‘Zij is een sujet dat een toekomst heeft,’ zeide de graaf.
En die woorden werden in vollen ernst, in alle eer en deugd gesproken. Toen de oude edelman ze uitsprak, kende hij geen andere liefde meer dan de liefde voor de kunst. Het was alsof hij op het zien van een landschap van Diaz of van Rousseau had uitgeroepen:
‘Dat is een groot schilder!’
Ook heeft dat elfenkind in de overleveringen van het corps de ballet een spoor van haar verblijf achtergelaten. Zij werd Pierrette genoemd; een anderen naam scheen zij niet te hebben. Arme Pierrette! Zij was een ster in de toekomst en het noodlot maakte haar, in haar eersten strijd om den roem, tot een invalide. Dien avond van de Giselle, in het oogenblik waarin zij met haar gezellinnen aftrad om haar vleugels en haar kroon af te leggen, viel een slecht bevestigd décoratief haar op den voet en verpletterde haar grooten teen. Het ongeluk werd den volgenden dag in de Vert-Vert, een tooneelblaadje, verteld: ‘Een elfenkind, wier voet verpletterd wordt ten gevolge van een ballet, is voor ons de jonge hertog De Coigny, die zijn arm door een sabelhouw verliest, in het oogenblik der overwinning.’
Van alle kanten begon men de danseres te beklagen, en de graaf De Boismoraud behoorde niet onder degenen, die met hun medelijden achterbleven.
‘Wat zal er van de kleine worden, nu zij niet meer dansen kan?’
Toen hij onderzoek naar haar deed, ontving hij ten antwoord, dat Pierrette eenigszins met het penseel terecht kon en voortaan haar brood zou verdienen met het kleuren van modeplaatjes.
‘Nu, ik zal aan haar denken,’ dacht de oude gezant.
Korten tijd daarna kreeg hij een zeer zonderlinge aanleiding om zijn woord te houden.
Hoewel de graaf anders bijna als een kluizenaar leefde, bezocht hij van tijd tot tijd de club der Radis Roses, een aristocratische sociëteit, waar de bloem der leegloopers en de keur van vreemdelingen bij elkander kwamen. Er werd hoog gespeeld in de club. Op zekeren nacht bleef de graaf De Boismoraud er langer dan anders, wijl het lot hem wonderbaar gunstig was. Hij won de eene partij na de andere van Sir Reginald O'Sullivan, een rijken Ier; alles en alles een som van honderd twintig duizend franc's, die hem den volgenden dag door den verliezer eerlijk thuis gezonden werd.
De man die het geld bracht, een man van vertrouwen, kon, nadat hij zich van zijn opdracht had gekweten, niet besluiten heen te gaan, zonder tot den ouden diplomaat te zeggen:
‘Ik moet u alles vertellen, mijnheer de graaf. De betaling, die ik ben komen doen, zou ik een acte posthume kunnen noemen.’
‘Wat bedoelt gij, mijnheer?’
‘Dat Sir Reginald O'Sullivan, tien minuten nadat hij zijn zaken in orde heeft gebracht, zich een kogel door den kop heeft gejaagd.’
‘Maar waarom? Omdat hij die som had verloren?’
‘Daarom gedeeltelijk, maar ook omdat het leven hem verveelde.’
Toen maakte zich een droevige gedachte meester van den graaf De Boismoraud; het geld walgde hem. Het was hem alsof er bloed kleefde aan het goud en het bankpapier, dat daar voor hem lag.
‘Ik wil dat geld niet hebben!’ zeide hij.
Doch in hetzelfde oogenblik dacht hij aan de kleine Pierrette, die door een ongeluk op het tooneel haar grooten teen verloren had.
‘Pardieu!’ riep hij, ‘daar valt mij op eens in wat ik met die honderd twintig duizend francs zal uitvoeren.’
Drie dagen daarna zat het voormalige elfenkind in haar kamer in de rue Tait-