| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Het socialismus.
De Socialisten, personen en stelsels, door Mr. H.P.G. Quack. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen en Zoon, 1875. Opgedragen aan Jh. Mr. J. de Bosch-Kemper (1e deel 2e stuk.)
Dit stuk van het belangrijke werk van Mr. Quack begint met het VIIIe hoofdstuk handelende over het ‘socialisme en de staatsromans’. Teruggaande tot den tijd der Hervorming, schetst de schrijver in korte, maar juiste trekken eene tweede beweging in Europa ontstaan, namelijk die der Renaissance. ‘De verrassing over de nieuw ontdekte schatten der classieke literatuur en kunst gaf hier den stoot. En haast nog meer dan het geschrift en het kunstwerk zelf, dat men (terug)gevonden had, trof de methode waarmede de oude schrijver of kunstenaar was tewerk gegaan. Tot leus van al haar streven had men van de oudheid deze spreuk (van den sophist Protagoras) gekozen: ‘de mensch is de maatstaf van alle dingen’. Men ging niet meer van een geopenbaard geloof, noch van een godsdienstige stemming uit; neen, men ging den mensch met al zijn neigingen, hartstochten en begeerten, als een objectief verschijnsel waarnemen en ontleden. Men ontleedde ‘den mensch, alsof die onder alle hemelstreken en eeuwen dezelfde was’. Eigenaardig werd die studie ‘humanisme’ genaamd. Het was een kennis die geheel en al berustte op de oudheid en op de bespiegelingen der Grieksche en Romeinsche wijsgeeren, volgens de begrippen die men zich ervan in dezen tijd vormde, en die niet vrij van eene eenzijdige optimistische beschouwing waren.
Met al den ijver dien de nieuwheid aan de waarneming geeft werd dit onderzoek voortgezet. Men gaf weinig acht op de heerschende gevoelens der tijdgenooten; vooral op hunne godsdienstige overtuigingen, op den strijd en de geweldige worsteling van Luther tegen de Roomsch-Katholieke kerk zagen de leiders van het humanisme eenigszins uit de hoogte neder. Evenals een Erasmus hadden zij geen geestdrijvenden ijver voor de waarheid der christelijke dogmatiek, maar zij wilden
| |
| |
niettegenstaande hun scepticisme ook niet, dat er zulk een storm als die der hervormers tegen de oude gothische kathedraal werd geloopen. ‘Zij wilden bovenal het ruw geraas en het geweld van onbeschaafde lieden vermijden en niet erop inslaan, zij wilden de oud-Grieksche en Romeinsche menschelijke goden weder onder het bereik aller oogen brengen, dat, als men slechts een tijd lang op de eene of andere Venus van Milo zijn blikken had gericht (eerst in 1820 teruggevonden), men van zelf wel verleeren zou de bleeke en verwrongen trekken der heiligen schoon of aantrekkelijk te vinden. Hij die Plato bestudeert - zoo meenden zij - verliest de vatbaarheid om Thomas van Aquino te lezen’. En hierin hadden zij meer gelijk, dan in het verlaten van het christelijk standpunt. Zij zagen met een zeker gevoel van wrevel en onwil dat Luther de menschen tusschen een ‘ja’ of ‘neen’ plaatste, terwijl hunne levensbeschouwing daartoe leidde, dat dat ja en neen in een hoogere eenheid zouden worden opgelost. Voorzoover die humanisten zich met maatschappelijke en staatkundige bespiegelingen bezig hielden, volgden zij hierin ook het spoor der oudheid. Zij waren het geenszins met de toestanden in Staat en Kerk eens en stelden daartegenover een grootsch en afgerond tafereel van de beschaafde staten der oudheid. Er werd door de humanisten veel meer nadruk gelegd op het begrip van Stad en van Staat, waarin de oudheid zooveel belang stelde, en die den mensch in den burger deden opgaan. Eindelijk klonken in hunne geschriften allerlei tonen aan Grieksche en andere wijzen ontleend, die sterker dan ooit aanspoorden tot een gemeenschappelijk leven, dat wij socialisme noemen.
Erasmus zelf geeft ons hiervan het voorbeeld. Hij veroordeelde wel het monnikenleven, maar hij beschouwde toch hunne gemeenschap van goederen niet alleen op hen maar op alle christenen toepasselijk. Dit beginsel, al kon dit in de praktijk niet altijd verwezenlijkt worden, werd toch door hem vastgehouden. Zulke meeningen waren ook te vinden in de schriften der Duitsche humanisten der XVIe eeuw, zooals bij Jacob Wimpheling (1449-1528), een vereerder van Erasmus die in een geschrift de gemeenschap aanprijst: ‘hoe gemeenschappelijker de goederen zijn - zegt hij - des te heiliger, des te goddelijker zijn zij’. In de pamfletten van Ulrich van Hutten, in zijne verwenschingen tegen weelde, tegen bankiers en geldwolven als de Fuggers, komen telkens uitboezemingen voor, die in de boeken der socialisten op hare plaats zouden zijn.
En zoo was het bij allen. De humanisten waren echter weinig talrijk, zij waren meestal geleerden, die, als het ware een Staat, een ‘Respublica Doctorum’ uitmakende, met elkander in briefwisseling stonden, zoodat wat de een reeds had gezegd, men bij de anderen terug vond. Uit hunnen kring kwamen de eerste staatsromans voort, later door zoovele andere gevolgd. Dit was de Utopia van sir Thomas More. Die Utopia en de andere staatsromans zijn eerst te
| |
| |
begrijpen wanneer men zich op het antieke humanistische standpunt plaatst, dat zoo gaarne zich buiten den strijd der Protestanten tegen het Katholicismus wilde houden. Al die staatsromans stellen zich buiten de christelijke wereld en levensbeschouwing, en spreken noch van een Godsrijk op aarde, noch van een duizendjarig rijk; neen, zij stellen zich een fantastisch droomland in hunne verbeelding voor, waarheen zij uit de woelige en wisselvallige wereld vluchten. ‘Het zijn constructiën van hun verstand, van het brein, geen verzuchtingen of angstkreten van het harte. Maar in die droomwereld, die zij op 't model van Plato als Staat zich dachten, voeren zij nu radikaal al de hervormingen en verbeteringen in, die zij op aarde zoo moeielijk konden tot stand brengen’.
