De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Krankzinnigheid en rechtspleging.Le Crime et la Folie par H. Maudsley. Baillière. 1875.(Toute législation devrait être fondée sur la connaissance de l'objet auquel elle s'applique.) In betrekking tot het vraagstuk der toerekenbaarheid van misdrijven, en der geldigheid eener testamentaire beschikking bij twijfelachtigen toestand der geestvermogens, verdient het meer bijzonder deel van het geschrift van Maudsley niet minder de aandacht dan het algemeene gedeelte, vroeger door ons besproken (zie Tijdspiegel van October 1875). In dit bijzonder gedeelte behandelt de schrijver: 1o de geschiedenis der jurisprudentieGa naar voetnoot(*), hoofdzakelijk in Engeland en Amerika, in betrekking tot de quaestiën der toerekenbaarheid; en doet opmerken hoe men wel allengs hier tot klaardere begrippen is gekomen, maar hoeveel die toch, van uit het tegenwoordig standpunt der wetenschap beoordeeld, nog te wenschen overlaten; 2o de bestaande rechtsregelen voor nietig-verklaring van eenig testament, op grond van krenking der verstandelijke vermogens; 3o de in gerechtelijk opzicht belangrijkste vormen der krankzinnigheid; 4o de prophylaxis of voorbehoedmiddelen tegen zielsziekte. | |
I.Tot aan het jaar 1800 werd de jurisprudentie, in betrekking tot het vraagstuk der toerekenbaarheid van misdrijven (imputabiliteit), in Engeland beheerscht door de beginselen van zekeren lord Hale. Zij waren dezen. Van het standpunt der rechtspleging moet men onderscheiden tusschen gedeeltelijke (partieele) en algemeene krankzinnigheid. De eerst- | |
[pagina 10]
| |
genoemde kan in deze of gene richting zich bewegen, (quoad hoc vel illud insanire), in betrekking tot deze of gene dingen. Zoo b.v. zijn er die in betrekking tot sommige zaken een juist gebruik maken van hunne rede, doch door waanzin worden beheerscht als het deze of gene toepassing, deze of gene gesprekken, deze of gene bijzondere onderwerpen betreft. Dan weder is de krankzinnigheid partieel wat den graad betreft; een toestand waarin velen verkeeren die aan melancholie lijden; wier zenuwzwakte zich gewoonlijk te kennen geeft door overdreven vrees en overdreven grieven, maar die niet geheel van het gebruik van hun verstand beroofd zijn. Deze partieele vormen van krankzinnigheid hoe noodlottig ook, kunnen geen grond opleveren voor ontoerekenbaarheid bij misdrijven. Immers vele misdadigers zijn onder den invloed in meerdere of mindere mate van partieelen waanzin als zij hun misdrijf volvoeren. Het is zeer moeielijk om de onzichtbare grenslijn aan te geven, die de partieele van de totale krankzinnigheid scheidt; het behoort echter tot de taak van den rechter en van de gezworenen om alle omstandigheden wèl te overwegen, en te waken, aan den eenen kant, om tegenover de onvolmaaktheden der menschelijke natuur onmenschelijk te oordeelen, doch aan den anderen kant ook, om eene te groote toegeeflijkheid te toonen tegenover afschuwelijke misdrijven. Zooverre lord Hale. Men merke daarbij op, zegt Maudsley, dat met die onzichtbare grenslijn, waarvan Hale spreekt, niet die wordt bedoeld welke gezondheid en ziekte scheidt, maar die welke licht tusschen de algemeene en partieele stoornis van het zieleleven. Men vond er niets onmenschelijks in om als volkomen toerekenbaar eenig individu te straffen dat aan partieele geeststoornis leed, welke ook de invloed mocht zijn geweest dezer ziekte, op het oogenblik dat hij misdeed. Deze beginselen van lord Hale werden bij de Engelsche gerechtshoven als rechtsregel gehuldigd. Toen in 1723 zekere Arnold, die bij het tegenwoordig inzicht in de zaak werkelijk krankzinnig was, veroordeeld werd wegens den moord door hem gepleegd op lord Onslow, nam de rechter Tracy, in overeenstemming met de genoemde beginselen van Hale, deze conclusie: ‘Om, op grond van krankzinnigheid een beschuldigde ontoerekenbaar te kunnen achten, is het niet voldoende dat deze in zijne verstandelijke vermogens is gekrenkt en de daad verstandelijk onverklaarbaar is, maar onmisbaar daartoe is, dat het bewijs geleverd worde dat hij geheel van verstand en geheugen was beroofd; zóó dat hij evenmin wist wat hij deed, als een pasgeboren kind of een dier kunnen weten wat zij doen’. De toepassing dezer beginselen was echter verschillend als het burgerlijke of strafzaken gold. Terwijl namelijk de rechter in het laatste geval een beschuldigde toerekenbaar verklaarde zoo het niet bewezen kon worden dat hij geheel krankzinnig was, aarzelde diezelfde rechter evenwel niet de rechtsgeldigheid der burgerlijke handeling van een par- | |
[pagina 11]
| |
tieel krankzinnige te ontkennen. Volgens dezen rechtsregel was het alzoo wel rechtvaardig om een individu dat niet totaal krankzinnig was zijne burgerlijke rechten te ontnemen, maar in strijd met de eischen des rechts zoodanigen ontoerekenbaar te achten voor eenigerlei wederrechtelijke handeling. De beginselen van lord Hale werden aan het wankelen gebracht door een proces dat in 1800 plaats had in zake Hackfield. Deze beschuldigde had in het theater Drury Lane een pistoolschot gelost op den persoon des Konings. De procureur-generaal eischte veroordeeling; Erskine, de verdediger van den beschuldigde, trad met klemmend betoog op tegen de vigeerende jurisprudentie in dezen. Hij verklaarde en bewees, dat een volkomen gemis van verstand en geheugen bij geen enkelen krankzinnige wordt gevonden, en dat de waanzin waaraan de beschuldigde leed en waarvan diens daad het direct gevolg was, de toerekenbaarheid buiten sloot. Het was wel niet twijfelachtig of de beschuldigde het onderscheid kende tusschen goed en kwaad, ja zelfs bewustzijn had van het strafschuldige zijner handeling, tijdens en vóór hij die volvoerde, ook was de daad zelfs met voorbedachten rade uitgevoerd. Beschuldigde verlangde en verwachtte zijne veroordeeling; doch die wensch en dat verlangen waren de waanzinnige beweegredenen tot zijne daad. Het is dus duidelijk, merkte de verdediger op, dat Hackfield krankzinnig en zijne daad het direct gevolg is zijner krankzinnigheid. De welsprekendheid en het klemmend betoog van Erskine hadden overwonnen door een beroep op het gezond verstand; de beschuldigde werd vrijgesproken. De rechtsregel totale of algeheele krankzinnigheid was nu feitelijk hierdoor opgegeven, maar men hield toch nog vast aan het beginsel: dat voor de ontoerekenbaarheid van eenigerlei daad het bewijs geleverd moet worden, dat bij eenig beschuldigde het oordeel des onderscheids, het begrip van goed en kwaad, uit ziekelijke oorzaak verloren was. Op grond van het bestaan van dit oordeel des onderscheids werd dan ook in 1817 zekere Bellingham veroordeeld, de moordenaar van Sir Spener Percival. Lord Mansfield verklaarde daarbij ‘dat, wanneer eenig individu door zinsverbeelding (hallucinatie) vervoerd wordt tot eene gewelddadige en strafbare handeling, hij toerekenbaar moet geacht worden, indien hij in het algemeen het oordeel des onderscheids bezit tusschen goed en kwaad’. De Engelsche jurisprudentie miste echter ook hierin een houdbaren grond. Eene strafzaak in 1843 voorgekomen deed dit blijken. Zij betrof Mac Naughten, moordenaar van den heer Drummond, op wien hij in een aanval van zinsverbeelding een pistoolschot had gelost. Drummond behoorde tot de lieden die hij zich verbeeldde, dat hem overal vervolgden. Naughten had noch in zijne gesprekken, noch in zijn gewoon zijn, vóór dien tijd in 't oog vallende bewijzen gegeven van krankzinnigheid. Hij werd evenwel krankzinnig verklaard en vrijgesproken. Deze uitspraak der jury verwekte algemeene verontwaardiging en on- | |
[pagina 12]
| |
rust, niet slechts bij de menigte maar ook in de kamer der lords. De laatsten werden erdoor genoopt eenige vragen te richten, in betrekking tot toerekenbaarheid van krankzinnigen, aan de rechterlijke collegiën. De antwoorden hierop verkregen hebben den grond gelegd voor de thans in Engeland vigeerende rechtsregels bij de beoordeeling van beschuldigden met twijfelachtigen toestand hunner geestvermogens. Zij komen hierop neêr. Om eene krenking der geestvermogens, die men krankzinnigheid noemt, te kunnen doen gelden als rechtsgrond voor de ontoerekenbaarheid, moet ten klaarste worden bewezen: dat op het oogenblik waarop het geincrimineerde feit werd volvoerd, de dader zich ter oorzake van zijn zielstoestand in zoodanigen staat bevond, dat hij geen bewustzijn had, noch van het karakter noch van de qualificatie der door hem gepleegde daad; of, indien hij dat bewustzijn wel had, evenwel niet wist dat zijne daad eene wederrechtelijke en strafschuldige was. Het oordeel des onderscheids in het algemeen, afgescheiden van dat in betrekking tot het speciaal feit, was hiermede vervallen verklaard. Het eerste had slechts waarde in betrekking tot het tweede, en alzoo moest beslist worden met het oog op den toestand tijdens het oogenblik waarop de daad werd gepleegd. Ook deze regel echter bleek onjuist en in de practijk onhoudbaar. Gesteld al, zegt Maudsley, dat dit criterium werkelijk van toepassing ware op alle, ja zelfs op de meeste krankzinnigen, dan zoude ieder werkelijk misdadige evenzoo excusabel zijn, die door hevigen hartstocht vervoerd een misdrijf begaat, in welken toestand toch het oordeel des onderscheids op het oogenblik der daad verduisterd of verloren is. Bovendien bestaat altijd de groote waarschijnlijkheid dat de rechter uit het bestaan van het oordeel des onderscheids in het algemeen, er zich toe zal laten verleiden om te besluiten, dat dit dan ook heeft bestaan op het oogenblik waarop de daad werd volvoerd. Ook werd de gestelde rechtsgrond in ieder geval begrensd in de practijk door eene droevige uitzondering. Onder de vragen door de kamer der lords gesteld was namelijk ook deze: ‘Indien onder den invloed van een gevoelsbedrog (illusie), door waanzin voortgebracht, eene misdaad wordt gepleegd, is deze dan ontoerekenbaar te achten?’ Het antwoord luidde: ‘Indien de waanzin partieel en de dader voor het overige niet krankzinnig is, is hij evenzeer verantwoordelijk als dat zijne waanvoorstellingen werkelijk bestonden’. Men veronderstelde alzoo dat een partieel krankzinnige die aan gevoelsbedrog lijdt, toch redelijk kan denken en handelen, trots zijne krankzinnigheid, bij wat tot zijn waanzin betrekking heeft, en dat hij op het oogenblik der volvoering zijner daad hetzelfde oordeel des onderscheids en dezelfde zelfbeheersching kan hebben, in betrekking tot zijne waanzinnige voorstellingen, als onder gelijke omstandigheden de gezonde van geest. Slechts één der rechtskundigen ver- | |
[pagina 13]
| |
eenigde zich niet met dit antwoord, de rechter Maule. Deze verklaarde, consequenter dan zijne ambtgenooten, dat ook bij het gestelde geval het éénige beslissend kenmerk moest blijven, of de dader in het algemeen het vermogen des onderscheids had bezeten tusschen goed en kwaad. Wanneer alzoo eenigerlei beschuldigde, door subjectieve waanvoorstellingen gedreven en met het doel om herstel te krijgen van eenigerlei vermeend onrecht, om zich te wreken over eene beleediging, of om aan het algemeen belang bevorderlijk te zijn, eene wederrechtelijke daad pleegt, zoude hij, volgens de jurisprudentie der Engelsche rechters, toerekenbaar zijn, - indien hij wist, tijdens het plegen zijner daad, dat zij in strijd was met de wetten des lands. Nu is het feitelijk uitgemaakt, merkt Maudsley op, dat een krankzinnige een daad kan plegen als direct gevolg zijner ziekte, die hij in hare strafschuldige beteekenis zeer voldoende kent, doch die hij pleegt, omdat zijne waanzinnige voorstelling en de daarop gebouwde redeneering hem zoodanige daad voorspiegelen als nuttig en in het publiek belang noodig. De zoodanige meent een plicht te vervullen door die daad te volvoeren, en stelt eenvoudig zich zelf, in zijn waan, tot wetgever en boven de wet des lands.
De nauwgezetheid en eerlijkheid van de rechters in Engeland zijn buiten alle verdenking en wereldbekend; doch wat zij aan de Kamer der Lords als het resultaat hunner overwegingen in zake de rechtsbeginselen voor de toerekenbaarheid hebben medegedeeld, geeft allerminst grond, zegt Maudsley, om hunne wijsheid aan andere natiën en voor de opvolgende geslachten aan te bevelen. Niet slechts gerechtelijk-geneeskundigen hebben de rechtsregelen in dezen door hen aangenomen eenstemmig veroordeeld, maar ook rechtskundigen. Zoo b.v. de rechter Land, die verklaarde: ‘De beginselen der jurisprudentie, in zake de toerekenbaarheid, bij de Engelsche gerechtshoven in gebruik, missen een zekeren en waren grondslag. Vóór er een individu is geboren van wien men met zekerheid kan zeggen dat hij, wat het ééne deel zijner geestvermogens aangaat ziek, en wat het andere deel betreft, gezond is, mist een rechtsbeginsel, op het bestaan van partieele krankzinnigheid gevestigd, allen grond. Die toestand is eene hypothese en hypothetisch ieder rechtsbeginsel daaraan ontleend’. Door de genoemde eenzijdige en onware rechtsregelen was daarom de Engelsche rechtspleging zoo onzeker in hare uitkomsten en sprak zij zichzelve zoo dikwerf tegen. Het kon daarbij gebeuren dat een ter nauwernood krankzinnige aan de strafwet ontsnapte, terwijl een, die aan den ernstigsten vorm dezer ziekte leed, werd veroordeeld.
