al te zeer. Voor den leerling, die slechts de namen van eilanden leert, is Madagascar en Nieuw-Zeeland, zijn de Kurillen en de kleine Soenda-eilanden, zijn Ceilon en Spitsbergen even veel of even weinig beteekenend; hij denkt evenveel of even weinig bij den Maranhon en bij den Bar-el-abiad, bij het Ladogameer en bij het meer van Genève. De Jura en de Alpen verschillen voor hem slechts in naam, terwijl Pekin slechts eene nog grootere stad dan Valparaiso is.
Hoe geheel verschillend de tegenwoordige opvatting van de ‘geographie.’
Het ‘hoe heet dat?’ en het ‘waar ligt dat?’ op den achtergrond geschoven, om plaats te maken voor de meer belangwekkende vragen, hoe ziet het er daar uit en waarom is die stad in bloei toegenomen, dit eiland onbewoond gebleven, dat gebergte met sneeuw bedekt, deze rivier onbevaarbaar, dat binnenland eene woestenij, en deze kuststreek daarentegen een toonbeeld van vruchtbaarheid?
Waarlijk, de aardrijkskunde van voorheen en van thans hebben den naam gemeen, maar zijn inderdaad zoo verschillend, als men zich iets denken kan.
De nieuwe wijze van beoefenen der aardrijkskunde en de daarop gegronde nieuwe opvatting van wat de geographie als leervak op de scholen geven kan en geven moet, maakte echter ook nieuwe hulpmiddelen bij het onderwijs onontbeerlijk.
De atlassen van vroeger gaven voor de nieuwe methode te veel en te weinig. Namen van steden en dorpen, van landen en staten, van kantons en residentiën bevatten zij genoeg en te veel, maar aanduiding van klimaat of grondgesteldheid, van plantengroei en dierenverspreiding, van zeestroomingen en regenval zoekt men doorgaans te vergeefs.
Vooral voor de Nederlandsche scholen werd naar een stel kaarten, waarop nog iets anders dan de politieke grenzen der rijken enz. enz. was aangeteekend, met verlangen uitgezien, en het is daarom niet te verwonderen, dat bijna gelijktijdig van twee verschillende zijden getracht werd in die ‘wezenlijk gevoelde behoefte’ te voorzien. Twee atlassen der natuurkundige aardrijkskunde zagen voor eenige maanden niet lang na elkander het licht.
Het is niet eene bijzonder gemakkelijke taak, om omtrent de deugdelijkheid en de nauwkeurigheid van eenen atlas als de twee boven vermelde een oordeel uit te spreken. Eerst door herhaald gebruik leert men de goede eigenschappen en de gebreken van zulk een werk met juistheid kennen, en dit is dan ook de oorzaak, waarom ik eerst thans aan het verzoek der redactie van de Tijdspiegel voldoe, om eene aankondiging en beoordeeling van beide atlassen te geven.
Tegen de meer gebruikelijke wijze van handelen in begin ik met als de slotsom mijner overwegingen mede te deelen, dat beide atlassen hunne eigenaardige verdiensten hebben, doch dat mij de atlas der heeren