Wij moeten hier herhalen hetgeen wij reeds vroeger gezegd hebben, dat Plato ten onrechte als een voorganger van de staatkundige droomers wordt aangezien, door hetgeen dat als terloops in zijne ‘Republiek’ door Socrates voorgesteld wordt, als zijn beslist gevoelen aan te nemen. Deze meening schijnt van Franschen oorsprong te zijn, waar de schrijvers, die misschien nimmer de geheele ‘Republiek’ gelezen hebben, den mond altijd van de ‘rêveries de Platon’ vol hebben; dit schijnt een standwoord geworden te zijn, evenals dat, volgens de uitdrukking van Horatius, Homerus wel eens duttend insluimerde.
De Humanisten gaven in deze romans aan hun streven naar burgerlijke en godsdienstige vrijheid den vrijen teugel, en leverden tevens een sarcastische hekeling op het bederf van Kerk en hof: dáár in dien staat - meestal op een afgelegen eiland - in den onbekenden geheimzinnigen Indischen oceaan waarin een Columbus en Americo Vespuzzi zeilden, vormden zij eene denkbeeldige maatschappij, geheel naar hunnen zin ingericht.
En als om te toonen tot welk eene klasse van menschen zij eigenlijk zich richtten, schreven zij in het begin alleen in het Latijn. Opmerkelijk is het dat in deze romans, die overigens zoo ver van de buitensporigheden der ultra-reformisten, zooals de wederdoopers, verwijderd waren, toch soortgelijke socialistische begrippen gevonden werden.
De schrijver begint zijne beschouwing met de Engelsche utopisten. Thomas More opent de rij. Met groote uitvoerigheid worden zijne levensomstandigheden en de inhoud zijner Utopia uit elkander gezet. Het zou te ver leiden om hem hierin te volgen, men moet dit in het werk zelf nalezen; alleen zij hier aangemerkt, dat Thomas More, die in 1535 zijn hoofd op het schavot verloor, als humanist zijn afkeer van de hervorming van Luther met zijne jaren voelde vermeerderen.
In Engeland wekte het voorbeeld, door de Utopia gegeven, in de XVIIe eeuw enkele navolgingen op, een tweetal staatsromans kwam er uit, die echter geen bepaald socialistische trekken vertoonen. Wij bedoelen de Nova Atlantis en de Oceana. De eerste is door Baco de Verulam in 1621 geschreven kort vóór zijn val als kanselier. Het is slechts bij een fragment gebleven.
| |
| |
Het tweede geschrift, de Oceana van James Havington, is in 1656 onder Cromwell opgesteld, niet meer in het Latijn maar in het Engelsch en heeft eene meer staatkundige dan socialistische strekking.
Een ander werk, de ‘Mundus alter et idem’ van bisschop Hall in het begin der XVIIe eeuw, kan als geen staatsroman gelden, als bevattende slechts eene satire op de bestaande maatschappij. Echter kon Engeland het voorloopig met de utopische denkbeelden wel stellen. Het is echter ook opmerkelijk dat zelfs op het eind der XVIe eeuw sommige sociale inrichtingen in de Engelsche wetgeving wisten in te dringen; dit blijkt uit de twee groote economische wetten van koningin Elizabeth: haar armenwet met de vaststelling van het ‘droit au travail’ en haar zeer doeltreffende wet van het jaar 1562, regelende het aantal, de positie en het loon der arbeidersleerlingen, die eerst in 1814 werden afgeschaft. Deze utopische en socialistische denkbeelden hadden verder weinig of niets te maken met de droomen der mannen van de vijfde monarchie.
Zeer lezenswaardig is hetgeen de schrijver omtrent den Italiaanschen wijsgeer en utopist Campanella mededeelt over zijne gewaagde en mislukte samenzwering om zijn vaderland, het koninkrijk Napels, van het juk der Spanjaarden te bevrijden, zijne jarenlange gevangenschap, zijne verlossing, zijne komst in Frankrijk en zijn dood in 1639. Het was eene zonderlinge speling van het lot dat hij in de kerk van het Jacobijnenklooster werd begraven, waar een eenvoudig gedenkteeken voor hem werd opgericht; dat aldaar anderhalve eeuw later de Jacobijnen-club hare vergaderingen hield, en een Robespierre, Danton, Marat en St. Just hunne ‘wildste klanken’ deden hooren.
Onder al zijne geschriften is voor ons onderwerp alleen merkwaardig zijn boekje dat hij als bijlage toevoegde aan zijn werk over de Reëele Philosophie. Dit werk bestond uit vier deelen, waarvan het eerste over de natuur der dingen, het tweede over de zeden der menschen, het derde over de Politica, het vierde over de Oeconomica handelde. Achter het derde deel, en als aanhangsel van de Politica, schreef hij nu de voorstelling van zijn zonnestaat (‘de Civitas solis’). Ofschoon het over den staat der zon handelt, is de voordracht somber en de stijl droog en stroef, echter heerschte over het geheel een waas van grootschheid, en ieder denkbeeld, vooral wat ‘de gemeenschap’ aangaat, is er tot de uiterste consequentie doorgevoerd, veel verder dan zulks in de Utopia van Morus gedaan was. Het is een gesprek tusschen een grootmeester der Hospitaalridders en een Genueesch scheepskapitein, die de zonnestad, op het eiland Ceylon gelegen, in alle bijzonderheden beschrijft. Dit boekje, dat door Campanella in de gevangenis was geschreven, werd in 1623 door Tobias Adam te Frankfort uitgegeven.
Campanella's phantastisch geschrift had in Italië weinig invloed en nog minder navolgers.
| |
| |
In Frankrijk daarentegen begon reeds in de XVIe eeuw het schrijven van staatsromans in zwang te komen, om enkele gewaagde, soms socialistische stellingen te verbreiden; men schreef hiervoor in het Fransch en maakte veel werk van de inkleeding. Gelijk Engeland zijn ‘Utopia’, Italië zijn ‘Civitas Solis’, gaf Frankrijk zijne ‘Histoire des Sévarambes’. Min of meer had Rabelais (1532) op zijne eigenaardige wijs ‘in zijn sappig en rijk Fransch’ de zaak besproken; hij maakte reeds gebruik van sommige denkbeelden en namen die bij Thomas More voorkomen, zooals van den koning der Amanroten in Utopia, waaruit hij Gargantua zijne brieven aan Pantaguiel laat schrijven. Dus was het geschrift van den Engelschen kanselier aan Rabelais reeds bekend, ofschoon er bij hem weinig socialistische denkbeelden voorkomen.