In Amerika was het langen tijd niet beter gesteld dan in Engeland. Ook daar leed de practijk der gerechtshoven aan onvastheid der aan- | |
[pagina 14]
| |
genomen rechtsregelen, die met die van Engeland overeenstemden De jurisprudentie in dezen berustte aanvankelijk ook hier op het beginsel, dat, zoo de beschuldigde, op het oogenblik dat door hem de daad werd volvoerd, het bewustzijn had gehad van haar aard en karakter - hij de daad volvoerende wist dat hij kwaad deed - zoodanige beschuldigde toerekenbaar moest worden geacht, hoezeer hij overigens in sommige opzichten krankzinnig bleek. Om ontoerekenbaar te kunnen worden geacht, meende men, moest de zielsstoornis zóó uitgebreid zijn en in zoodanigen graad bestaan, dat het vermogen des onderscheids tusschen goed en kwaad, in betrekking tot de gepleegde daad, geheel en al onmogelijk was. Deze rechtsregel werd ook door den rechter Bell gehuldigd, (in de zaak van zekeren Wiever), die er echter zeer verstandig aan toevoegde: ‘of dat het bewijs geleverd wordt dat de dader aan de kracht der aandrift tot de daad niet heeft kunnen weerstaan, ter oorzake van zijne ziekte’. Deze scherpzinnige rechtsgeleerde verklaarde: ‘als regel heb ik aangenomen, dat het kenmerkend teeken der krankzinnigheid hierin hoofdzakelijk is gelegen, dat de mensch in dezen toestand buiten staat is - het vermogen heeft verloren - om zijne geestvermogens behoorlijk te besturen. En is het vermogen opgeheven om zijne gedachten vrijmachtig en redelijk te beheerschen, dan bezit de mensch niet meer de macht over zijne handelingen. Het individu dat onder zoodanigen invloed handelt, handelt niet meer redelijk en verstandelijk, maar onder de aandrift van ziekelijke gedachten, gevoelens en voorstellingen, waarover hij het vrijwillig bestuur heeft verloren’. Velerlei strafzaken in Amerika brachten dan ook de oude grondslagen van jurisprudentie ook hier aan het wankelen; en onder den invloed hiervan ontstond in Amerika allengs een streven, om haar in overeenstemming te brengen met den vooruitgang der wetenschap op dit speciaal gebied. Bijzonder werd in dit opzicht de aandacht wakker door de strafzaak van eenen Boardman tegen Woodman, behandeld voor het hof van New-Hampshire; als ook door die van het Openbaar Ministerie tegen Jones en Pide. De rechtsregel, het kunnen onderscheiden tusschen goed en kwaad, werd hier algeheel opgegeven. In de zaak van Pide stelde men zelfs als rechtsregel: dat indien de daad het direct of indirect gevolg was der zielsziekte, de dader moest worden vrijgesproken. ‘Noch wartaal, noch het vermogen om goed van kwaad wel of niet te kunnen onderscheiden, noch toeleg en overleg bij het plegen der daad, noch de genomen voorzorg om aan de gevolgen der daad zich te onttrekken, noch het vermogen om zijne vrienden te kunnen onderscheiden, om te kunnen arbeiden en zijne zaken te verrichten, zijn, op zich zelven’, dus getuigde de rechter, ‘wettelijke bewijzen voor den toestand der zielsvermogens; slechts alle verschijnselen en alle bewijzen te zamen die voor zielsziekte onwedersprekelijk al of niet getuigen, zijn feiten die voor den rechter waarde hebben’. | |
[pagina 15]
| |
Uit een en ander is voldoende gebleken dat in Amerika de jurisprudentie, wat de beslissing betreft over imputabiliteit, meer en meer zich begon te verhelderen. Diezelfde eisch moet ook worden gesteld voor andere natiën. Allen moeten hare min of meer verouderde rechtsregelen in dezen opheffen en tegen betere inwisselen, evenals die wetsartikelen, welke vroeger op de tooverij (sorcellerie) bestonden. Bij een der laatste processen deswege gevoerd voor het Engelsch tribunaal, verklaarde dezelfde lord Hale, wiens absurde en onjuiste rechtsregels zóólang de rechtspleging hadden beheerscht in zake de toerekenbaarheid van misdrijven: ‘dat er toovenaars zijn, daarover bestaat bij mij niet de minste twijfel, want 1o de Schrift verzekert het op verschillende plaatsen 2o de wijsheid bij alle natiën heeft er strafbepalingen tegen gemaakt; dus een bewijs dat zij overtuigd waren van hun bestaan’. Op grond dezer verklaring spraken de gezworenen het schuldig uit; de vermeende toovenaar werd dan ook ter dood veroordeeld en het vonnis uitgevoerd.
Bij misdrijven door krankzinnigheid gepleegd staat men in Engeland, zegt Maudsley, nog op een soortgelijk standpunt. Betrekkelijk feitelijke quaestiën worden door den rechter als grond van beoordeeling hypothetische rechtsregels gesteld; daarmede vereenigen zich de gezworenen en verklaren op grond daarvan eenigerlei beschuldigde toerekenbaar of ontoerekenbaar. De verschijnselen waaruit men tot zielsziekte concludeert zijn echter geene rechtsquaestiën, evenmin als die eener vergiftiging of van eenigen anderen ziektetoestand. De rechter behoeft hier de voorlichting en het getuigenis van deskundigen, naar wie en op grond van wier getuigenis hij zijne uitspraak moet richten. Bij andere natiën is de jurisprudentie op betere grondslagen gevestigd. Zij hebben er zich voor gewacht om de voorwaarden der toerekenbaarheid te formuleeren. Zoo b.v. leest men in het Code Pénal (art. 64 en 66): ‘Il n'y a ni crime ni delit, si le prévenu etait en état de démence’ waarmede art. 64 van ons wetboek van strafrecht overeenstemt. In de herziene statuten van den Staat New-York komt ook deze verklaring voor: ‘dat geen daad strafbaar kan worden verklaard die in eenen toestand van krankzinnigheid werd gepleegd’. Ook volgens het nieuwe Duitsche strafrecht is de daad niet strafbaar, wanneer op het oogenblik der handeling de dader in eenen onbewusten toestand verkeerde, of aan zielsziekte lijdende was, zóó dat de vrije wilsbepaling onmogelijk was. Wat nu de bepaling aangaat van New-York, merkt Maudsley op, of de beantwoording der vraag aldaar niet dikwijls groote moeielijkheden zou geven, of wanneer een partieel krankzinnige, die door zijne kwade natuur of door natuurlijke booze neiging, buiten de ziekte om, gedreven wordende, eene misdaad begaat, op gelijke wijze als gezonden van geest die zouden plegen, ontoerekenbaar moet worden verklaard? En in be- | |
[pagina 16]
| |
trekking tot het Duitsche strafrecht zoude zich de ontoerekenbaarheid niet uitstrekken tot alle vormen van zielsziekte, maar alleen tot die welke de vrije wilsbepaling beletten. Men zou dus hier te beslissen hebben: 1o welke stoornissen resultaten zijn van de ziekte; 2o of die stoornissen de vrijheid van den wil opheffen of niet, en in welke mate. Bij ieder beschuldigde, die geacht wordt aan partieele krankzinnigheid te lijden, en die naar allen schijn handelde gedreven door gewone misdadige motieven, zoude dan de daad in beide opzichten moeten worden beoordeeld, en indien het antwoord op beide deze vragen ontkennend uitvalt, de daders schuldig worden verklaard. Het is alzoo gebleken, dat in Engeland en in vele andere landen de theorie is opgegeven: 1o dat een beschuldigde, om ontoerekenbaar te zijn, tijdens de daad gelijk moet zijn geweest aan een wild dier (théorie de bête féroce); 2o dat ook de theorie van het vermogen des onderscheids tusschen goed en kwaad, als voorwaarde van toerekenbaarheid en niet toerekenbaarheid van misdadigers, in vele landen opgegeven is, ter oorzake van de feiten door eene voortgaande verheldering van het wezen der zielsziekte verkregen; 3o dat uit gelijke oorzaak niet slechts het vermogen des onderscheids in het algemeen, maar ook dat in betrekking tot de daad en hare volvoering, zijn rechtskracht heeft verloren; 4o dat als eenige rechtsregel voor de beoordeeling der toerekenbaarheid thans de vraag geldt: of de dader verkeerde vóór en tijdens de daad in een toestand van krankzinnigheid. De beslissing hierover behoort aan den deskundige, niet aan den rechter alleen. Voor eene strafschuldige, toerekenbare daad kunnen gerekend worden te behooren deze factoren: 1o dat de dader de daad heeft gekend in hare wettelijke en strafrechterlijke beteekenis; 2o dat bij hem vrijheid van wil bestond om de wederrechtelijke en strafschuldige daad te doen of niet te doen. De deskundige heeft te bewijzen: 1o dat de dader verkeerde in een toestand van krankzinnigheid of van relatieve gezondheid van geest; 2o in het eerste geval, dat de dader hoezeer het rechts- en wetsbewustzijn bezittende, of niet, den wil niet had, of de vrijheid van wil miste, om eene bij de wet verbodene daad na te laten; 3o dat er ook krankzinnigen zijn die het eerste bezitten, maar die uit ziekelijke oorzaken door een aandrift, waaraan zij onmachtig zijn weerstand te bieden, tot misdaad kunnen worden gedreven; 4o evenzoo door feiten helder te maken, dat overleg, toeleg, schranderheid in de uitvoering, of in de keuze der middelen om aan de straf te ontkomen, ook bij daden door krankzinnigen bedreven kunnen voorkomen. Ziehier de moeielijke en omvangrijke taak van den zaakkundigen expert bij de zoo moeielijke quaestiën, waartoe twijfelachtige geest- en gemoedstoestanden aanleiding geven. Het moeielijkste is zeker daarbij de beantwoording der allesbeheerschende vraag: ‘Is de beschuldigde krankzinnig of niet?’ Een rekbaar begrip, gelijk door een onzer geachtste psychiaters nog onlangs is gezegd. Voorzeker! het begrip krankzinnigheid laat zich niet formuleeren. Men heeft het | |
[pagina 17]
| |
herhaaldelijk beproefd, maar geene der bepalingen die men vaststelde drukt juist en volledig het begrip uit. Maar hoezeer nu deze ziektetoestand niet in één formule kan worden gegoten, zoo is men het toch voldoende hierover eens: dat krankzinnigheid eene soms kortstondige maar meestal lang aanhoudende stoornis is der hoogere vermogens - van gewaarworden, voorstellen, gevoelen, willen en streven, op zich zelven of te zamen - waardoor de lijder buiten machte is zijn gevoelen, denken, willen en handelen zoo te richten, als in zijn belang en in dat der maatschappij noodig is. In gerechtelijk geneeskundig opzicht schijnt ons dit voldoende. Maudsley vermijdt de omineuse quaestie en raakt de vraag zelfs niet aan. Liever wil hij haar beantwoorden door het schetsen van de voornaamste vormen van geeststoornis in betrekking tot rechtsquaestiën, die wij straks zullen bespreken. De vraag welke de grenzen zijn tusschen zedelijke verkeerdheid en krankzinnigheid, tusschen boosheid en ziekte, is niet zoo moeielijk uit te maken. Schrijver echter laat haar ter zijde. Iedere concrete vorm van krankzinnigheid heeft toch zoo eigenaardige trekken, dat eene verwarring met zedelijke afwijkingen, bij overigens gezonden van geest, voor geoefende deskundigen niet wel mogelijk is. Wij achten het een verdienstelijk werk van Maudsley dat hij den waren grond voor de jurisprudentie, wat de toerekenbaarheid betreft, bij gevallen van twijfelachtigen toestand der zielsvermogens, door zijne beschouwingen in het licht heeft gesteld. Hij gewaagt niet speciaal van Nederland. Maar verschillende crimineele processen hebben voldoende geleerd, dat niet bij alle rechters ook hier de jurisprudentie in dezen helder wordt opgevat. En wat de voorwaarden der toerekenbaarheid betreft, vindt men ook bij Mr. A.J. van Deinse (de algemeene beginselen van strafrecht pag. 103 en 146) menige uitspraak die wetenschappelijk onverdedigbaar is, en menige redeneering die getuigt van een minder klaar inzicht in het wezen der zaak, hoezeer overigens de behandeling van dit onderwerp door dezen geachten rechtsgeleerde in velerlei opzicht ons voortreffelijk voorkomt. Wat de speciale wetgeving op de krankzinnigen betreft, hunne opneming, hun ontslag en verpleging, herinneren wij ter loops den belangstellenden aan de degelijke beschouwingen over dit onderwerp van Mr. Keer (zie Gids 1871), alsmede aan de brochure van Dr. N.B. Donkersloot ‘De krankzinnige tegenover de wet en de maatschappij (1870)’; zij behoort echter minder tot het hier te behandelen onderwerp. | |
II.De opmerkingen van Maudsley over het vermogen of onvermogen tot testamentaire beschikking, ter oorzake van zielsstoornis, komen hierop neder. Tegen de deswege bestaande bepalingen in Engeland, die over- | |
[pagina 18]
| |
