschot op u wilt nemen, ja zelfs er de mogelijk schadelijke gevolgen van zoudt willen dragen; geen quaestie van geld, maar ik zelf moet gaan uit neiging en naar de inwendige stem die mij roept. O, val mij niet in de rede, beste oom, zei hij, toen hij zag dat deze hem dadelijk wilde antwoorden, dat woord roeping is geen ijdel woord; onze waardige vriend hier, mijn opvoeder, heeft mij dikwijls en herhaalde- | |
| |
lijk verklaard, wat eigenlijk die zoogenoemde roeping van velen is, niets anders dan een woord om een andere beteekenis en een anderen glimp te geven aan eigen lust en begeerte, die ons trekt, een woord, dat veelal meer onzen spotlust moest opwekken, dan dat wij het in ernst zouden opnemen. Ik heb in waarheid die stem gehoord, die mij roept, al komt ze ook nog zoo overeen met mijne neiging en mijne begeerte.
Het zij dan zoo, zei oom, morgen vertrekken wij en zorg dat gij bijtijds de papieren van Willem krijgt om ze mee te nemen. Eduard wilde daarop dadelijk weer naar de woning der weduwe terugkeeren, zoo gejaagd was hij, maar de beide mannen verboden hem dit en raadden hem aan een weinig frissche lucht te gaan scheppen en zich te vertreden. Wandel wat op, zeiden ze, gij hebt behoefte aan frischheid en eenzaamheid, wij wachten u over een half uurtje terug. Eduard greep zijn pet en zijn stok en groette de beide oude heeren. Zijn trouwe Caro sprong hem vooruit en toen hij den gang inkwam stond daar de vrouw des huizes en zeide tot hem: Eduard, ik heb een glas wijn met water voor je ingeschonken en een beschuitje voor je gesmeerd, gebruik dat eerst voor je uitgaat, het zal je goed doen; jongen, jongen, wat een besluit!
En wat zegt mijn lief moedertje wel van dit besluit, draagt het hare goedkeuring weg?
Ge weet, was het antwoord, wat Dominé altijd op zijn Latijnsch zegt ‘Faceat mulier in ecclesia’ en ik oordeel liefst in dergelijke zaken niet; maar dat is zeker, dat den mensch dikwijls zijn weg is aangewezen, als door den vinger Gods, en hij moet dien bewandelen. Ga dus in vrede, hoe gaarne ik u nog eenigen tijd bij mij had gehouden, maar beloof me één ding, bewaar uw onbedorven hart zuiver en rein en wees niet wreed temidden van die tooneelen van woestheid, die gij zult aanschouwen.
Daar kan mijn lief moedertje stellig opaan, dat beloof ik haar plechtig! en hij sloeg zijne armen om haren hals en bezegelde die gelofte met een kus.
Dan ben ik tevreden, Eduard, dubbel tevreden.
(Slot volgt.)
|
|