De ‘Histoire des Sévarambes’, waarvan de schrijver zich verborgen trachtte te houden, kwam als eene vertaling of omwerking uit het Engelsch uit; de auteur noemt zich aan het slot dier opdracht D.V.D.E.L. Waarschijnlijk is de schrijver een zekere Vairasse d'Allais. Het ontstaan van het boek wordt op eene onderhoudende wijze verhaald, met allerlei reisavonturen verbonden, evenals de geschiedenis der Sévarambes zelve.
Opmerkelijk is het dat het juist Hollanders zijn die deze vreemde avonturen hebben. Er is ook eene Hollandsche vertaling omstreeks 1670 van uitgekomen. Nog merkwaardiger is het dat het geschreven werd onder de regeering van Lodewijk XIV, toen de voornaamste schrijvers zich al zeer weinig met de welvaart van het mindere volk ophielden en in het algemeen geen oor hadden voor de verdeeling der rijkdommen onder het volk.
De weinig bekende advocaat die voor den schrijver der ‘Histoire des Sévarambes’ gehouden wordt, zag reeds in 1677 in den toestand der volksklassen vele misbruiken en gebreken heerschen die door Boisguillebert en Vauban meer onmiddellijk werden aangetoond. Van al de groote schrijvers der eeuw van Lodewijk XIV, gaf Fénélon in zijn ‘Télémaque’ utopische plannen aan om den toestand van het volk te verbeteren. - De schrijver maakt nog gewag van ‘Les aventures de Jacques Sadeur’, geschreven door een Franschen monnik, die zijn klooster verliet en tot het protestantisme overging, en de ‘Mémoires de Gaudona de Luques’, dat de beschrijving van een volk bevat, de Mezoraniërs in het hart van Afrika, waar de volkomenste broederschap heerscht.
Wij zijn het op het slot van dit hoofdstuk met den schrijver eens, dat de staatsromans meestal het spel der verbeelding waren, en dat weldra ernstiger klanken zouden gehoord worden; echter hebben wij er eenigszins uitvoerig bij stilgestaan omdat die tak van literatuur thans niet algemeen bekend en bijna geheel vergeten is. De volgende hoofdstukken, hoe belangrijk ook, kunnen wij korter behandelen.
| |
| |
Het IXe hoofdstuk, socialisme der achttiende eeuw getiteld, vangt met eene juiste opmerking aan, dat die eeuw in de geschiedenis der beschaving op zich zelve staat, en dat Frankrijk daarin voornamelijk den toon heeft aangegeven, vooral van 1740-1780. De geest die zich in dit tijdvak vertoonde en zijn invloed over gansch Europa verspreidde is prikkelend, ontkennend en altijd naar eene afgetrokken theorie overhellende. Men is bezig het oude staatsgebouw, zoowel als het godsdienstig geloof te ondermijnen, om er iets veel beters en schooners voor in de plaats te stellen. Het ‘ancien régime’ in de hoogere standen is juist en fijn geteekend en in het scherpst contrast met den toestand en de wenschen der burger- en volksklassen. Men begon hoe langer hoe meer van een natuurstaat te droomen, waarin aan die klachten en gebreken een einde zou gemaakt worden. Hiertoe werkte de studie van het natuurrecht sterk mede.
Reeds ten tijde der Fronde en in de ‘Pensées’ van Pascal komen twijfelingen en scherpe aanmerkingen tegen het eigendomsrecht voor. De abt de St. Pierre, de man van den ‘eeuwigen vrede’, opperde ook vele socialistische gedachten in zijne geschriften, doch hij was slechts een voorlooper op dit gebied. De eigenlijke socialisten der Fransche XVIIIe eeuw zijn Morelly, de abt Mably en Linguet.
De schrijver geeft een belangrijk en uitvoerig verslag van de toen ter tijd veel gelezen geschriften dezer auteurs die eenen grooten invloed op den geest der eeuw uitoefenden.
Morelly gaf in 1753 een soort van gedicht uit ‘Basiliade (het boek der koningen) of het vergaan der drijvende eilanden’, dat veel overeenkomst met de vroegere staatsromans heeft. Hierop volgde in 1758 zijn ‘Code de la Nature’ dat veel opspraak maakte. Dit werk dat eene zeer radicale strekking heeft is zeer uitvoerig door onzen schrijver geanaliseerd.
Morelly, die een schoolmeester was, heeft daardoor zijn naam tot de nakomelingschap doen overgaan; hij liet den roem over aan de schitterende sophisten en aan Rousseau. Zij die de groote Fransche revolutie in 1793, of later in de dagen van 1830 en 1848, zooals Saint Just en Louis Blanc, het socialisme voorstonden, durfden nog niet eens Morelly aanhalen ofschoon zij het met hem eens waren. Tocqueville heeft met krachtige trekken den diepingrijpenden invloed van Morelly's geschrift in zijn onvoltooid meesterstuk ‘l'Ancien régime et la Révolution’ geschetst. Het boek van Morelly was voor zijne tijdgenooten een boek van vuur.
Mably, de broeder van den Franschen wijsgeer Condillac, was een zeer vruchtbaar geschied- en staatkundig schrijver, die in vele maatschappelijke zaken van zijnen tijd gemengd was en daarin als een man van groot gezag in zijne uitspraken werd gehouden. Bewonderaar der oudheid, was hij het voornamelijk van de Spartaansche instellingen. Volgens zijn gevoelen zijn wij afgevallen van de natuur die naar zekere
| |
| |
gelijkheid streeft. Gemeenschap van goederen en gelijkheid van toestand was het begin en de gelukkige aanvang der maatschappij, en thans is de ellende en de heerschappij der hartstochten het lot der menschen.