eenkomen met die van Nederland (art. 942 en 945 Burgerlijk Wetboek), heeft Maudsley analoge bedenkingen als tegen de aangenomen rechtsregelen in zake de toerekenbaarheid van misdrijven. Vooral doet hij uitkomen hoe weinig grond er bestaat, om bij de bepaling der geschiktheid om testament te kunnen maken, (capacité testamentaire), wat personen betreft van twijfelachtigen zielstoestand, eene andere jurisprudentie te volgen dan bij het bepalen der toerekenbaarheid. Er wordt aangenomen, dat indien de testateur, hoezeer krankzinnig zijnde, verstandig en juist over zijn fortuin beschikt, hij gerekend moet worden op het oogenblik waarop hij zoodanige beschikking maakte, een helder oogenblik te hebben gehad, en de rechtsgeldigheid van het testament in dat geval ook moet worden erkend. Immers, dus meent men, de handeling zelve is het beste bewijs voor den staat der verstandelijke vermogens op dat oogenblik van hem die ze uitvoerde. Ook bij de Nederlandsche wetgeving schijnt dit beginsel aangenomen. Art. 945 Burgerlijk Wetboek toch zegt: ‘de bekwaamheid van den erflater wordt beoordeeld naar den staat waarin hij zich bevond op het oogenblik waarop de uiterste wil gemaakt is’ met verwijzing naar art. 942 van datzelfde Wetboek, luidende: ‘Tot het maken of herroepen van eenen uitersten wil moet men zijne verstandelijke vermogens bezitten’. Zoodat, wanneer een testament, noch wat den vorm, noch wat den inhoud betreft, blijken draagt van waanzin, dit moet worden geldig verklaard; al was ook overigens de testateur in eenen toestand van krankzinnigheid. Aldus zoude het kunnen gebeuren, zegt Maudsley terecht, dat een wegens krankzinnigheid onder curateele gesteld individu een testament maakte waarvan de rechtsgeldigheid niet zou kunnen worden betwist, zoo slechts het testament van de krankzinnigheid van den testateur niet getuigt, dat is, eene verstandige handeling schijnt te zijn geweest. Men ging uit van de veronderstelling dat eene handeling als het testateeren, door een krankzinning individu, op een gunstig oogenblik, rustig en vrij kon worden verricht en dat eene zoodanige handeling niet die gezondheid en veerkracht van de verstandelijke vermogens vordert als het bestuur b.v. van leven en gedrag in het algemeen. Men heeft hierbij voorbijgezien, merkt Maudsley op, dat de krankzinnigheid niet slechts de verstandelijke vermogens maar ook het gevoels- en gemoedsleven treft; dat is: dat de waanzinnigheid van denken en voorstellen ook haar stempel drukt op de gemoedsstemming. Om uit den vorm en den inhoud van een testament te oordeelen, bij gevallen van twijfelachtige zielstoestanden, is dus geen zekere grondslag. Ook hier zijn de rechtsregelen der jurisprudentie, volgens Maudsley, niet genoeg in overeenstemming met het juist begrip van het wezen der krankzinnigheid. Om over de rechtsgeldigheid van een testament, onder de genoemde omstandigheden, met juistheid uitspraak te doen, is voor den rechter daarom evenzeer onmogelijk zonder de voorlichting van in dezen werkelijk deskundigen. Bij de beslissing der vragen naar | |
[pagina 19]
| |
toerekenbaarheid of geschiktheid om testament te kunnen maken moet de jurisprudentie gelijke beginselen volgen. Zooals nu geschiedt meent men dat een gedeeltelijk (partieel) krankzinnige in staat kan zijn om een rechtsgeldig testament te maken en tevens een toerekenbaar misdrijf te plegen; zoo dit laatste althans niet direct het gevolg of product is van zijn waanzin. De jurisprudentie in beide opzichten gevolgd verschilt echter ook nog in andere punten. 1o. Terwijl bestaande waanzin het testament onrechtsgeldig maakt, zoo het daarvoor getuigt en daarvan het gevolg is, zoude diezelfde toestand van waanzin evenwel, indien hij tot misdrijf leidt, niet bij ieder geval de toerekenbaarheid buiten sluiten. 2o. Terwijl geen enkel vast criterium als rechtsregel geldt ter bepaling der testamentaire capaciteit, en de beslissing over de waarde van deze burgerlijke handeling geheel aan de jury (Engeland) is overgelaten, is daarentegen een bijzonder criterium als wettelijk beginsel aangenomen wat de toerekenbaarheid betreft van misdrijven. Eenige der jongste arresten in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika getuigen, zegt Schrijver, in dit opzicht van eene verlichter rechtspleging, meer in overeenstemming met de uitkomsten der geneeskundige wetenschap. Wij stemmen in met Maudsley, dat, om over de rechtsgeldigheid van een testament in de genoemde gevallen te kunnen beslissen, hetzelfde criterium dient te worden gesteld als voor de toerekenbaarheid, namelijk: ‘het bestaan of niet bestaan van krankzinnigheid’. Wat de curateele betreft, geeft zeker ons Burgerlijk Wetboek een meer bepaald voorschrift bij art. 487. Ook hier is het eenige criterium: ‘de krankzinnigheid’ of zooals die bij de Nederlandsche wetgeving wordt onderscheiden: ‘onnoozelheid, krankzinnigheid of razernij’. Aan de lucide intervallen wordt daarbij niet dat gewicht gehecht als voor de beslissing over de rechtsgeldigheid van een testament, daar ten slotte wordt gezegd, ‘dat de meerderjarige, die in eenen voortdurenden staat van krankzinnigheid verkeert, onder curateele moet worden gesteld, al is het ook dat hij bij tusschenpoozen het vrije gebruik zijner verstandelijke vermogens bezit’. | |
III.Dat de krankzinnigheid een ziekte is, wordt tegenwoordig door de beschaafde menigte vrij algemeen begrepen en toegestemd; maar wat haar niet zoo duidelijk schijnt, zegt Maudsley, is dit: dat deze ziektetoestand geen enkelvoudige is, die door één enkel bijzonder verschijnsel, of een bijzondere groep van verschijnselen wordt gekarakteriseerd. Men weet meestal niet dat de bijzondere vormen dezer ziekte beelden zijn van zeer verschillende ziekten, die ieder op zichzelve haar eigen, meer of min specifieke oorzaak en bijzonder verloop en uitgang hebben. Het is daarom in gerechtelijk geneeskundig opzicht niet afdoende te | |
[pagina 20]
| |
verklaren: dat eenigerlei beschuldigde krankzinnig is; de bijzondere vorm der krankzinnigheid moet worden in 't licht gesteld. In dit opzicht toch bestaat er groot verschil, wat de hevigheid, den aard en het karakter der verschijnselen aangaat. De ziekte heeft soms vrije tusschenpoozen (intermitteert), tijden van verminderde hevigheid (remissiën), of treedt in haren concreten vorm op zekere tijden slechts te voorschijn (periodiek). De naauwgezetste aandacht verdienen de eerste verschijnselen vooral, de voorloopers der ziekte, gelijk men het noemt, (incubatie-periode). Dezen worden door niet deskundigen voorbijgezien omdat zij gewoonlijk zwakgekleurd zijn. Zij leiden desniettemin allengs tot den volledig ontwikkelden ziektetoestand. Een lichte doch blijvende graad van gemoedsontstemming b.v. kan, in vele gevallen, binnen korteren of langeren tijd in een aanval van waanzinnige woede of razernij overgaan, en aldus leiden tot moord of zelfmoord. Eene allengs of meer plotseling ontstane verandering in het gewone zijn van eenig individu, met neiging tot eenzaamheid, zonderlinge, bizarre levensbeschouwing of godsdienstdweeperij kunnen de eerste verschijnselen wezen eener zielsziekteGa naar voetnoot(*), die, zoo zij niet tijdig wordt verzorgd, een ongeneeslijken vorm zal verkrijgen. Waar men te oordeelen of te beslissen heeft over zielsziekte, moet men alzoo teruggaan tot de eerste verschijnselen. Verder moet men niet vergeten dat bij verreweg de meerderheid der gevallen de ontwikkeling uiterst traag verloopt en dat, wanneer eenig beschuldigde in het eerste tijdperk der ziekte en onder den invloed daarvan een misdrijf begaat, de beoordeeling der zaak groote moeielijkheid kan opleveren. De rechters zullen zeggen dat dit individu zeer goed wist wat hij deed en daarom toerekenbaar is - de deskundige geneesheer zal in de meerderheid der gevallen anders oordeelen, op grond der feitelijke kennis die hij bezit van de overweldigende kracht der ziekelijke aandriften (inipulsiën), in een tijdperk der ziekte waarin de verstandelijke vermogens nog geene blijken van stoornis geven. Den strafrechter imponeert slechts ééne zaak, dat de daad op zichzelven het bewijs levert van met oordeel des onderscheids te zijn volvoerd, terwijl de beweegredenen tot de daad door hem worden beoordeeld naar de ondervinding die hij deswege bezit van gewone gezonde misdadigers, en op dezen grond besluit hij dan niet zelden dat eenigerlei daad, met voorbedachten rade, met over- en toeleg uitgevoerd, strafschuldig is. De deskundige daarentegen, die de voorafgegane ziekteverschijnselen bij den dader met juistheid weet te schatten, oordeelt dat de onvrijheid van de wilsbepaling, het niet kunnen weerstand bieden aan den ziekelijken drang tot de daad, ook wel het gevolg kunnen zijn van eene in ontwikkeling zijnde geeststoornis. Zijne | |
[pagina 21]
| |
meening grondt zich op de kennis en ondervinding die hij bezit van de werking van hersenen en zenuwen bij krankzinnigen. Hij kent van nabij dien zoogenaamden partieelen vorm der ziekte welken men zedelijken waanzin noemt. Vele rechters meenden vroeger, sommige meenen nog heden, dat het beste middel daartegen de toepassing is der strafwet - gevangenis of schavot. Zij meenden dat de belangen der maatschappij dit vorderen, dat hier de straf moet werken tot voorbeeld van andere dergelijke waanzinnigen. Een Engelsch strafrechter zeide tegen een schapendief dien hij tot de galg had veroordeeld: ‘Ik laat u niet ophangen omdat gij schapen hebt gestolen, maar om in het vervolg te voorkomen dat anderen even als gij schapen zullen stelen’. Een andere Engelsche strafrechter, die een krankzinnige, wegens door hem gepleegden moord ter dood veroordeelde, stelde de vraag: ‘of het niet nuttiger was een krankzinnige op te hangen, dan iemand die niet krankzinnig is’. Dergelijke opvattingen, zegt Maudsley terecht, missen allen redelijken grond en zijn gebleken practisch niet de vermeende uitkomsten op te leveren. Men kan aan een gezonden knaap wel onordelijke en onwelvoegelijke bewegingen of handelingen afleeren door straf; maar bij een die aan St. Vitusdans of chorea lijdt, zal dit zeer zeker niet baten. Welnu, wat de ongeordende en onwillekeurige stuipachtige spierbewegingen zijn, ter oorzake van ziektetoestanden, in die deelen van het zenuwstelsel waardoor de spieren worden bewogen - dat zijn ook de ongeordende en onwillekeurige bewegingen van het denken, gevoelen en willen, ontstaan ter oorzake van ziekelijke aandoeningen in die werktuigen (hersenen en ruggemerg) waarvan deze vermogens afhankelijk zijn. Dit beginsel moet ten scherpste worden in het oog gehouden en toegepast bij misdrijven en delicten door krankzinnigen gepleegd. De strafrechter moet hier niet slechts de belangen der maatschappij in 't oog houden, maar ook die der humaniteit, d.i., evenals de deskundige geneesheer, ook de rechten en belangen van den individueelen mensch.
Al die vormen van zielsziekte, waarbij geene duidelijk erkenbare stoornis bestaat in de werking der verstandelijke vermogens, doch alleen wat de gevoelsgewaarwordingen en gemoedstoestanden aangaat, leveren in gerechtelijk geneeskundig opzicht de grootste moeielijkheden, en leiden het meest tot verschil van gevoelen tusschen den strafrechter en de deskundige getuigen. Deze allen, behoorende tot de partieele vormen der krankzinnigheid, vat Maudsley samen onder den algemeenen naam van folie offective. Deze onderscheidt hij in die met ziekelijke gedruktheid en die met ziekelijke opgewektheid van gemoed, gevoel en gewaarwording, d.i. de melancholie en de manie. Omdat de lijder in deze toestanden geen wartaal spreekt of verward redeneert, noemen de Fransche auteurs deze: | |
[pagina 22]
| |
mélancholie et manie sans délire. De aangegeven klassificatie wil schrijver slechts hebben beschouwd als gesteld voor gerechtelijk geneeskundig doel, d.i. met het oog op de eischen der rechtspractijk. Het klinkt zeker vreemd voor den niet zaakkundige, dat eenig individu krankzinnig kan zijn zonder dat hij wartaal spreekt (delireert), en terwijl hij zelfs het bewijs levert van verstandelijke scherpzinnigheid. Het is nogtans zóo, en een droevig feit, doch herhaaldelijk weer gebleken, dat in zekeren staat van zielsziekte eenige ziekelijke aandrift het individu plotseling kan overmeesteren, en tegen zijn wil en zijne rede in aandrijven tot eenigerlei wanhopige daad, van zelfmoord of moord. Ja, gelijk de bezetenen waarvan in de schrift wordt gesproken door den boozen geest werden bevangen, zoo wordt ook de genoemde lijder plotseling door eene macht aangegrepen en overrompeld, die hem dringt tot eene daad waarvan hij de grootste vrees en den meesten afschuw heeft. Deze ongelukkigen bezitten het volledig bewustzijn van den ziekelijken oorsprong dezer bezetenheid, zij beklagen zich daarover bitter, voeren strijd tegen de vreeselijke bezoeking, maar door de inwendige aandrift steeds krachtiger gedreven, voeren zij toch de noodlottige daad uit. Het zonderlingste daarbij is zeker, en physiologisch ook nog niet voldoende verklaard, dat meestal ná de daad de lijder beter is en dat de volvoering der daad, indien zij hem niet het leven kostte, soms het begin is van eene algeheele herstelling der ziekte. De volgende voorbeelden, door Maudsley aangevoerd, zullen de zaak duidelijk maken. Eene gehuwde dame, 31 jaren oud, gesproten uit eene familie waarin vele gevallen van zielsziekte waren voorgekomen, werd eenige weken na hare bevalling plotseling overvallen door eene sterke en aanhoudende aandrift tot zelfmoord. Zij sprak geen wartaal en had geene merkbare stoornis in de verstandelijke vermogens. De pogingen tot de daad hadden echter zóó dikwerf reeds plaats gegrepen, met zooveel bepaaldheid en zooveel list aangelegd, dat men genoodzaakt was haar in een gesticht te plaatsen. Zij was zeer bedroefd over haar toestand, waar zij verstandig over redeneerde en toonde den grootsten afschuw en afkeer van de daad waartoe de ziekte haar dreef. Niettemin liet zij de pogingen ertoe niet na, die herhaaldelijk plaats vonden, maar telkens werden verijdeld. Na vier maanden in het gesticht verblijf te hebben gehouden, scheen er eenige beterschap te komen. Men meende grond te hebben om te mogen aannemen dat de ziekelijke aandrift tot zelfmoord was verminderd en de patiente er niet meer aan dacht. Het toezicht verslapte. Doch op zekeren nacht wist zij door eene deur te ontsnappen en wierp zich met het hoofd voorover in een zinkput. Zij werd tijdig gered en tot het leven teruggebracht. Na deze verijdelde proefneming evenwel volgden er geene aanvallen meer en kon zij eindelijk uit het gesticht worden ontslagen. | |
[pagina 23]
| |
‘En face (zegt Maudsley) de cet exemple d'une impulsion morbide impossible à maîtriser, tandis que l'intelligence conserve toute sa lucidité et le sens moral toute sa délicatesse, que devient le critérium légal de responsabilité?’ Intusschen bij dergelijke gevallen van zoogenaamde partieele zielsziekte moge het verstand ongestoord schijnen, dat echter ook op dit gebied de stoornis invloed uitoefent, zal niet moeielijk zijn uit te maken. Van de genoemde toestanden zegt Maudsley kort en zakelijk: ‘Evidemment l'énergie tout entiere de l'esprit se trouve concentrée dans la fonction maladive; il n'y a plus de possibilité de s'intéresser aux choses de la vie, la force manque pour en remplir les devoirs, l'idée maladive domine la pensée, le sentiment, et éventuellement l'action elle-même’. Met betrekking tot het hier besproken onderwerp heeft die vorm van zielsziekte het meeste gewicht welke zich kenmerkt door een impulsieve aandrift tot manslag: de folie homicide. Te meer is het belangrijk er hier op te wijzen, omdat niet ten onrechte door Maudsley wordt gezegd: ‘Lorsqu'un homme affligé d'affection mentale arrive au suicide, personne ne songe à mettre en doute sa folie, mais on ne reconnaît plus aussi volontiers qu'il y a maladie, lorsque l'impulsion malaise porte celui qu'elle possède non plus au suicide mais au meurtre’. Wat schrijver onder folie homicide verstaat willen wij met een enkel voorbeeld aantoonen. Niet lang geleden (dus verhaalt Esquiroll), werd ik geraadpleegd door een man van vijftig jaren, sterk gespierd, van groote lichaams-energie, die een vermoeiend leven geleid en nagenoeg alle werelddeelen bezocht had, doch nu sedert vele jaren stil leefde. Hij werd gedreven en beheerscht door eene neiging tot moord en leefde deswege ieder oogenblik in den grootsten angst. De aandrift was dikwijls aanhoudend en zóó sterk dat hij zich gedwongen zag van de zijnen zich te verwijderen, uit vrees van hun moordenaar te zullen worden. Hij verhuisde van het eene hotel naar het andere. De aandrift verschilde wel zeer in sterkte, maar verliet hem nooit. In haar zwaksten graad bestond zij slechts in de gedachte eraan, zonder neiging om tot daad te worden. Het was meer een denken aan moord dan eene aandrift ertoe. Van tijd tot tijd echter nam zij in kracht toe en deed zich bij onbestemde aanvallen voor. Het bloed steeg hem dan naar het hoofd, terwijl hij eene gewaarwording had van volheid en verwardheid in de hersenen, gepaard met een verschrikkelijk gevoel van wanhoop en eene hevige beving over het gansche lichaam, terwijl hij baadde in zweet. De aanval eindigde met een stroom van tranen en een gevoel van algeheele uitputting. Deze aanvallen kwamen dikwerf des nachts, en dan sprong hij doodelijk verschrikt zijn bed uit, zoo sterk bevende dat de kamer ervan dreunde, en te gelijker tijd stroomde hem het zweet van het lichaam af. Ziehier de beschrijving, zegt Esquiroll, welke de ongelukkige mij van | |
[pagina 24]
| |
zijn toestand gaf onder snikken en tranen. Hij was blijkbaar een man van vasten wil en groote energie van karakter, terwijl zijne verstandelijke vermogens geene bewijzen van stoornis opleverden dan door eene ziekelijke neiging tot onjuiste verdenking en tot wantrouwen. Verschillende andere cases worden door Maudsley nog aangevoerd, deels aan Esquiroll, deels aan Marc ontleend,Ga naar voetnoot(*) doch wij achten het onnoodig die allen te herhalen. Een merkwaardig soortgelijk feit is ook vroeger door Mr. Van Deinse geleverd l.c. pag. 118, 119. Dat in het genoemde geval de lijder de ziekelijke aandrift heeft weten te beheerschen, kan niet als regel gelden voor anderen. De ondervindingen der rechtspractijk, in alle landen, leveren er meer dan te over de bewijzen voor. Deze zelfbeheersching hangt geheel af van de meer of mindere wils-energie van het individu, doch bovenal van den graad der ziekte; of deze namelijk nog slechts zich bepaalt tot het bestendig geworden zijn eener ziekelijke voorstelling (idée fixe), dan wel of deze reeds in eene wilsstreving, of aandrift tot de daad, is overgegaan. De wetenschap heeft geleerd dat deze toestanden van krankzinnigheid de meeste overeenkomst bezitten met die zenuwstoornis welke men Chorea of St. Vitusdans noemt. Evenals eene stoornis der zenuwen die voor gecoördineerde spierbeweging dienen, deze coördinatie onmogelijk maakt en tot convulsieve, d.i. ongeregelde en onwillekeurige spierbewegingen aanleiding geeft, zoo zal ook stoornis in de zenuwmiddelpunten der hoogere vermogens de coördinatie beletten der voorstellingen, gevoelsgewaarwordingen en wilsstrevingen. Eene ziekelijke aandrift kan aldus niet slechts leiden tot moord of zelfmoord, maar ook tot diefstal, brandstichting, tot het ongemotiveerd uitstooten van verwenschingen, van ontuchtige redeneeringen, of het beleedigen van de omgeving, gelijk men dit in de krankzinnigengestichten dagelijks kan waarnemen. ‘Ce n'est pas notre affaire’, zegt Maudsley terecht, ‘puisque cela n'est pas en notre pouvoir, d'expliquer psychologiquement l'origine ou la nature de ces dépravations d'instinct; il nous suffit d'établir qu'elles existent.... ce sont des phénomènes pathologiques qu'il faut classer et observer comme tous les autres phénomènes de maladie et ce n'est point un motif de n'en pas vouloir tenir compte parce que l'analyse psychologique la plus délicate est hors d'état d'en expliquer l'origine. Cette explication, si elle vient jamais, ne sera pas fournie par le moral mais par le physique; on la devra à l'etude de la névrose, et non à l'analyse de la psychose’. Dergelijke toestanden laten zich in de meerderheid der gevallen niet voorzien, evenmin als een aanval van vallende ziekte, of het plotseling uitbreken van een toestand van waanzin (acute manie). Zij leeren echter dat er eene verborgen, meestal erfelijke voorbeschiktheid be- | |
[pagina 25]
| |
staat tot krankzinnigheid, die tot dezen ziektevorm aanleiding kan geven door het plotseling inwerken van sommige invloeden. Hiertoe behooren b.v. de overgang tot de geslachtsrijpheid, zwangerschap, kraambed, plotselinge verandering van leefwijze en levensomstandigheden, menstruatie, schadelijke gewoonten, als: o.m. misbruik van sterken drank, enz. Gelijk wij reeds vroeger hebben gezegd, kan de folie impulsive met maar ook zonder stoornis der verstandelijke vermogens gepaard gaan. In het eerste geval vindt men een hoogeren of lageren graad van imbeciliteit. Een voorbeeld hiervan leverde in Engeland zekere Burton, die wegens moord ter dood veroordeeld werd, in 1863, te Maidstone. De beschuldigde was een jong mensch van 18 jaren, wiens moeder tweemalen in een gesticht verpleegd was geworden, ter oorzake van melancholie met neiging tot zelfmoord. Zijn broeder leed aan zwakte van geestvermogens en had een zeer bizarre natuur. Hij zelf leverde bewijzen van de meest mogelijke verstandszwakte. Zijne meesters en ouders verklaarden, dat hij altijd vreemd was geweest van karakter en in zijne jeugd in niets overeenstemde met kinderen van gelijken leeftijd. Hij had geen blik en wanneer men hem gelastte iets te doen, zette hij het meestal op een loopen en keek in de lucht als een gek. Burton zeide: ‘dat hij behoefte had gevoeld om iemand te dooden’. Hij had daarom zijn mes geslepen en was uitgegaan om iemand te vinden waaraan hij dien lust zou kunnen koelen. Den eerste dien hij ontmoette, een kleine jongen, was hij gevolgd tot op eene geschikte plaats en had hem toen aldaar op de wreedaardigste wijze mishandeld en vermoord. Daarna had hij zich de handen gewasschen en was weder rustig aan zijn werk gegaan. Hij kende het kind dat hij had vermoord en had niets tegen het; alleen had hij zich in het hoofd gezet iemand te dooden en hij had de misdaad begaan omdat hij verlangde opgehangen te worden’. De verdediger verklaarde terecht dat in dit laatste het meest afdoend bewijs gelegen was van den staat der krankzinnigheid. De beschuldiger bleef echter hierop van zijn kant wijzen, dat daarin integendeel juist het bewijs lag dat beschuldigde zeer goed wist wat hij deed en alzoo verantwoordelijk was voor zijne daad. De gezworenen verklaarden Burton ‘schuldig’ en de rechter Wrightman, het vonnis voorlezende, sprak hem aldus toe: ‘Gij zijt schuldig verklaard aan den wreedsten en onmenschelijksten moord waarvan ik in mijn twintigjarige rechterlijke loopbaan ooit heb gehoord. Gij hadt de ziekelijke begeerte om door de hand van den beul te sterven en met dit doel volvoerdet ge het misdrijf. Deze ziekelijke begeerte is geen waanzin, doch de kennis die ge hadt van dezen weg om aldus een einde aan uw leven te maken, getuigt ervoor dat ge de natuur en de gevolgen uwer daad niet slechts, maar ook hare strafschuldigheid volkomen hebt begrepen. Dit is eene dubbel verzwarende omstandigheid’. Nadat het vonnis was uitgesproken zeide de beschuldigde lachende: ‘Dank Mylord!’ en verliet de gerechtszaal. Op den | |
[pagina 26]
| |
bestemden dag werd hij geëxecuteerd, ten voorbeelde en ten afschrik van hen, die geneigd mochten zijn een moord te plegen om zich het genoegen te verschaffen van gehangen te worden. Maudsley tracht het ongegronde dezer uitspraak en het algeheel onverdedigbare der hierbij gevolgde jurisprudentie aan te toonen. Gelukkig dat wij voor Nederland dit niet behoeven te doen, waar toch, al moge ook hier de jurisprudentie nog veel te wenschen overlaten, bij soortgelijke gevallen een zóódanig vonnis, op dusdanige motieven, zeker niet wel mogelijk zou zijn. Hierin is Nederland Engeland vooruit. Het genoemde geval dient, gelijk wij opmerkten, als voorbeeld der werking van verstandszwakte bij het teweeg brengen eener folie impulsive. In gelijk opzicht verdient ook de epileptische vorm van zenuwlijden de aandacht. Het is opmerkenswaardig, zegt Maudsley, dan evenals bij vallende ziekte een naarboven opklimmend gevoel van warmte (aura epileptica) den aanval meestal voorafgaat, dit ook bij de folie impulsive homicide dikwerf het geval is. In een der jaarlijksche verslagen van het Asile Morningside geeft Dr. Skae er een merkwaardig voorbeeld van. Het gevoel begon bij dezen lijder aan de teenen, klom tot de borst op en veroorzaakte dan een gewaarwording van zwakte en beklemming; daarna steeg het naar het hoofd en bragt eene kortstondige bewusteloosheid te weeg. Daarmede ging dan gepaard een afwisselende en onwillekeurige samentrekking van eenige spiergroepen, eerst van de beenen en daarna van de armen. Zoolang die spiersamentrekkingen duurden, gevoelde de lijder ook den aandrang tot gewelddadige handelingen. Eens trachtte hij zich zelven te dooden, maar in den regel werd hij gedreven om anderen te dooden. In andere gevallen weder is het een gevoel van duizeling, eene beving, of de onbestemde gewaarwording van iets verschrikkelijks dat gebeuren moet. Het resultaat der ondervinding is dit, dat bij ieder geval waarin onverwachts een moord wordt gepleegd, zonder overleg, zonder boosaardig opzet, zonder beweegreden, openlijk en op eene wijze die geheel verschilt van die der gewone moordenaars, het de eerste eisch is een onderzoek in te stellen naar voorafgegane epilepsie, de teekenen eener aura epileptica en van andere verschijnselen die bij epilepsie gewoonlijk voorkomen. Het is een zeker feit, zegt Maudsley, dat de droevigste impulsies tot moord in verband staan tot deze ziekte. Een aanval van moordwaanzin kan in de plaats treden van de gewone epileptische stuipen. Hij is dan slechts eene gemaskerde epilepsie (epilepsia larvata.) De ziekelijke oorzaak heeft zich dan op een ander centrum geworpen, en in plaats van epileptische spiersamentrekkingen, ontstaat epilepsie der hersenvermogens. Marc (l.c.) deelt de geschiedenis mede van een boer, 17 jaren oud, die van zijn 8ste jaar af aan vallende ziekte had geleden. Op zijn 25ste veranderde het karakter zijner ziekte; in plaats van een epileptischen aanval kwam eene onweerstaanbare aandrift tot moord. Soms voelde | |
[pagina 27]
| |
hij dagen te voren den aanval opkomen en liet zich dan vastbinden om te beletten dat hij een moord pleegde. ‘Als ik dat gevoel krijg’, zeide hij, ‘moet ik iemand dooden al ware het ook een kind!’ Een andere vorm van partieele krankzinnigheid, die uit een gerechtelijk geneeskundig oogpunt de meeste aandacht verdient, is de folie morale d.i. de zedelijke waanzin, of partieele redeneerende krankzinnigheid - monomanie raisonnante (Esquiroll). Hij heet redeneerende waanzin, omdat de lijder uitmunt door scherpzinnigheid van redeneering en door de drogredenen, die hij weet aan te voeren om zijne verkeerdheden te verontschuldigen of te verdedigen. De folie morale, zegt Maudsley, is een zóó misleidende vorm van krankzinnigheid, die een zoo bedriegelijken schijn afwerpt van ware boosaardigheid en zedelijke verdorvenheid, dat zij aan velen als ziekte een product toeschijnt van de verbeelding der geneeskundigen, en het bij de meesten verontwaardiging wekt om haar te doen gelden als grond van verontschuldiging voor gepleegd misdrijf. Vele magistraatspersonen hebben zelfs van de hoogte van hun standpunt verklaard: ‘dat het belang der maatschappij vorderde om deze gevaarlijke geneeskundige theorie en nieuwigheid af te wijzen’. Toch kan het bestaan dezer ziekte niet worden betwist en zouden de ongelukkige lijders aan een over hun misdrijf verontwaardigden rechter deze woorden kunnen toevoegen van Imogenes:Ga naar voetnoot(*) ‘Je vous en supplie Seigneur. Ne vous blessez pas vous-même par votre agitation. Moi je suis insensible à votre colère; une émotion plus haute supprime ici toute douleur, toute crainte’.