Mably was ook zeer werkzaam in de verwarde zaak van de Polen; hij werd door hen in 1769 verzocht eene constitutie voor hun rijk samen te stellen gelijk zij twee jaar later dit aan Jean Jacques Rousseau opdroegen (!) Hij schreef in 1770 en 1771 een werk van 2 deelen ‘du Gouvernement et des lois de Pologne’ dat hij nog met een geschrift ‘de la situation de la Pologne’ in 1776 vermeerderde.
Zijn staatkundig hoofdwerk was het in 1777 uitgekomen geschrift: ‘De la législation ou principes des lois’, dat onze schrijver nauwkeurig ontleedt. Mably was een zeer werkzaam auteur; behalve zijne ‘Observations sur l'histoire de France’, gaf hij nog in 1784 ‘Observations sur les Etats Unis d'Amérique’. Hij overleed in 1785 en was in zijne laatste jaren in een zwartgallige luim vervallen.
Was de invloed van Mably op zijnen tijd groot, nog grooter en uitgebreider was die van J.J. Rousseau, die hem in zijne staatkundige en socialistische gevoelens navolgde, ofschoon hij een weinig vleiend portret van hem schilderde, zooals hij bijna van iedereen gewoon was. Het eenig onderscheid tusschen hen is dat Mably een consequent socialist is, terwijl Rousseau slechts enkele heftige socialistische klanken van tijd tot tijd laat hooren en overigens het socialistische stelsel in het algemeen niet huldigt. Maar zijn wegsleepende en hartstochtelijke stijl verschafte hem dien alvermogenden ingang, dien de meer of min droge voordracht van Mably niet konde verkrijgen. Hoe geheel anders is Rousseau's beantwoording van de prijsvraag over den invloed der kunsten en wetenschappen, in zijn ‘Discours sur l'inégalité des hommes’ geschreven, zoo zeer geschikt om den onvergenoegden geest zijner tijdgenooten op te winden. Het is reeds duidelijk dat hij in vele opzichten met Mably overeenstemde. De Grieksche oudheid met haar wetten van Lycurgus (en haar ongegrond gevoelen van den droom aan Plato toegeschreven), was het die hij, zoo verkeerd als belachelijk, ter verontschuldiging voor het te vondeling leggen zijner kinderen wilde laten gelden. Later lieten zijn ‘Emile’ alsmede het ‘Contrat social’ zijne voorliefde voor den Griekschen eenvoud der Spartaansche opvoeding uitkomen. Doch de socialistische richting is zeer laag en onbepaald gehouden. Gelijkheid staat wel op den voorgrond van het ‘Contrat social’, dit evangelie der Fransche revolutie, doch het communisme wordt daarin veroordeeld. In den ‘Emile’ wenscht hij alleen ook bij zijn leerling het gevoel van broederschap en eerbied voor het volk op te wekken; dit is hem voldoende.
Zelfs zijn ‘Nouvelle Héloise’, ofschoon een liefdesroman, heeft in sommige gedeelten eene socialistische strekking. Was en bleef Mably, alleen uit den kring dier wijsgeeren, deïsten en encyclopedisten, de conse- | |
| |
quente woordvoerder van het socialisme, Rousseau was een wegbereider.
Evenzoo waren het de encyclopedisten en de zoogenaamde wijsgeeren van de XVIIIe eeuw, wier gevoelens in het ‘Système de la Nature’ hunne hoogste uitdrukking vonden. Ieder hunner droeg steenen tot het gebouw van het socialisme bij; doch allen werden daarin door den advocaat Linguet overtroffen, wiens leven op een roman gelijkt en door onzen schrijver in al zijne bijzonderheden verhaald wordt. Linguet schreef eerst tooneelstukken en trad vervolgens als advocaat op, in welke betrekking hij eene levendige en krachtige welsprekendheid ten toon spreidde.
Hij poogde door paradoxe stellingen de aandacht van het publiek op zich te vestigen. In zijn ‘Histoire du siècle d'Alexandre’ en vooral in de ‘Histoire des Révolutions de l'Empire Romain depuis Auguste jusqu'à Constantin’ komt dit reeds uit, waarin hij de Franschen verbaasde door Tiberius en Nero te verdedigen. Met epigrammen en sarcastische pamfletten vervolgde hij de letterkundige critiek en de toongevende philosofen dezer dagen. Tegen de encyclopedisten schreef hij zijn ‘Fanatisme des Philosophes’ en ter verdediging der Jezuïeten zijne ‘Histoire Impartiale’ dezer orde, een boek dat door beulshanden werd verbrand. Doch zijn voornaamste werk was zijne ‘Théorie des Lois civiles ou Principes Fondamentaux de la Société’, waarvan onze schrijver een uitvoerig verslag geeft. Het werk is vooral gericht tegen Montesquieu's ‘Esprit des Lois’. Het houdt zich bezig met den bouw der maatschappij en wil bewijzen dat de maatschappelijke instellingen, die zich veel minder met de personen dan met het eigendom der goederen bezig houden, op macht en geweld zijn gevestigd. Het eenige doel der maatschappij is om den rijke te handhaven in zijn bezit. Linguet bezweert echter huichelachtig, bij alle goden en bij al wat heilig is daaraan niets te veranderen, want dan staat de chaos voor de deur (!) Linguet die ook het ‘Contrat Social’ van Rousseau alleraardigst bestrijdt, heeft niet veel moeite om te bewijzen dat zulk een verdrag eene ongerijmdheid is.
Het werk van Linguet is vol van de meest stoute en paradoxe stellingen, vol droomerijen die hij zeker niet aan de republiek van Plato heeft ontleend. Op het einde van zijn boek zou men meenen een socialist van onze dagen te hooren. ‘Waarlijk, wanneer men den toestand der maatschappij gadeslaat, is het een der verwonderlijkste en gelukkigste leidingen der Voorzienigheid, dat de wanhoop niet een van die zoo ontelbare arbeiders het hoofd op hol brengt, zij die, als zij des avonds gaan slapen, niet weten of zij den volgenden morgen de gelegenheid zullen hebben om hun brood te verdienen’.