Welke zijn de hoofdtrekken der stoornis? In 't algemeen deze: zedelijke verkeerdheid, blijkende uit gevoelen en handelen, met schijnbaar ongestoorde verstandelijke vermogens, en ontstaan ter oorzake van ziekelijke toestanden in eenigerlei gebied van het zenuwleven. Zoodanige lijders hebben het zintuig des zedelijken gevoels (sens moral) verloren, uit ziekelijke oorzaken. Al hunne neigingen en begeerten, waaraan zij zonder tegenstand toegeven, hebben een zelfzuchtig karakter. Hun geheele gedrag schijnt geleid te worden door in zedelijk opzicht verkeerde beweegredenen; hunne verstandelijke vermogens zijn meestal scherper dan die der gezonden van geest, slechts heeft de rede bij hen het willekeurig bestuur verloren over hartstochten en daden; de eersten kan de lijder niet beheerschen en de laatsten niet nalaten, hoe zij ook in strijd mogen zijn met zijne plichten jegens zich zelven en de maatschappij, hoe nadeelig zij ook mogen wezen aan hem zelven of voor anderen, zelfs voor wie hem het dierbaarste behoorden te zijn. Hij is volstrekt onmachtig om zijn gedrag behoorlijk te besturen, de meest gewone regelen in te zien van voorzichtigheid en persoonlijk belang, of om het onrecht te beseffen dat hij anderen aandoet. Het is | |
[pagina 28]
| |
daarom onmogelijk hem zijne gebreken en misslagen te doen erkennen en inzien, die hij hardnekkig ontkent, verontschuldigt of tracht te rechtvaardigen. Hij toont ook volstrekt geene begeerte om zijn gedrag te verbeteren, en vervalt aldus van kwaad tot erger, zoodat hij eindelijk in het belang van zich zelven en de maatschappij onschadelijk moet worden gemaakt. Maar zal men zeggen: ‘dat is precies de beschrijving van een onverbeterlijken deugniet, van een mauvais sujet, en om daarin een vorm van krankzinnigheid te zien, moet men boosheid, misdaad en krankzinnigheid algeheel synoniem achten’. Zeer zeker, zegt Maudsley, zijn de verschijnselen geheel dezelfde, hetzij het natuurlijk booze beginsel, of krankzinnigheid eraan ten grondslag ligt; maar het verschil wordt eerst duidelijk wanneer men een onderzoek instelt naar de persoonlijkheid en de antecedenten van het voorwerp, wanneer men van de zielkundige waarneming overgaat op het gebied van het geneeskundig onderzoek. Eene zedelijk verkeerde handeling, of eenigerlei misdaad, is op zich zelve geen bewijs voor zielsziekte; om tot zedelijken waanzin te kunnen besluiten moet men uit de daad kunnen opklimmen tot een schakel van speciale verschijnselen, waaruit die toestand zich laat verklaren; als ziektebewijs strekt de levensgeschiedenis van het individu. Men zal daarbij vinden: dat na een sterken zedelijken schok, of eenigerlei lichamelijke stoornis, bij een erfelijk tot krankzinnigheid voorbeschikt individu, plotseling eene algeheele verandering in diens karakter ontstaan is, dat hij daarna een geheel andere persoonlijkheid is geworden; of men zal vinden dat het betrokken individu een aanval van verlamming, of van vallende ziekte heeft gehad, of aan een hevige koortsziekte heeft geleden en daarna aldus is veranderd. In één woord, zegt Dr. Prichard, die het eerst dezen vorm van geeststoornis heeft beschreven: het zal bij onderzoek blijken dat, ter oorzake van ziekte of van eene belangrijke ziekte-oorzaak, krankzinnigheid is ontstaan. En dat ook de zedelijke vermogens van de hersenen afhankelijk zijn, en met de stoornis dezer organen tevens gestoord zijn, bewijst het getuigenis van Esquiroll: dat niet alle krankzinnigen wartaal spreken, maar wel allen blijken geven van afwijkingen en stoornis in hunne zedelijke uitingen. ‘Je n'ai à cet égard point rencontré d'exceptions’. En dit is zóó waar dat het eenige verschijnsel hetwelk bij krankzinnigen als bewijs van herstel waarde heeft, dit is: dat het geest- en gemoedsleven van den lijder weder normaal blijken te zijn. Wat Maudsley tot hiertoe heeft opgemerkt verdient zeker alleszins de aandacht van den strafrechter, en niemand zal hem de consequentie betwisten kunnen, als hij zegt: ‘La médecine ne trouvera jamais qu'il soit juste d'excuser un homme parce qu'il pense et raisonne en fou et de le punir parce qu'il sent et qu'il agit en fou, encore bien, que ses actes ne soient pas le produit franc et direct de la folie intellectuelle’ Niet zelden is ook de folie morale gevolgd op een reeds vroeger bestaan hebbenden anderen vorm van geeststoornis. | |
[pagina 29]
| |
De meest typische vorm dien Maudsley waarnam, was opgevolgd aan vroeger bestaan hebbende melancholie; deze folie morale eindigt meestal in secundaire onnoozelheid (démence). Een andere vorm van krankzinnigheid waar de folie morale een hoofdkenmerk van uitmaakt, is die welken de Fransche auteurs noemen: folie à double forme, of folie circulaire. Dezen laatsten naam gaf men eraan omdat deze krankzinnigen zich onderscheiden door binnen kortere of langere tusschenpoozen optredende, en korter of langer aanhoudende toestanden van algemeene ziekelijk verhoogde opgewektheid en gedruktheid van geheel het zenuwleven. Deze toestanden gaan steeds gepaard met perversiteit van de zedelijke uitingen. In den toestand van ziekelijk verhoogde opgewektheid zijn de lijders als in een roes; zij praten steeds, zijn ijdel en opgeblazen, zoeken twist en zijn nimmer moe van zich zelven te spreken en hoog van zich zelven op te geven. Zij doen dingen waaraan zij vroeger nooit zouden hebben gedacht toen zij nog gezond van zinnen waren. Zij ontwerpen allerlei plannen voor politieke of maatschappelijke hervormingen en begeven zich in speculatiën, die geheel in strijd zijn met hun vroeger karakter en hunne vroegere gewoonten. Voorheen nederig, oprecht en kuisch, zijn zij nu ijdel, liegen en begaan allerlei uitspattingen. Zij zijn geheel onverschillig voor de beoordeeling hunner ouders en vrienden, zoeken slechte gezelschappen, verachten hunnen maatschappelijken en huiselijken toestand en ontsteken door de minste aanleiding in drift. Niettemin spreken zij geen wartaal, noch geven bewijzen van stoornis in de verstandelijke vermogens. Integendeel, zij weten de schijnbaar meest afdoende redenen te vinden om hun gedrag te rechtvaardigen, en zijn zeer erop gevat om alles in een voor hen meest gunstig licht te plaatsen. Deze toestand van ziekelijk verhoogde opgewektheid kan maanden achtereen aanhouden; doch, hetzij onmiddellijk, hetzij na korteren of langeren tijd weder goed bij het hoofd te zijn geweest, treedt nu de toestand in der ziekelijk verhoogde gedruktheid van geest en gemoed. Dezelfde persoon levert nu een geheel ander beeld. Hij is stil en terneergeslagen; heeft berouw en schaamt zich over hetgeen hij in zijnen voorbijgeganen toestand bedreef; hij heeft alle zelfvertrouwen verloren; hij weigert elke poging om zich op te heffen, en is volstrekt ongeschikt om zijne maatschappelijke plichten waar te nemen. Eene onbestemde droefgeestigheid maakt zich van hem meester; hij ontvliedt menschen en wereld - blijft soms aanhoudend te bed, denkt aan zelfmoord of doet daartoe pogingen. Tusschen deze beide toestanden in kan soms eene heldere periode optreden van gezondheid van geest, en van korteren of langeren duur; maar de overgang van den eenen tot den anderen toestand kan ook onmiddellijk zijn. Gewoonlijk treedt het heldere oogenblik op na den toestand van exaltatie en gaat dan aan dat der gedruktheid vooraf. Soms heeft ook het omgekeerde plaats. De periodieke terugkeer van de genoemde toestanden is van zeer ongunstige beteekenis. Wat die alteratie en perversiteit | |
[pagina 30]
| |
der zedelijke uitingen door ziekte betreft, herinnert Maudsley ook weder aan de epilepsie. Niets is treffender, zegt hij, dan de plotselinge en buitengewone verandering van karakter bij lijders aan vallende ziekte, kort voor of na den epileptischen aanval. Die anders arbeidzaam waren, oplettend en leerzaam, worden lui, onachtzaam, onverschillig en vergeten de geringste zaken. Zij willen hun werk niet meer doen en brengen hun tijd door òf met niets te doen, òf met doelloos rond te dwalen; zij liegen, stelen, zijn veranderlijk, ontevreden en licht geraakt. Bij de geringste aanleiding en zonder eenigerlei provocatie komen zij geheel onverwacht tot gewelddadige handelingen. Daarna volgt meestal spoedig een acces. De epileptische aanval kan echter ook uitblijven, en de moreele perversiteit in de plaats daarvan periodiek zich voordoen (epilepsia larvata). Vele gevallen eindelijk van folie morale, dus merkt Maudsley op, zijn aangeboren (moreele imbeciliteit); en kinderen uit krankzinnige of epileptische ouders of voorouders gesproten, kenmerken zich allen door een gebrekkig zedelijk gevoel, of het algeheel gemis ervan, met of zonder gepaard gaande verstandszwakte. Aan aangeboren verstandszwakte nu twijfelt zeker niemand, maar aan eene analoge aangeboren zwakte van zedelijke vermogens kunnen velen niet gelooven. Zij meenen dat die in de verbeelding bestaat der geneeskundigen. Eene naauwlettende waarneming van sommige kinderen kan hen overtuigen, waarbij niet zoo zelden een algeheel aangenomen gemis van het moreel instinct te constateeren valt. Maudsley geeft in zijn boek een merkwaardig voorbeeld ervan (pag. 170). Hij stelt thans de vraag, of eenig individu, dat lijdt aan den beschreven vorm van krankzinnigheid, algeheel ontoerekenbaar moet worden geacht, zoo hij eenig misdrijf pleegt. Hij meent dat in sommige gevallen de toepassing van eene correctioneele straf misschien nuttig en rechtvaardig zoude zijn; doch dat in de meerderheid der gevallen van geene toerekenbaarheid sprake kan zijn. Dat toch ook de folie morale een niet twijfelachtige vorm van krankzinnigheid moet worden geacht, is voldoende uitgemaakt.
Na de hierboven door ons besproken vormen van krankzinnigheid duidelijk te hebben in het licht gesteld, gaat schrijver over tot een anderen niet minder gewichtigen vorm, den ideeën-waanzin of de partieele intellectueele geeststoornis (folie partielle intellectuelle ou folie des idées). Deze vorm is niet minder dikwerf de ziekelijke aanleiding tot wederrechtelijke en gewelddadige handelingen dan de eerst beschrevene soorten der impulsieve krankzinnigheid. Hij kan evengoed als dezen groote moeielijkheden opleveren, wat de beslissing der toerekenbaarheid betreft. Het punt van uitgang is hier in den regel: een voortdurend bestaan, of het afwisselend optreden eener reeks van waanzinnige voor- | |
[pagina 31]
| |
stellingen, die niet uit de werkelijke wereld zich hebben ontwikkeld maar die geheel subjectief, d.i. ziekelijk zijn, en meestal gepaard gaan met zinsverbeeldingen en gevoelsmisleidingen (hallucinatiën en illusiën). Naar het langer of korter bestaan hebben dezer ziekelijke voorstellingen ontstaat dan plotseling en geheel onverwachts een aanval van waanzinnige woede (razernij), waarvan de wederrechtelijke en gewelddadige handeling het gevolg is (moord of zelfmoord). Ook deze vorm heeft met de vroeger genoemden dit gemeen, dat meestal de explosie der gewelddadige daad wordt opgevolgd door rust en kalmte, d.i. een zekeren kritischen invloed uitoefent op de ziekte. Melancholische gemoedsgesteldheid gaat met den genoemden toestand gewoonlijk gepaard, of langen tijd daaraan vóóraf. In het laatste geval verkeert de lijder in een ellendigen gevoels- en gemoedstoestand; hij wordt voortdurend beheerscht door onbestemde vrees, hij gaat gebukt onder den looden last van een ellendig bestaan en is altijd slapeloos. Doch noch zijne vrienden noch de geneesheeren kunnen een spoor waarnemen van stoornis in de verstandelijke vermogens. Men vindt hem niet zóó erg dat hij bewaking of toezicht noodig heeft. Als voorbeeld noemt Maudsley eene juffrouw Lamb, die door haren arbeid als naaister des daags en het waken aan het ziekbed harer moeder des nachts in een toestand verkeerde van zenuwoverprikkeling en uitputting. Zij was dientengevolge eenige dagen ziek en een weinig zonderling, tot op éénmaal een aanval van woede bij haar ontstond. Terwijl men aan het middagmaal zat, maakte zij zich meester van een mes dat op tafel lag, liep naar een stommeknecht, haalde er al de vorken uit, die zij in het rond slingerde, en liep naar hare moeder die zij het mes in de borst stiet zóódat deze dood neerzeeg. Mary Lamb werd in een gesticht gebracht waar zij spoedig haar verstand terug kreeg en waarna zij weder naar hare woning terugkeerde. Nieuwe aanvallen van waanzinnigheid bleven echter niet uit, en wanneer zij die voelde aankomen meldde zij zichzelven bij het gesticht aan, of werd erheen gezonden. Een ander voorbeeld is dit. Eene moeder, door onrust gekweld en van slechte gezondheid, vervalt tot algeheele moedeloosheid en stompzinnigheid; zij verbeeldt zich eeuwig verloren te zijn en dat haar gezin tot ellende zal vervallen. In een aanval van wanhoop doodt zij hare kinderen om ze tegen die ellende te behoeden die hen zoude wachten. Onder een gelijken toestand had zeker beschuldigde zijne vrouw vermoord. Voor de assises te Derby stond in 1871 deze man terecht, Samuel Wallis genaamd, beschuldigd van zijne vrouw te hebben vermoord, met wie hij altijd in de beste verstandhouding had geleefd. Hij had haar des nachts met een mes den hals afgesneden en daarna het huis verlaten. Toen men hem arresteerde, was hij opgewonden, sprak allerlei onzin en gaf duidelijk bewijzen van zinsverbeeldingen. De geneesheer, die Wallis gedurende eenigen tijd had behandeld, verklaarde dat hij maag- en leverlijden had, | |
[pagina 32]
| |
zeer terneer geslagen was en het idée fixe ronddroeg dat zijne herstelling onmogelijk was. Beweegredenen tot de daad waren er niet, dan alleen de impulsieve aandrift. De heelmeester van het gesticht was van dezelfde meening als de geneesheer, en beiden verklaarden Wallis voor krankzinnig. De beschuldigde werd niettemin door de jury schuldig verklaard, doch in de koninklijke genade aanbevolen. Wallis werd wel ter dood veroordeeld doch het vonnis toevallig slechts niet uitgevoerd. Doch het is zeker, zegt Maudsley, dat indien er een schijn van grond bestaan had om te kunnen aannemen dat beschuldigde haat had gekoesterd tegen zijne vrouw, men hem had opgehangen, trots alle bewijzen zijner krankzinnigheid, namelijk volgens de Engelsche jurisprudentie. Bij vele gevallen van moordmanie lijdt het individu aan verdenkings-vergiftiging, of vervolgingswaan enz., verbonden met melancholische gemoedsstemming. Ook hiervan geeft Maudsley een voorbeeld. Dr. Pourral, practiseerend geneesheer, werd in het privaatgesticht van Northwoods opgenomen, onder de verzorging van Dr. Davey, den tweeden April 1859, wegens moord in waanzin gepleegd op zijne schoonmoeder, die hij liefhad en hoogachtte. Reeds gedurende drie maanden tevoren was deze man geheel veranderd van karakter, hij was neergeslagen, ontstemd en had eindelijk gepoogd zich van het leven te berooven. Het was reeds voor de derde maal dat hij aan krankzinnigheid leed Een eerste aanval had zich voorgedaan op 22jarigen leeftijd, de tweede 14 jaren later en de derde 4½ jaar na den tweede. In de tusschenpoozen had hij eene uitgestrekte praktijk uitgeoefend, en bezat een zoo groote achting dat hij zelfs tot burgemeesrer der stad was gekozen. Men noemde hem een achtenswaardig en beminlijk man, maar even heftig en even gevaarlijk voor zichzelven als voor anderen, wanneer de aanval zijner krankzinnigheid opkwam. De geeststoornis kenmerkte zich reeds terstond door plotseling opkomend wantrouwen tegen zijne naaste bloedverwanten, en door zijn hardnekkig vasthouden aan de verdenking dat men een complot had gesmeed tegen hem; daarna volgde de waanidee dat men vergift in zijne spijzen had gedaan enz. Hierna volgde eene poging tot zelfmoord of tot moord. In 1854, tijdens zijn tweeden aanval, had hij eens iemand op de jacht gedood, dat doorging voor een ongeluk, waaraan echter reeds toen door velen was getwijfeld. Pourral toonde het meest mogelijke berouw over zijne daad, doch was overigens kalm en beredeneerd; ook daarna gedroeg hij zich steeds verstandig en als gentleman. Hij bleef vier maanden in het gesticht en leverde al dien tijd geene bijzondere verschijnselen meer op van krankzinnigheid. Men meende hem dus veilig te kunnen ontslaan, doch plaatste hem daarbuiten nog onder eenig toezicht. Twintig dagen nadat hij Northwoods had verlaten (30 Augustus), sneed hij eene dienstbode met een scheermes den hals af, | |
[pagina 33]
| |
zonder eenige teekenen van krankzinnigheid als kort voor de daad te hebben gegeven. Voor het gerechtshof weder vrijgesproken, op grond van krankzinnigheid, werd hij echter naar het gesticht voor criminele krankzinnigen, Bethlem overgebracht, onder de zorg van Dr. Hood. Hoogst merkwaardig was diens verklaring over dezen man: ‘Depuis le premier jour jusqu' à aujourd'hui, bien que j'ai étudié cet homme avec un soin peu ordinaire, je ne connais pas un symptome de folie dont je puisse lui faire particulièrement l'application, et si c'était un simple particulier, placé dans un asile privé à ma charge, et que les commissaires de surveillance me demandassent pour quelle raison il est retenu, je ne sais pas si je pourrais en donner une seule bien nette et bien definie’. Maudsley voert dit, in het belang der jurisprudentie aan, als een éclatant voorbeeld ‘qu'un homme peut présenter toutes les apparences de la raison a ce point; de tromper, étant fou, les observateurs, les plus habiles, jusqu' au moment où la manie homicide fait fatalement explosion’. Ook kan het dienen als een éclatant voorbeeld tevens van het talent en de geestkracht, die sommige krankzinnigen bezitten om hunne waanidéën gedurende langen tijd verborgen te houden. De hoofdvraag bij deze en dergelijke gevallen, wat de toerekenbaarheid betreft, is eenvoudig deze: Heeft het individu weerstand kunnen bieden aan de ziekelijke aandrift tot de daad? Maudsley zegt: ‘La vérité est que ce qui dans un esprit sain est une passion gouvernable, devient dans l'esprit du fou une insanité ingouvernable’. En iets verder: ‘Le fait seul que le délire persiste dans l'esprit prouve suffisamment que l'individu ne peut pas raisonner sainement, il raisonne follement, il sent follement et tôt ou tard il agira follement. Son point de départ en tout n'est point la raison saine, mais une maladie. Dat bij die folie homicide, waarvan hier sprake is, de daad van voorbedachtzaamheid, overleg en toeleg getuigen kan, leveren even zoovele voorbeelden het bewijs. Een zekere John Billman, gedetineerd wegens paardendiefstal, vermoordde zijn bewaker, onder omstandigheden die van groote wreedheid niet slechts, maar te gelijkertijd van groot overleg getuigden om zijne voornemens bedekt te houden en zijne vlucht voor te bereiden. De crimineele krankzinnigen dezer soort verschillen overigens allen zeer. Bij sommigen is het geheugen verduisterd en verward; ter nauwernood begrijpen zij wat er gebeurd is en doen geen enkele poging om te vluchten. Anderen hebben van het bedreven feit eene zeer klare en levendige voorstelling, zoodra zij namelijk van de aandrift, door het volvoeren der daad zich hebben ontlast, en het gevoel van zelfbehoud optreedt, beproeven zij dadelijk om te ontvluchten, doch stellen zich daarna zelven gewoonlijk in handen der Justitie. Sommigen geven blijk van de meest mogelijke zedelijke ongevoeligheid, en zijn volstrekt onverschillig over hunne daad, of algeheel onvatbaar om er het gruwelijke en strafschuldige van in te zien; terwijl daaren- | |
[pagina 34]
| |
tegen weder anderen, tot zichzelven gekomen, vervallen in wanhoop en rusteloos zelfverwijt. Ook komt het lang niet zoo zelden voor dat poging tot zelfmoord aan de daad voorafgaat of die opvolgt. Andere vormen van folie homicide zijn die, waar de waanzin duidelijk uitgedrukt en de misdaad daarvan het direct gevolg is. Wanneer een vader zich inbeeldt uit den hemel een bevel te hebben ontvangen om zijn zoon te dooden en aan dit bevel gehoorzaamt, dan zal over den toestand zijner krankzinnigheid wel bij niemand twijfel bestaan, en niemand zal er aan denken hem deze daad voor een toerekenbaar misdrijf te doen gelden. De hoofdvraag blijft voor den strafrechter slechts deze: in welken graad de waanzin den geest bevangen heeft van den dader, op het oogenhlik van de daad. Hoe krankzinnig iemand ook moge wezen, waar het verband daartusschen en de daad niet klaar kan worden aangewezen, aarzelt men hem ontoerekenbaar te achten indien hij een misdrijf begaat. Maar men vergeet daarbij, merkt Maudsley op, dat onzinnige handelingen, waaraan eenig individu, dat aan algemeenen waanzin lijdt, zich overgeeft, voor de helft nog niet met dien waanzin direct in verband staan. Zij zijn slechts de bewijzen voor eene ziekelijke overmaat van zenuwenergie en geven dikwerf noch getuigenis van doel, noch van beweegredenen, voor zooverre althans dit uit te maken is. Zij zijn eenvoudig de stuipachtige uitdrukking van de stoornis in de middelpunten van het zenuwstelsel; zóó ook zijn de daden, die direct op den waanzin berusten, slechts het gevolg van krankzinnige redeneering uit krankzinnige praemissen ontstaan, of door aandriften, die zich ophoopen in een krankzinnig hoofd en die zelfs met geen enkel waanzinnig idee in verband kunnen staan. Maudsley geeft een welgekozen voorbeeld ter verduidelijking van hetgeen hij wil zeggen. Eenig individu beeldt zich in dat hij Jezus Christus is, maar spreekt overigens verstandig over alle dingen, die met dat waanidee niet in betrekking staan. Ook drijft hij zijne zaken met verstand. Op zekeren dag evenwel lost hij een geweerschot op iemand en wordt door de Justitie, als beschuldigd van moord, ter verantwoording geroepen. Men kan niet aantoonen dat hij onder den invloed van zijn bijzonder waanidée de daad heeft gepleegd, ook indien zijn ingebeelde waan werkelijk bestond, daar toch niets meer in strijd is met de persoonlijkheid van Christus dan het begaan van een moord. Toch meent men te moeten aannemen, dat een dusdanig krankzinnige handelen moet in overeenstemming met het karakter dat hij waant te bezitten. Zoodanig mensch zoude volgens deze theorie schuldig moeten worden verklaard. Intusschen zal de deskundige op grond van ondervinding verklaren, dat de partieele krankzinnigheid steeds alle idée van misdadigheid bij eenigerlei handeling moet buiten sluiten. Deze meening grondt zich hierop: 1o. De waanzin kan latent bestaan en niet worden geconstateerd, hoezeer zij toch de daad heeft te weeg gebracht. | |
[pagina 35]
| |
2o. Het is niet altijd mogelijk om de werking na te gaan van een krankzinnig brein, of om bij eenigerlei handelen van een zielszieke uit te maken, wat wel en wat niet als een verschijnsel der ziekte beschouwd moet worden. 3o. Het is onmogelijk de grens van den waanzin te bepalen en te beletten dat deze zich uitbreidt. Dit althans is zeker, dat bij de zoogenaamde moordmaniën de waanzin zich nooit bepaalt tot één groep van voorstellingen of denkbeelden, maar het geheele hersen- en gemoedsleven daarin betrokken wordt. Deze belangrijke opmerkingen worden door Maudsley verder toegelicht door eenige treffende voorbeelden, ten bewijze dat krankzinnigen soms zóó meesterlijk hunne waanideeën weten te verbergen, dat zij òf niet, òf slechts bij verrassing blijken. Merkwaardig is dit: Het lid eener staatscommissie komt in de Bicètre om diegenen uit het gesticht te ontslaan, die hij meent dat hersteld zijn. Hij onderzoekt een ouden wijnbouwer, die heel verstandig sprak en op alle vragen een zeer juist antwoord gaf. Het ontslag bewijs werd geschreven en als naar gewoonte hem ter onderteekening voorgelegd. De man neemt de pen in handen en toekent.... ‘Jezus Christus’. Esquiroll verpleegde een individu dat herhaaldelijk had gepoogd de hand aan zich zelven te slaan, en die niet ophield om een pistool te vragen ten einde zich voor het hoofd te kunnen schieten. ‘Het leven verveelt mij’ zeide hij herhaaldelijk. Intusschen gaf hij nooit blijk van eenig waanzinnig idée en was gewoonlijk in goed humeur. Eerst twee jaren daarna bekende hij aan hallucinatie te lijden van gehoor en gezicht. Hij meende door de politie vervolgd te worden, hij zag en hoorde ook de agenten. Dr. Hood had onder zijne verpleegden in Bethlem een man, die naar het gesticht was gebracht omdat hij de koningin lastig was gevallen, door op zekeren dag haar een geschrift aan te bieden, houdende het verzoek om eene plaats in het gouvernement. Deze man werd reeds twintig jaren achtereen daar verpleegd. In de 15 laatste jaren evenwel had hij geen enkel blijkbaar verschijnsel van krankzinnigheid meer gegeven en de laatste 8 jaren scheen hij ontwijfelbaar hersteld. Dr. Hood wist op grond hiervan verlof te krijgen om dezen lijder uit het gesticht te ontslaan. Na 5 maanden keerde hij echter daar heen weder terug. Hij had namelijk eenige brieven aan de koningin geschreven, waarin hij aanzoek deed om de hand van prinses Alice. Ook zijn melancholische lijders dikwerf zóó gesloten, dat men eerst nà hun herstel te weten komt door welke waanideeën zij tijdens hunne ziekte werden gekweld. Hoe zal men nu bij soortgelijke gevallen kunnen uitmaken, of eenigerlei daad in verband staat tot eenig waanidee en daarvan het gevolg is geweest. De gestichtsgeneesheeren zijn dikwerf in de grootste embarras om te kunnen raden welke waanideeën hunne lijders beheerschen en op hunne gedragingen invloed oefenen. En zoo | |
[pagina 36]
| |
zij die weten te raden, dan is het alleen naardien zij in hunne conjecturen worden voorgelicht door voorafgegane ondervinding. 4o. Hoe onafhankelijk eenigerlei daad in het algemeen ook schijne van een waanidee, zoo zal nogtans geen deskundige die in de gelegenheid was om door krankzinnigen de beweegredenen te hooren verklaren die hen deden handelen, kunnen verzekeren dat eenigerlei geincrimineerde daad in geen verband staat tot de geeststoornis. Feitelijk is gebleken dat krankzinnigen, op grond der valsche praemissen van hun waanzin, toch niet altijd logisch handelen en besluiten. Indien dit zoo ware zoude men vóóraf gemakkelijk kunnen bepalen, op grond der kennis van het waanidee, welke daden men te vreezen heeft en zouden aldus dikwerf vele ongelukken kunnen worden voorkomen. Maar wat de verzorging van zielszieken moeielijk maakt is juist dit: dat al weet men ook wat er in hun brein omgaat, men toch volstrekt daaruit niet kan bepalen wat zij zullen doen. Bij hen toch is niet slechts de geregelde samenhang en aaneenschakeling der denkbeelden verbroken, maar ook der handelingen. Een enkel voorbeeld. Een jonge onnoozele (imbécil) had de passie om windmolens te zien. Hij zou mijlen hebben afgelegd, hoe vele ook, om daaraan te kunnen voldoen. Zoo er gelegenheid was zette hij zich op eenigen afstand van den molen neer en zou dagen achtereen dáár blijven om dien steeds te zien draaien. Men hoopte hem van dezen waanzin te genezen door overplaatsing naar eene andere streek, waar geen windmolens waren. Doch het huis waarheen men hem had gebracht stak hij in brand, en op een anderen dag vermoordde hij een kind op de meest wreedaardige wijze. Vóór dien tijd had hij nimmer van gevaarlijke neigingen en aandriften blijk gegeven. Wat was dan de beweegreden tot deze daden? Heel eenvoudig dit: hij wilde er toe dwingen hem weer terug te voeren naar de plaats waar hij windmolens kon zien. Van tijd tot tijd, zegt M., zie ik een heer die jaren achtereen in een gesticht is verpleegd van misdadige krankzinnigen. Eenigen tijd vóór zijne opsluiting had hij door zonderling gedrag verontrust. Hij loste namelijk een geladen revolver op straat en had ook een bijlslag toegebracht aan een paard, dat voor een fiacre was gespannen, die zijn rijtuig passeerde. Verder had hij het waanidee Jezus Christus te wezen en werd als krankzinnig vrijgesproken en in het gesticht gebracht. Dáár echter was hij slechts kort, of hij werd rustig en beschaafd in zijne manieren, sprak verstandig en redeneerde zóó juist, dat zijne vrouw alles aanwendde om zijn ontslag te bewerken. Twee malen werd hij naar aanleiding daarvan onderzocht door twee uitstekende geneesheeren, die verklaarden geen enkel bewijs van krankzinnigheid meer bij hem te kunnen ontdekken en dus bevolen hem te ontslaan. En toch had deze man - gelijk later bleek - geen enkel oogenblik opgehouden te meenen, dat hij Jezus Christus was. - Onder den invloed | |
[pagina 37]
| |
daarvan had hij de vroeger genoemde wandaden gepleegd, namelijk om attentie te wekken voor zijne vermeende zending. ‘Cet exemple démontre’ zegt M. ‘l'absurdité d'imposer à un esprit raisonnable et sain la tâche de plonger dans les profondeurs tumultueuses de l'esprit d'un fou, d'y saisir toutes les incohérences de pensées et de sentiments désordonnés, et de retrouver le fil qui rattache les uns aux autres, des phénomènes mentaux dont le caractère essentiel est précisement de n'avoir ni lien ni cohérence, de ne pas succéder en relation logique, d'être non pas dans un ordre mais dans un désordre d'association, contraire à toute l'expérience du bon sens.... Le délire n'est pas lui même la maladie; il n'en est qu'un symptôme frappant. - Il est donc certain que l'acte criminel peut être une manifestation de la maladie, dont le délire est un symptôme, et que la liaison entre ces deux choses peut échapper à l'examen le plus soigneux, quoiqu'il existe entre elle une connection pathologique réelle’. 5o. Wanneer eenig waanidee in het brein heeft post gevat, hoe beperkt ook, zoo zijn zeer zeker ook de overige geestvermogens niet gezond. Integendeel deze laatsten verkrijgen onder de impulsie der waanidée, waarmede zij verwantschap bezitten, een verhoogde kracht en begunstigen daarbij het ontstaan dier aandriften, welke schijnbaar in geenerlei betrekking staan tot de zielsstoornis. Een nauwkeurig onderzoek van zaakkundigen, buiten den kring der duidelijk uitgedrukte waanideën, zal echter altijd bewijzen leveren voor het bestaan van nog andere algemeene stoornissen; b.v. het niet bestaan of de verkeerdheid der natuurlijke gevoelsuitingen, verandering van karakter en gewoonten, prikkelbaarheid van humeur, zonder zich te kunnen bedwingen - geestzwakte in alles wat niet tot de bijzondere waanideën betrekking heeft. De lijder is in zich zelven geconcentreerd en dit zich zelven is een ziekte. De maatschappelijke begrippen bestaan niet meer of zijn zonder kracht voor hem; het orgaan van zelfkritiek is zóó bij hem verzwakt, dat wat aan een gezonden van geest volslagen krankzinnig voorkomt, hem, wat zich zelven betreft, volstrekt niet krankzinnig maar zeer verstandig toeschijnt. In een gesticht gebracht begrijpt hij daarom volstrekt niet wat hij er doet en beoordeelt op de onzinnigste wijze zijne lotgenooten.