Het boek wekte de verontwaardiging op die hij in allerlei kringen tegen zich deed oprijzen. Vooral de orde der Fransche advocaten was verbolgen over zijn geraasmakende pleidooien, over zijn onbeschaamdheid, zijn liefde voor schandaal en zijn gedrag jegens zijne ambtge- | |
| |
nooten; de vijandschap der encyclopedisten voegde zich hierbij en in 1774 werd hij van de lijst der advocaten geschrapt. Hij verwisselde nu het socialistisch schrijven voor het staatkundig journalisme. Hij tastte het ministerie van Turgot op de hevigste wijze aan. Voltaire voegde zich bij zijne talrijke vijanden die hem noodzaakten Frankrijk te verlaten.
Hij ging naar Londen en stichtte in 1777 het blad dat het groote orgaan der publiciteit voor Europa bij het naderen der Fransche revolutie zou worden, de bekende ‘Annales politiques, civiles et littéraires du XVIIIe siècle’, dat overal gelezen werd. In Frankrijk teruggekeerd werd hij een tijd lang in de Bastille gezet, waarover hij zich na zijne loslating, door zijne ‘Mémoires sur la Bastille’ wreekte, die tot het verwoesten daarvan in het begin der revolutie bijgedragen hebben. Weder uit Frankrijk geweken raakte hij opnieuw te Brussel in de gevangenis. Toen een ieder zijn plan voordroeg om Frankrijks finantiën te herstellen, verdedigde Linguet met de meeste onbeschaamdheid het nationaal bankroet!
Toen de beweging der revolutie in 1789 begon, vloog Linguet naar Parijs, maar vond er een slecht onthaal. Voor den verdediger van Tiberius en Nero en van de Jezuïeten, voor den vriend van Joseph II en den vijand der Fransche wijsgeeren was thans geen invloed te verkrijgen en geen fortuin te maken. De burgerstand wilde niets van hem weten, en van het arbeidersvolk als zoodanig was nog geen sprake. Linguet gold dus als een lakei van het despotismus, en werd als een onbeschaamde indringer verjaagd als hij zich bij de vrijheidsmannen wilde voegen. Hij moest zich eindelijk in zich zelven terugtrekken, want niemand vertrouwde hem, ofschoon hij zich aan de club der Cordeliers had aangesloten. Onder het schrikbewind als verdacht gevangen genomen, viel in 1794 zijn hoofd onder de guillotine.
In dien tijd vinden wij weinig weerklank van Mably's en Linguet's socialismus bij de staatkundige schrijvers, meestal bewonderaars van Rousseau, zelfs niet bij Mercier, schrijver van ‘l'An 2240’. Maar zonderling, in den opmerkelijkste van deze schrijvers, in ‘Rétif de la Bretonne’ verrast ons eensklaps eene associatie met gemeenschappelijk eigendom, een idee zoo als Morelly en Mably het hadden kunnen hebben en waarvan er niet één spreekt ‘Les 20 épouses des 20 associés, nouveau moyen de bannir l'ennui du ménage’. Wij zien daaruit dat er vele elementen van het socialisme in Frankrijk, reeds voor het uitbreken der revolutie, aanwezig waren, zooals ook bij Brissot en die tevens zich in de prijsvragen van de provinciale academiën of genootschappen als die te Dijon, te Châlons sur Marne, vertoonden, die vraagstukken, het socialisme rakende, aan de orde stelden. Zelfs de financie-minister Necker schreef in zijn strijd tegen Turgot een boek over ‘la Législation et le commerce des Grains’, waarin regels voorkomen, die zelfs een Morelly gaarne had willen onderschrijven.
| |
| |
De schrijver gaat in het Xe hoofdstuk ertoe over, om de ‘verschijnselen van het socialisme in de Fransche revolutie’ na te gaan. De verschillende oorzaken die in Frankrijk tot eene staatkundige hervorming aanspoorden hadden een crisis voorbereid die in 1789 uitbarstte. Het verlicht despotismus van Frederik II en Joseph II, de vrije onafhankelijkheid door de Noord-Amerikaansche volksplantingen verkregen, werkten daartoe mede. Men ging toen een staatkundige en maatschappelijke proef nemen op grootere schaal. Van alle kanten werden er brandstoffen aangebracht. ‘Men zwoegde en bespiedde starend met groote oogen wat er uit dien kokenden ketel zou oprijzen, totdat in eens met een ontzettenden knal het gansche laboratorium in de lucht vloog!’ - Zulk een indruk maakt de groote Fransche revolutie van verre gezien. Het spreekt van zelf dat bij die staatkundige ontploffing de maatschappij niet ongedeerd bleef. Het is eenigszins moeielijk om deze twee elementen zoo afzonderlijk te beschouwen, om juist aan te toonen wat tijdens deze omwenteling gedaan werd om de maatschappij op een socialistischen weg te reconstitueeren. Doch er bestaat een soort van leiddraad in dit doolhof.
De sociale revolutie vereenzelvigde zich meestal met het woord Parijsche revolutionnaire commune. Wij kunnen dus het sporadisch opkomen der elementen dier commune, het voortwoekeren en zich opheffen daarvan en eindelijk het heerschen en vallen dier zoo heillooze instelling gedurende de drie tijdperken der revolutie, de constituante, de législative en de conventie, geleidelijk nagaan. De schrijver stelt zich dus voor om de opkomst, den triomf en den val van dit veemgericht der commune in de periode van 1789-1795 voornamelijk te bespreken. Dit heeft de schrijver voortreffelijk gedaan en op eene wijs dat het moeielijk valt hiervan een overzicht te geven, omdat hier alles even belangrijk is. De Fransche revolutie was met goede bedoelingen begonnen om vele misbruiken af te schaffen en heilzame hervormingen in het leven te roepen, doch week al spoedig van dien heilzamen weg af. Onbekookte theorieën poogde men met groote en schelklinkende woorden te verwezenlijken en verwarring en oproer waren daarvan het onmiddellijk gevolg. Al spoedig na de bijeenkomst der ‘Etats généraux’ werd te Parijs de Bastille bestormd en geslecht, moorden werden gepleegd, kasteelen verwoest en verbrand, het koninklijk gezag werd vernietigd en daarvoor de hersenschimmige oppermacht des volks, door eene nationale vergadering vertegenwoordigd, in de plaats gesteld. Als constituante heeft zij in 1791 eene staatsregeling gegeven die de zaden van haren spoedigen ondergang in zich droeg, de door haar ingestelde Assemblée Législative moest een jaar later de republiek proclameeren en de conventie bijeen roepen die eene ongeborene constitutie, die van 1793, onder het geweld der clubs en der commune opstelde. Onder de regeeringloosheid en het bestuur van het schrikbewind werden de bloedigste gruwelen gepleegd. Duizenden hoofden vielen onder de guillotine nadat des ko- | |
| |
nings hoofd daaronder gevallen was, en nog meer duizenden onschuldige
slachtoffers werden in massa's vermoord. Toen in 1794 Robespierre en de overige terroristen op hunne beurt meestal onder de revolutionnaire bijl gevallen waren, was het spoedig in 1795 met de heerschappij der clubs en der commune gedaan, zonder dat daarom de rechten van den mensch en burger, de vrijheid, de gelijkheid en vooral de broederschap in Frankrijk eindelijk verwezenlijkt en geëerbiedigd werden.