Ziehier wat M. nuttig meent te doen opmerken in gerechtelijk geneeskundig opzicht, vooral wat die misdadige krankzinnigen betreft, wier ziekte zich kenmerkt door eenig omschreven waanidee en wier misdadige handelingen toch niet duidelijk daarmede blijken samen te hangen. ‘Des profondeurs du désordre des sentiments, où le délire a ses racines, il peut surgir à tout moment une folle impulsion complètement indépendante du délire, mais engendrée comme lui par la maladie’. Niet minder behartigingswaard schijnt ons datgeen wat M. doet opmerken over misdadige handelingen, die met vallende ziekte in | |
[pagina 38]
| |
oorzakelijk verband staan (folie épileptique), alsmede wat hij zegt van de ouderdomsonzinnigheid (démence sénile), in betrekking tot de testamentaire capaciteit. Dit gedeelte vormt het slot der behandeling van het eigenlijk onderwerp, dat schrijver tot behandeling zich koos. Bij gevallen van moord, zegt hij, zonder eene blijkbare beweegreden en zonder dat de oorzaak er van zich laat verklaren, zal het onderzoek meestal leeren, dat de dader aan épilepsie lijdt. In zóodanig geval is de vraag moeielijk in welke mate het bestaan dezer ziekte de toerekenbaarheid van den dader buitensluit. Een epilepticus toch kan even goed bij zijn verstand zijn als eenig ander, die niet aan deze ziekte lijdt, en ingeval van misdaad dus ook even toerekenbaar als laatstgenoemde. Daartegen staat echter over dat de ondervinding in de krankzinnigengestichten heeft geleerd, dat het een der onbetwistbaarste eigenschappen is der epilepsie, om in zekere gevallen in een aanval van razernij over te gaan, en dat hoe korter de epileptische aanval nabij is, men met des te meer grond kan vermoeden, dat de persoon niet goed bij het hoofd is. Na een of meer aanvallen volgt, hierdoor ingeleid, een kort durende aanval van razernij, die bekend is onder den naam van epileptische manie. Zoowel wat zijne hevigheid als wat zijn destructiefkarakter betreft, is zoodanige aanval van zeer gevaarlijken aard. De lijder verkeert in den hoogsten graad van hersenprikkeling, is geheel onbewust van hetgeen hij doet en begaat waarschijnlijk, ten prooi aan verschrikkelijke zinsverbeeldingen, de afschuwelijkste gewelddadigheden. Nadat deze exaltatie eenige dagen, soms slechts eenige uren of minuten heeft geduurd, valt de lijder neer en komt dan eensklaps weder tot zich zelven. In de tusschenpoozen dezer paroxysmen van epilepsie en waanzin, die soms weken of maanden duren, is de lijder rustig en goed bij zijn verstand. Bij het lang bestaan hebben der ziekte verliest hij echter het geheugen, verzwakt zijn verstand en vervalt hij in het ergste geval tot een staat van algeheele onzinnigheid. Bij dezen vorm van epileptischen waanzin komt moord veelvuldig voor, die dan, zoo de aanval voor de eerste maal optreedt, en bij iemand die niet als krankzinnig bekend staat, voor de juiste beoordeeling groote moeielijkheid oplevert. Indien echter de daad is bedreven met groote gewelddadigheid, zonder bewijs van voorbedachtzaamheid, zonder blijkbaar motief, zonder voorzorg om zich te verbergen, en indien daarbij het bestaan van epilepsie wèl geconstateerd is bij den beschuldigde; zoo is het meest waarschijnlijke dat men te doen heeft met een dier gevallen die het epileptisch accès voorafgaan of dien opvolgen. Anders is het dáár waar de razernij optreedt in plaats van den epileptischen aanval, de gemaskeerde épilepsie (epilepsia larvata) waarover reeds in het voorafgaande het noodige is opgemerkt. Hiertoe behoort waarschijnlijk ook die vorm van plotselinge waanzinnigheid, die bekend is onder den naam van mania transitoria. Verder doet Schr. opmerken dat de epileptische waanzin ook périodiek kan voorkomen, meer of min regel- | |
[pagina 39]
| |
matig, binnen maanden of jaren, zonder dat een ware aanval van épilepsie in dat tijdsverloop zich heeft voorgedaan. Ten laatste komt echter de epileptische aanval en levert dan den sleutel tot de verklaring der vroegere toestanden. Falret, een bekend en bekwaam krankzinnigenarts, spreekt van een epilepticus bij wien de epilepsie reeds 21 jaren lang zich niet had voorgedaan, en die eensklaps een hevige neiging kreeg tot moord, zóódanig dat hij onder toezicht moest worden geplaatst. Verschillende voorbeelden, uit Schr. eigene ondervinding of aan andere auteurs ontleend, worden door hem ten bewijze van het gezegde aangevoerd. Eindelijk een enkel woord over wat Schr. opmerkt over de ouderdomsonzinnigheid in hare gerechtelijk geneeskundige beteekenis. Wanneer iemand van hoogen leeftijd, die men suf noemt, een testament maakt, dat de verwachtingen in duigen doet vallen van hen die meenden geroepen te zijn om zijne erfgenamen te wezen, kan er questie oprijzen of de geschiktheid om te kunnen testeren bij den testateur bestond. Het is toch een feit dat met den ouden dag de geestvermogens trapsgewijze verminderen, hetzij gelijktijdig met de zuiver lichamelijke, hetzij veel eerder dan deze. Deze verzwakking van verstand en gemoedsleven kan tot algeheele onzinnigheid en gemoedeloosheid klimmen, maar levert overigens verschillende graden op, zoodat daaruit de vele moeielijke rechtskwestiën zich begrijpen laten, die er uit kunnen voortkomen. Het eerste verschijnsel der gezegde vermindering van geestvermogens is: verzwakking of verlies van geheugen, vooral in betrekking tot nog kort geleden plaats gehad hebbende gebeurtenissen. De herinnering van het lang verledene daarentegen is levendig en juist, maar recente indrukken gaan spoedig voorbij en worden vergeten. Zoo b.v. kan het bezoek van een vriend, waarin de oude belang stelt, reeds na weinige dagen geheel vergeten zijn. Zoo kan het ook voorkomen dat een dergelijk individu heden een testament maakt, en na eenigen tijd er zich niets meer van herinnerende, er over spreekt om zijn uitersten wil te willen beschrijven. Een dusdanige kan echter voor het oogenblik in staat zijn om een testament te maken, hoezeer hij door verlies van geheugen onmachtig is om voor zich zelven te zorgen of zijne zaken te beheeren. Na het verlies van geheugen, en soms gelijktijdig daarmede, ontstaat er verzwakking in het waarnemingsvermogen, zoodat de oude zich vergist in de identiteit van personen en zaken. Zijn geestwerkzaamheid beweegt zich daarbij hoofdzakelijk in het verledene, en van de tijdruimte die het heden, waarin hij leeft, daarvan afscheidt, is hij zich niet meer bewust. Hij meent dan dat de aaneengeschakelde voorstellingen van zijn herinneringsvermogen in werkelijkheid bestaan, en spreekt daarom alsof hij zich werkelijk heden op een plaats bevond waar hij vroeger is geweest, òf veronderstelt dat iemand, dien hij voor de eerste maal ziet, een ander is dien hij jaren | |
[pagina 40]
| |
geleden reeds kende. Niettemin, wanneer men hem oplettend op zijne dwaling maakt, erkent hij die als zoodanig en verwondert zich haar te hebben kunnen begaan. Maar den volgenden dag heeft toch hetzelfde weer plaats. Hij zal zijn goed verkoopen en er den volgenden dag over spreken alsof het hem nog toebehoorde. Hij zal twintigmaal dezelfde vraag doen, telkens weder vergetende dat men er hem reeds op heeft geantwoord; hij zal iemand niet meer herkennen, dien hij eertijds goed kende; hij zal naar de gezondheid vragen van menschen, die reeds lang dood zijn; en toch niettegenstaande dit alles, is het wel mogelijk, dat dezelfde oude wissels schrijft en teekent, zonder eenige fout, voor zijn bankier; dat hij juist rekening houdt en geene fouten begaat bij de administratie zijner zaken. In dezen toestand van het geheugen en waarnemingsvermogen zijn daarbij groote afwisselingen van graad, die meestal op en neer gaan met den gewonen gezondheidstoestand. Daarmede moet bij het onderzoek rekening worden gehouden. Bij verderen achteruitgang vermindert allengs meer en meer het opmerkingsvermogen. Het individu onderscheidt en onderkent niet meer de personen die hem omringen en die hem verzorgen; hij vergeet de dingen op denzelfden oogenblik, dat hij ze waarnam en zag. Ook het verledene is nu slechts eene onzamenhangende herinnering meer; personen en zaken worden onder elkaar vermengd en verward; het gesprek bestaat slechts uit onzamenhangende phrasen en wartaal. De oude weet niet meer waar hij is, noch de dagen der week; tijd bestaat voor hem niet meer, hij zal 's nachts opstaan, meenende dat het dag is, of zal te bed willen gaan op klaarlichten dag, meenende dat het bedtijd is. Hij stelt weinig belang in de tegenwoordige dingen en weet die niet meer juist te schatten; hij is moeielijk tot nieuwigheden over te halen; heeft geen initiatief meer en waardeert slechts de lessen uit het verledene: Landator temporis acti veroordeelt hij als revolutionair wat slechts het verschijnsel is eener natuurlijke ontwikkeling. Een en ander zijn reeds de zwakke kenteekenen van het langzaam naderend en voortloopend algeheel verval der geestvermogens en van het gemoedsleven. Dit verval evenwel kan ook plotseling zich voordoen, na eene bovenmatige verhoogde werkzaamheid der hersenvermogens en geestopgewektheid. De oude toont dan eerst geheel onverwacht eene buitengewone bedrijvigheid in zaken, werpt zich in speculatiën en doet inkoopen of plaatst gelden op eene wijze die verontrustend is; of hij begaat geheel onverwacht uitspattingen in Baccho et Venere, zonder naar raad of tegenspraak te luisteren, en tegen iedere contrôle zich verzettende, zóódat hij de grootste onrust en het grootste verdriet berokkent aan zijne familie. Deze exaltatie is de laatste flikkering van zijne geestige activiteit, waarop de dementie meestal onmiddellijk volgt. Dezelfde verschijnselen echter van verstand en gemoedszwakte door afgeleefdheid, kunnen ook worden teweeg gebracht door geheel andere oorzaken: namelijk door alles wat op de | |
[pagina 41]
| |
hersenen een tijdelijken of blijvenden nadeeligen invloed uitoefent. De zelfde graden van geheugenloosheid kunnen het gevolg zijn van zenuwkoortsen - van hoofdbeleedigingen - hersenberoerte of uitputting door onmatige leefwijze. De hersenverzwakking kan onder de genoemde invloeden zóóverre komen dat de mensch het bewustzijn van zijn ik algeheel verliest, en daarmede de identiteit zijner persoonlijkheid niet meer erkent. Het verlies der spraak, het vermogen om sommige woorden uit te spreken, of wel het in de plaats stellen van woorden, die geheel andere dingen beteekenen dan die men wil te kennen geven, vindt men bij sommige vormen van hersenberoerte. Wat Schr. deswege opmerkt hebben wij door een merkwaardig geval in onze praktijk bevestigd gevonden. Na een aanval van hersenberoerte met verlamming van de rechterzijde, ontstond hier reeds terstond stoornis, in de spraak niet slechts, maar ook onvermogen om sommige woorden uit te spreken en voor de dingen die patient wilde te kennen geven het juiste woord te vinden. De lijder wenschte b.v. zijn kamerjapon en riep dan driftig uit: Water, water enz. Deze toestand keerde tweemaal binnen korten tijd tot den normalen staat terug; doch duurde met den derden aanval veel langer en ging over in zoodanigen staat van verstandelijke verwardheid en perversiteit van karakter, dat patient naar een gesticht moest worden gebracht en onder curateele is gesteld. Bij deze personen, vooral indien de beschreven toestand nog slechts in geringen graad bestaat, zal dikwerf de kwestie oprijzen, of de geschiktheid om testament te maken kan worden betwist niet slechts, maar ook of er voldoende rechtsgrond bestaat voor curateele. Bij den lijder waarvan ik boven gewaagde, heb ik in het laatste opzicht de moeielijkheden ondervonden om den rechter van den toestand voldoende te overtuigen. Uit het verlies der spraak toch, of het onvermogen om de juiste woorden te vinden, ook niet uit het onvermogen om schriftelijk zijne gedachten uit te drukken, kan men op zich zelven besluiten tot verstandelijke verwardheid of verlies van rede; vooral niet omdat sommige personen, die in den genoemden toestand hadden verkeerd, na hun herstel verzekerden, dat zij tijdens den geheelen duur hunner ziekte altijd in het volledig bezit waren geweest hunner verstandelijke vermogens. Maar de spraak is niet het eenige waardoor de geesttoestand van eenig persoon zich uitdrukt; ook de geheele mimiek en de handeling vooral. Ook hier dus is zaakkundige waarneming ter voorlichting van de rechtbank onmisbaar. Terecht zegt M.: ‘Chaque affaire doit être décidée suivant les circonstances particulières et d'après les indices de l'état mental du testateur, fournis par sa conduite générale et la façon particulière dont il faisait connaitre des volontés.’ Hiermede eindigt Maudsley zijne bijzondere beschouwingen over krankzinnigheid en misdaad, waarvan zeker de belangrijkheid door niemand | |
[pagina 42]
| |
zal kunnen worden betwist. Mocht het ons gelukt zijn die in hoofdtrekken duidelijk te hebben teruggegeven, dan vertrouwen wij daarmede voor velen geen onnut werk te hebben verricht. Aan het einde van zijn degelijk geschrift bespreekt Schr. nog, gelijk wij reeds opmerkten, de hulpmiddelen om zich te behoeden tegen krankzinnigheid. Ten slotte willen wij daarom in hoofdtrekken nog mededeelen wat de ervaren en verstandige Schr. ook deswege opmerkt. | |