Wat de socialistische maatregelen aanbelangt, de constitueerende nationale vergadering verzette zich ten sterkste tegen den kreet naar eene agrarische wet, die in de provinciën werd gehoord en tegen de min of meer socialistische inrichtingen, die door de commune van Parijs werden begeerd. De Constituante bleef aan het denkbeeld vasthouden dat het eigendom heilig en onaantastbaar was. Door den verkoop van de goederen der kerk (la main morte), begon zij eene klasse van kleine landbezitters in het leven te roepen. Van algemeen stemrecht (suffrage universel) wilde zij ook niets hooren, en stelde een census voor kiezers en gekozenen vast. Daarentegen verleende die vergadering een krediet van 2½ millioen francs voor de stichting van werkplaatsen in de departementen en schoot in 1790 reeds 30 millioenen aan de stad Parijs voor. In 1791 schafte zij de ‘ateliers nationaux’ weder af, al bleef zij de vreemde arbeiders weren. Voorts verbood zij alle arbeidersvereenigingen, die ten doel hadden het loon te dwingen.
De Parijsche sectiën organiseerden zich weldra als revolutionnaire commune met eigen hoofden en bureaux, die zich behendig schuil hielden, en oefenden pressie op den officieelen Municipalen raad uit en achter dit lichaam staande waren de sectiën zeker van den invloed, dien zij op de volksvertegenwoordigers uitoefenden.
De Législative vergadering was geheel anders dan de Constituante samengesteld, er kwamen hierin meer vrijdenkers, ‘arme drommels’ advocaten zonder cliënten, doctors zonder praktijk enz. De partij die de leiding der vergadering verkreeg was die der Girondijnen, aan welker hoofd Brissot stond, wiens naam wij reeds noemden. Hij gaf een tijdschrift uit onder den titel van ‘Bibliothèque philosophique du Législateur du Politique du Jurisconsulte’, waaronder een opstel van hem voorkomt over de ‘Moyens de prévenir les crimes en France.’ Reeds in dit stuk ziet men de socialistische denkbeelden zeer duidelijk uitgedrukt. De eerste oorzaak wordt gezocht in de samenstelling der maatschappij en niet in de kwade gezindheid der menschen(!). Een andere verhandeling over de ‘onschuldig veroordeelden’ behelst een betoog, dat wanneer het volk kwaad doet, dit alleen uit onwetendheid voorkomt. Beide deze stukken werden door de academie van Châlons sur Marne bekroond. Maar opmerkelijker is het dat Brissot een voorganger was van Proudhon's programma ‘La propriété c'est le vol’, in zijne ‘Recherches philosophiques sur la propriété etc.’
Het was voornamelijk de club des Cordeliers waarin de meest ge- | |
| |
avanceerde republikeinen bijeenkwamen, die zich door middel der sectiën, in de plaats van den Municipalen raad als revolutionnaire commune wist te dringen om straks haar invloed en dwang op de Wetgevende vergadering en nog meer op de zoogenaamde constitutioneele regeering des konings uit te oefenen, die zij reeds den 10den Augustus 1792 omverwierp, terwijl zij den officieelen raad voor goed uit het stadhuis joeg, en ten getale van 82 zich aan het hoofd van het Parijsche volk plaatste.
Onder de heerschappij van zulk eene zich zelf opwerpende vergadering en bij het toenemen van den nood en het gebrek des volks moesten de socialistische begrippen en de communistische eischen wel toenemen. Men eischte dat de noodzakelijkste levensbehoeften geen voorwerp van zuiver privaateigendom meer konden blijven, dat de boeren moesten genoodzaakt worden om een gedeelte van hun oogst voor een vastgestelden prijs (maximum) aan de markt te brengen, men klaagde de kapitalisten aan, en vorderde maatregelen tegen den woeker.
In het begin van 1793 hadden in Parijs tooneelen van socialistischen roof plaats. Op aansporing van Marat begon men in de winkels levensmiddelen voor een geringen prijs te eischen, vervolgens die te plunderen en alles daaruit weg te nemen. De commune bleef maar bij de conventie om voorschotten aanhouden om den honger des volks te stillen. Eindelijk bereikte de commune onder Hébert en Chaumette een zoo groote mate van den buitensporigsten revolutiegeest, dat zij de Jacobijnen en Terroristen daarin overtroffen en deze zich genoodzaakt zagen die tekeer te gaan. Nimmer waren er zulke saturnaliën gevierd als er thans te Parijs plaats hadden, nimmer was Frankrijk zoo na om in den poel van regeeringlooze barbaarschheid ten onder te gaan.
Met den val van het schrikbewind kwam er eene reactie voor de orde en een geregeld bestuur. De conventie begon haar gezag, zoo dikwijls door een woesten hoop met voeten getreden, met kracht door het kanon van den generaal Bonaparte te handhaven. De constitutie van 1795, onder een Directoire en twee kamers, door de overwinnende republikeinsche legers ondersteund, gaf aan Frankrijk weder eenige rust en orde terug.
De schrijver wijdt een geheel hoofdstuk, het XIde, aan de samenzwering van Babeuf. Toen de clubs gesloten werden, beraamden Babeuf, Darthé, Buonarotti en andere communisten eene poging om het Directoire omver te werpen en eene sociale revolutie te bewerken. Zij besloten dat wanneer het gelukte, de arme burgers die nu slecht gehuisvest waren, niet in hun gewone woningen zouden terugkeeren, maar dat zij dadelijk in de huizen der volksvijanden geïnstalleerd zouden worden, en dat men bij die rijken de noodige meubelen zou wegnemen
| |
| |
ten einde de sans-culottes op hun gemak in te richten. Het doel van dit eedgenootschap was het privaateigendom met een zekeren overgangsmaatregel eindelijk geheel af te schaffen, en een algemeen fonds op te richten dat telkens vergroot zou worden, omdat het erfrecht zoude worden opgeheven en de nalatenschappen aan de communauteit zouden vervallen. Alles was bijna gereed om den opstand in Mei 1796 te doen uitbarsten, toen het plan door Grisel, die zich bij de saamgezworenen aangesloten had, werd verraden, en de hoofden bijna allen gevangen genomen werden, waaronder verscheidene vrouwen waren. De beschuldigden hielden voor de rechters hunne beginselen met heftigheid staande, zongen de Marseillaise en veroorzaakten soms een tooneel van verwarring. Het belangrijkste was de redevoering van Babeuf, die open en rond voor het gerechtshof voor de gemeenschap van goederen uitkwam en hiervoor zich op het ‘Code de la Nature’ van Morelly, dat hij aan Diderot toeschreef, beriep; zijne forsche voordracht maakte een zekeren indruk; doch die belette niet dat hij en Darthé ter dood veroordeeld, Buonarotti en 6 anderen tot de straf der deportatie verwezen en 56 overige beschuldigden vrijgesproken werden.
Babeuf liet drie zoontjes in de behoeftigste omstandigheden na, terwijl zijne vrouw spoedig van smart en ellende overleed. Zij werden door Felix Lepelletier opgenomen en verzorgd. Zij heetten Emile, Camille en Caius, hun lot was ongelukkig en tragisch. ‘In 1808 brak de onafhankelijkheidsoorlog in Spanje uit. Daar vloog Emile naartoe, niet zoozeer om het te helpen verdedigen dan wel om Grisel op te zoeken, die in het Fransche leger diende. Hij zocht en vond hem, er had een duel op leven en dood plaats. Grisel sneuvelde en Emile werd zwaar gewond, doch de vader was gewroken. Sinds kwam Emile te Parijs terug en poogde een boekwinkel op te zetten, gaf de “Nain Jaune”, een gemeen oppositieblad uit, ging failliet en stierf ergens in Amerika.
Het was in het jaar 1814, de geallieerden vielen in Frankrijk, een jongeling sneuvelde moedig onder de kogels der vijanden, het was Caius Babeuf. Het werd 1815. De eerste Kozakken renden door de straten van Parijs. Daar klom een jonkman op de zuil der kolom Vendôme en stortte zich te pletter naarbeneden: hij kon den smaad van zijn vaderland niet overleven, het was Camille Babeuf’. Dit was het uiteinde van het kroost van den laatsten communist in Frankrijk gedurende de XVIIIde eeuw. Doch het communisme was niet verdwenen, het zou zich in de XIXde eeuw op eene onrustbarende en ontzettende wijs weer vertoonen. Dertig jaren na zijne verbanning gaf Buonarotti een uitvoerig verhaal van de ‘Conspiration de Babeuf’ in twee deelen te Brussel uit, een werk dat bij sommige lezers wel bewonderaars en navolgers zou vinden, en daardoor aan de omwenteling van 1848 een meer socialistisch dan wel een staatkundig karakter geven zou.
In het XIIde hoofdstuk beschouwt de schrijver het godsdienstig socialisme zooals het zich in de XVIIIde eeuw vertoonde bij de Jezuïeten- | |
| |
missie in Paraguay, bij de zoo vreedzame als eigenaardige broedergemeente te Herrnhut onder Zinzendorf, en bij de Kwakers in Engeland en in Noord-Amerika. Het socialisme der Jezuïeten was niets anders dan een zacht despotismus, waaronder zij de bevolking van Paraguay tot hun voordeel onder de slavernij van hun gezag gebracht hadden. Wat het communisme der Herrnhutten en Kwakers aanbelangt, dit bestond meestal uit eene meer of min getrouwe navolging van de overlevering aangaande de eerste christengemeente te Jeruzalem en kon slechts bij weinig talrijke broederschappen ingevoerd worden, zoodat het godsdienstig socialisme weinig invloed naarbuiten op de maatschappij in het algemeen uitoefende, en meestal zich tot den kring der geloofsgenooten bepaalde.
Het XIIIde hoofdstuk, dat het eerste deel van dit werk besluit, is niet het minst belangrijke, het brengt ons ‘op den drempel van de XIXde eeuw’ en tot vergelijking ‘van de economie en het socialisme.’ Er ontstond in het midden der XVIIIde eeuw in Frankrijk een soort van economisten, volgelingen van den bekenden Quesnoy, die zich physiocraten noemden, en die op een andere wijs dan de socialisten het maatschappelijk vraagstuk poogden op te lossen. Hunne beschouwingen waren voornamelijk op den landbouw gericht. Zij waren de grondleggers van eene wetenschap, die thans aan de orde van den dag is, namelijk die der staathuishoudkunde, waarin velen het eenige middel zien om de vooroordeelen van het socialisme en communisme te bestrijden.
Daar is een wezenlijk onderscheid tusschen de beginselen waarvan beiden schijnen uit te gaan. Terwijl het socialisme het doel van zijn streven door gemeenschap van een collectief bezit poogt te bereiken en het ongelijk verdeeld individueel eigendom als den kanker der maatschappij beschouwt, en gemeenschappelijk bezit van den grond en van uitoefening van bedrijf boven het individueel landbezit en de bijzondere werkzaamheid van nijverheid en industrie stelt, de hulp van den Staat inroept om het recht op den arbeid, het onderwijs en de verzorging van onvermogenden te eischen, beschouwt de staathuishoudkunde daarentegen het individueel eigendom, de vrije concurrentie in handel en nijverheid, spaarzaamheid en vermeerdering, met de volmaking van de voortbrengselen der industrie, als den eenigen weg om den toestand der arbeidende klassen te verbeteren. Doch dezen willen op eene gemakkelijker wijs aan den kost komen, en meer door algemeene inrichtingen geholpen worden, dan dat zij zich zelven helpen. Zij verlangen beschermende wetten en een onderwijs dat hun geld noch moeite behoeft te kosten, en zijn doodvijanden van het ‘laissez passer, laissez aller.’
Tot op het einde der XVIIIde eeuw waren de regeeringen zoowel
| |
| |
als de natiën van begrip, dat men zich door verbodswetten ten nadeele van anderen konde verrijken. Engeland gaf hiervan het voorbeeld in de ‘acte van Navigatie en zijne korenwetten’ en juist daar zou toen een schrijver opstaan, die de staathuishoudkunde een meer wetenschappelijken vorm zou geven en juist het tegendeel zou leeren van al datgeen, dat men meende dat de volkswelvaart en den voorspoed kon bevorderen, de vader van de economiepolitiek, het was Adam Smith in zijn ‘Wealth of Nations’. ‘Verrassend boek’, zegt onze schrijver. ‘Vol scherpe waarnemingen, fijne opmerkingen en heugenis van de met eigen oogen aanschouwde verschijnselen!
Het is juist het tegenovergestelde van een dier droge muffige betoogen over staathuishoudkunde zoo als onze XIXde eeuw er zoo velen voor de winkelkasten onzer boekverkoopers heeft uitgestald. Alles boeit en leeft in dit boek. Bijwijlen schijnt het een bosch van feiten, waartusschen als zoovele lichtstralen de vernuftige denkbeelden van den auteur spelen en schieten.’ Hij heeft Frankrijk en Holland bereisd. Zeer zeker is hij met hart en ziel aan Engeland verkleefd, hij koestert nog de Engelsche jaloersche afgunst tegenover Holland, en het wordt op elke wijze door hem benijd. Maar dit leert ons juist zijn karakter kennen, dat nog niet boven alle vooroordeel verheven was, en belet ons om diegenen te volgen ‘die Adam Smith liefst uitbundig prijzen, zonder hem gelezen te hebben en die van zijn naam een etiket maken dat zij plakken op de vaas, waarin luimige, abstracte, vage, nevelachtige vrijheidsbeginselen en atomistische beschouwingen zijn vervat.’ - Neen, Adam Smith was een man als wij, van gelijke beweging als anderen, maar met groote scherpzinnigheid begaafd. Hij was niet als uit de lucht komen vallen en stond op de schouders zijner voorgangers in Engeland en der physiocraten in Frankrijk. Hij stond op de grens der eeuw van stoom, leefde in den vooravond der ontzettende revolutie, die met de uitvindingen van Watt, Arkwright en Fulton begon.
Het is van belang na te gaan wat Adam Smith in zijn ‘Wealth of Nations’ heeft uiteengezet over drie begrippen, wier wijziging de brug is geweest waardoor de economisten het terrein door de socialisten ingenomen eenigszins zijn genaderd: wij bedoelen de begrippen, 1o. van arbeid en arbeidsvermogen; 2o. van 't ‘laissez aller’ en 3o. van associatie. Wij zullen zien, dat, wat de twee eerste punten betreft, werkelijk bij Adam Smith opvattingen voorkomen, die tot de toenadering der vijandige kampen en vooral tot dieper studie kunnen leiden.
1o. Wat het begrip van arbeid en arbeider betreft, neemt Adam Smith als een feitelijk uitgangspunt aan den strijd der belangen tusschen de verschillende rangen en klassen onder wie het volksinkomen moet worden verdeeld.
Zoo zegt hij ergens ‘zoo eten grondrente en kapitaalwinst de loonen op en onderdrukken de twee hooger in trap staande klassen van het
| |
| |
volk het lager deel’. Nergens vindt men bij hem de optimistische opvatting alsof de belangen van kapitalisten in de werkelijkheid geheel dezelfde zijn; het moge in de abstracte theorie waar wezen, in de practijk is zulks het tegendeel.
2o. Wanneer wij nagaan wat Adam Smith omtrent het beginsel van 't ‘laissez aller’, het abstracte vrijheidsbeginsel in 't economisch verkeer heeft gezegd, zien wij dat hij de rol van den Staat daarin niet gering schat. Die aan het hoofd der regeering staan, moeten, volgens hem, meer doen dan de zaken op haar beloop laten. Onder den werkkring noemt hij behalve de zorg voor defensie, waar hij den beschavenden invloed van een staand leger erkent, voor goedkoope justitie, voor publieke werken, ook wel degelijk als economische taak het onderwijs op.
3o. Wat het associatiebegrip aangaat, de erkenning van het gemeenschapsgevoel als maatschappelijke kracht, hier vinden wij bij Adam Smith zeer weinig toenadering tot beschouwingen zoo als wij thans gewoon zijn. Integendeel, hier heeft hij het stelsel van egoïsme en van het individualisme als een sterke vesting voor de vrije ontwikkeling van den persoon gaan bevestigen. Wel erkent hij de gelijkheid van alle menschen, hij doet dit zelfs in bewoordingen die de meest besliste communist zou kunnen overnemen, maar die gelijkheid dringt hem niet tot de leer der associatie ten algemeene nutte, het beginsel en de spil van iederen arbeid is en moet zijn alléén ‘het eigenbelang’. Hierdoor bereidde op het einde der XVIIIde eeuw Adam Smith den strijd der economisten tegen het socialisme in de XIXde eeuw voor, dien de schrijver in het tweede deel van zijn hoogstbelangrijk werk zal behandelen.
Wij hebben gemeend een meer uitvoerig verslag van dit tweede stuk te moeten geven, ten einde de aandacht op een werk te vestigen, waarin de levensvragen der hedendaagsche maatschappij met onpartijdigheid, uitvoerig geschiedkundig behandeld worden, alles door talrijke aanteekeningen en tekstueele aanhalingen gestaafd, en daardoor het beschaafd publiek aan te bevelen, om het werk zelf in handen te nemen waar zoovele zaken en beschouwingen voorkomen, die niet algemeen bekend zijn. Het is bijna onnoodig hierbij te voegen dat wij met verlangen het vervolg en slot ervan te gemoet zien, die ons tot meer algemeene beschouwingen over het behandelde onderwerp aanleiding zullen geven.
Maart 1876.
J.A. Bakker.
|
|