IV.Onder lieden, die over zich zelven hebben nagedacht, die gewoon zijn hunne gedachten en gewaarwordingen te controleren en te toetsen aan de rede, zullen er zeker velen zijn, zegt Schr., die oogenblikken in hun leven hebben gekend, dat zij zich moesten aangrijpen om niet het verstand te verliezen. Die waakzaamheid tegen zich zelven, is dubbel noodzakelijk voor hen en moet de zoodanigen nooit verlaten, bij wie de neiging tot zielsziekte als het ware in het bloed zit d.i. die daartoe eene erfelijke of constitutioneele voorbeschiktheid bezitten. Voor deze allen is het een voortdurende strijd om weerstand te bieden aan deze ziekelijke neiging hunner natuur. De vraag is dus niet ongepast, in welke mate de mensch verantwoordelijk er voor kan worden geacht, indien hij tot krankzinnigheid vervalt. Die vraag is wel de moeite waard om er ernstig over na te denken. Het is toch zeker dat de mensch in zekere mate de macht bezit, om tegen deze droevige ziekte zich te waarborgen. Immers, waardoor zij ook ontstaan moge, meestal is zij het direct gevolg van het loslaten der teugels van den wil, van den toom der gedachten en der gevoelsgewaarwordingen. En onbetwistbaar is het, dat oefening in zelfcontrole en zelfbestuur de grootste macht is om zijne gezondheid te behouden. Hieruit is het voor een deel te verklaren dat van twee individuen, met dezelfde erfelijke neiging tot zielsziekte, de een in het leven succes heeft en zelfs goede reputatie verkrijgt, terwijl de ander tot zelfmoord vervalt of krankzinnigheid. De kracht, die den eerstgenoemden staande hield in den levensstrijd, was het onverflauwd volgen van een verheven levensdoel, met die zelfverzaking en dat zelfbestuur, die daarvoor noodig zijn. Dit ontbrak aan den tweeden. Deze had geen motief, dat krachtig genoeg was om hem te dwingen tot zelfbestuur. Hij stelde geen wachters bij de bronnen der geeststoornis. Wat deze laatsten betreft is het merkwaardig om op te merken, in welke vreemde, maar dikwerf toch niet onvruchtbare richtingen lieden ter oorzake van nog zwakke stoornissen hunner hoogere vermogens zich soms bewegen. Nu eens is het een uiterste van karigheid of inhaligheid; dan weder het fanatiek aannemen en volgen van uiterste leerstellingen, of van godsdienstige praktijken; of ook wel, in onzen tijd, de absurditeit van eene denkbeeldige gemeenschap met de wereld der geesten, eene zie- | |
[pagina 43]
| |
kelijke dispositie tot dichterlijken waanzin, of eene neiging tot het propageren van overdreven sociale of politieke theorieën; zoo bestaat er een onnoemelijk tal van excentriciteiten in de maatschappij, die hun grond vinden in geeststoornis. Hoe treurig en hoe absurd of gevaarlijk zij mogen voorkomen, men moet ze dulden en beschouwen als zóóvele richtingen, die een ziek brein doorloopt en daardoor aan de concrete krankzinnigheid ontkomt. Voor de kennis van de voorwaarden tot verstandig zelfbestuur meent M. er dringend op te moeten wijzen, dat in iederen mensch het vermogen ligt, in meerdere of mindere mate, om zich zelven te vormen; de kracht om zich in te toomen, en zóódanig zijn denken, gevoelen en willen in te richten, dat hij goed bij zinnen blijft. Zeer weinigen misschien zouden gek worden, althans uit moreele oorzaken, indien zij al de hulpmiddelen hunner natuur daartegen kenden en die stelselmatig wisten te ontwikkelen. De ondervindingen bij krankzinnigen in de gestichten vooral leert welk vermogen deze nog soms op zich zelven kunnen uitoefenen, wanneer zij er eene krachtige beweegreden toe bezitten. Vrees voor straf weerhoudt hen dikwijls om aan dwaze aandriften toe te geven en doet hen hunne hartstochten bedwingen. De vastheid ook, waarmede zij soms hun waanzin verborgen kunnen houden of die geheel en al ontkennen, indien zij er belang bij hebben, zijn het bewijs, dat bij hen eene macht over zich zelven bestaat, die vele gezonden van brein hen zouden benijden. Zelfs velen, bij wie de meest hevige aandrang bestond tot moord of zelfmoord, weten daaraan te weerstaan. Aan dit vermogen van zekere mate van zelfbeheersching bij vele zielszieken is het ook toe te schrijven, dat het in een krankzinnigengesticht vrij rustig en ordelijk kan toegaan. Het begin van genezing bij dergelijke lijders is ook altijd: het terugkeeren der wilskracht, dat altijd mogelijk is, dáár waar de oorzaak der stoornis geene blijvend organische is. De conclusie ligt voor de hand, dat indien het gezegde vermogen nog niet geheel is verloren gegaan en dit zelfs de genezing kan bewerken bij krankzinnigen, dan ook door gepaste opvoeding en oefening in den aanvang der ziekte deze zoude hebben kunnen stuiten. - Nu zoude het zeker nutteloos zijn, zegt Schr., iemand, wiens karakter reeds is gevormd, te willen nopen om op eenmaal naar zeker model zich te vormen. Het karakter toch is inderdaad het product van langzame en tijdelijke invloeden, die onder verschillende levensomstandigheden hebben ingewerkt. Men vormt niet op eens een karakter, door nadenken over zich zelven alléén. Ieder mensch kan evenmin willen als spreken, zonder het geleerd te hebben. Willen even als spreken leert men door de praktijk en door oefening. Met juistheid heeft men daarom beweerd, dat de geschiedenis van ieder mensch zijn karakter is. Men zou dus kunnen zeggen, om een karakter op eens te willen hervormen zou gelijk staan met de geschiedenis weg te denken van een | |
[pagina 44]
| |
menschenleven. Daarbij komt dat de vaste en onveranderlijke wetten, volgens welke de gebeurtenissen plaats hebben, even krachtig zijn op het gebied van den geest als op ieder ander. Daarom, zegt Schr., hebben de zuiver zedekundigen den directen invloed van den wil op gevoelen en denken zeer overdreven en onwaar voorgesteld, door den wil te beschouwen als een abstract wezen. Zij hebben niet genoeg in het oog gehouden de langzaamheid waarmede het concrete willen allengs zich vormt. De vorming van een vasten, redelijken wil is het toppunt en de bloesem der voleindigde menschelijke ontwikkeling; een bewijs voor een physiologischen ontwikkelingsgang, wel niet zoo in het oog springende, maar toch even wezenlijk, als die van het zenuwstelsel der hoogere uit dat der lagere dieren. Tijd en stelselmatige oefening zijn voor de trapsgewijze structuurontwikkeling van het zenuwstelsel noodig en de volle uiting der verrichting daarvan is de wil. Niemand voorzeker zal er in slagen door wilsinspanning alléén zijne denkrichting te wijzigen, op deze of gene wijze te gevoelen, of eenvoudig, wat nog gemakkelijker is, naar voorgeschreven regelen altijd te handelen. Maar wat ieder mensch kan is invloed uitoefenen op de omstandigheden, die op hun beurt weder inwerken op hem, en aldus onopgemerkt zijn karakter wijzigen. Zoo kan hij b.v. den geest afwenden van deze of gene reeks van denkbeelden of gevoelsuitingen en die richten op anderen. Zoo zullen dan handelingen, die er het gevolg van zijn allengs tot gewoonte worden, evenzeer als de denkbeelden en gevoelens waartoe hij zich wilde opheffen. Hij kan in één woord zijn karakter trapsgewijs verhoogen tot het ideaal, dat hij zich voorstelt. Wat de gymnastiek is voor de gewone spierbewegingen, is de geestesgymnastiek voor de hoogere vermogens.
Indien men ernstig de middelen overweegt, die het cijfer der krankzinnigen werkelijk zullen kunnen verminderen, moet men het voorafgaande wel overwegen, maar bovenal bedenken dat deze droevige ziekte het meeste door erfelijkheid wordt voortgeplant. Krankzinnigheid is wel geene besmettelijke ziekte, gelijk b.v. de pokziekte, maar eene zóodanige die, zoo zij bij de ouders heeft bestaan, aan het kind door de ouders eene meer of mindere voorbeschiktheid daartoe geeft. Hieruit ontstaat de moeielijke vraag: mag het aan iemand, die geen normale zielsvermogens heeft, worden vrijgelaten om zijn geslacht te vermenigvuldigen? Het antwoord op die vraag zal wel geen ander kunnen zijn dan dit: ‘dat bij de inrichting der maatschappij niemand dit kan beletten’. Maar zij vestigt ernstig den blik op het feit der in dit opzicht onberaden huwelijken, die in de dwaze meening, over de zoogenaamde liefde, bij velen hun grond en ook hunne verschooning vinden. Alsof die zoo hoog opgevijzelde heilige liefde, zegt Schr., wel bekeken iets anders ware dan eene aandrift, die de verstandelijke | |
[pagina 45]
| |
mensch met het redelooze vee gemeen heeft. Schr. wenscht, dat met meer ernst over een huwelijk worde gedacht dan nu meestal geschiedt, en dat de zware verantwoordelijkheid, welke men daarbij op zich neemt, helderder worde ingezien. De vaak waanzinnige vreugdebetooningen en opgewondenheid op bruiloftsfeesten, acht Schr. weinig in overeenstemming met den ernst dezer handeling. Hoe moeielijk nu ook hierin verbetering te brengen zij - daar wat men liefde heet een instinct is der menschelijke natuur, dat den mensch onvatbaar maakt om te redeneeren - vindt hij het toch de moeite waard er aan te herinneren, en tevens aan te geven hoe de erfelijke dispositie tot geeststoornis aldus bevorderd, zich openbaart. Bij de eerste generatie zal men nog slechts vinden: verhoogde gevoeligheid van het zenuwstelsel, prikkelbaarheid van geest en gemoed, neiging tot congestie naar het hoofd met aanvallen van drift. Bij de tweede zullen alle deze verschijnselen reeds sterker gekleurd voorkomen en aanleiding geven tot hersenberoerten, hersenziekten en het optreden van zenuwstoornissen als: vallende ziekte, hysterie, hypochondrie. Bij de derde zullen instinctief verkeerde neigingen zich voordoen, die hun uitdrukking vinden in excentrieke, ongepaste of gevaarlijke handelingen, daarna komen er aanvallen van dezen of genen vorm van zielsziekte. In de vierde eindelijk zal men vinden: doofstomheid - imbeciliteit - idiotisme enz. Ziehier den loop der ontaarding van den zedelijken mensch, indien zij door niets wordt gestuit. Een gelukkig huwelijk, verstandige opvoeding, voorzichtig levensgedrag - kunnen daarentegen verbeterend in den weg treden en het geslacht allengs weder regenereren. Bij den actuelen toestand der maatschappij is die regeneratie echter altijd toevallig en niet het resultaat van een doel en van een gevolgd plan. Dit moet anders worden. De beschaafde menigte moet weten en begrijpen, dat schijnbaar toevallige omstandigheden als b.v. deze: dat het éene kind een imbecil blijkt en het andere een genie, evenzeer het resultaat zijn van natuurwetten, als de meest samengestelde scheikundige verbinding dit is. Zeker is het, dat men in de wereld zal doorgaan met verliefd te worden, verliefd zijnde te huwen en zijn geslacht voort te planten; maar er is geen reden waarom iemand met erfelijke voorbeschiktheid tot geeststoornis, juist eene vrouw zou moeten nemen, die eene gelijksoortige ziekelijke praedispositie heeft als hij. Al het gevaarlijke en onverantwoordelijke daarvan moet men zich helder voor den geest stellen, en met bijzondere zorg er tegen waken. Dat het cijfer der zoogenaamde zenuwachtige gestellen zoo toeneemt is juist hierin gelegen: dat individuen met gelijke prikkelbaarheid van geest en gemoed meestal elkaar aantrekken. Een zenuwachtig ouderpaar echter zal in den regel zijne kinderen even slecht besturen als zich zelven. Dit alles zooveel mogelijk te voorkomen ligt niet buiten het menschelijk vermogen. | |
[pagina 46]
| |
Behalve de invloed der erfelijkheid, verdient als oorzaak van krankzinnigheid ook de aandacht de onmatigheid. Deze neemt na de erfelijkheid den tweeden rang in; ook zonder het eerste moment is het tweede in staat de ziekte voort te brengen. Matigheid en kuischheid, ordelijk leven in het algemeen, buiten den dagelijkschen invloed te blijven van alcoholische prikkels, zijn de zekerste middelen om hoofd en gemoed rustig te houden. Ook hier geldt de heilzame kracht der resignatie (selfrestraint), niet slechts voor het individu maar ook voor zijn progenituur. Ook dit moest bij de opvoeding in het oog worden gehouden. Maar hoeveel staat daartegen nog niet in den weg? Immers zegt Schr terecht: ‘Provulguer les principes de l'hygiène mentale, basée sur la science, ce serait hélas! blesser bien des croyances chères, et aller à l'encontre des convictions de tous les hommes, à part un bien petit nombre. En ce qui concerne les lois de sa propre nature, et leurs rapports avec les lois de la nature intérieure, l'homme, on en convriendra, est aujourd'hui dans le même état d'ignorance, ou les sauvages ont autrefois vécu, ou vivent encore, à l'egard des lois du monde physique. Comme eux il recourt aux prières là, ou il devrait excercer une volonté intelligente; comme eux, il souffre de l'implacable et cruelle tyrannie des lois qu'il n'a pas appris a comprendre et dont l'existence même lui échappe, lorsqu'il en subit les atteintes. La folie est simplement une discordance dans l'univiers; c'est la preuve et le résultat d'un manque d'harmonie entre une nature humaine individuelle, et la nature ambiante dont elle fait partie. Or, quand de la considération du régime du corps nous passons à celle du régime de l'esprit, nous trouvons tout aussi peu le désir et la résolution sincères de mettre les pensées et les sentiments en harmonie avec la nature.’ Men vindt daarom slechts bij uitzondering iemand, wiens levensdoel de meest mogelijke zelfontwikkeling is. Wat de mensch in den regel najaagt zijn: rijkdom, positie, toejuiching der menigte; en hieruit ontstaan teleurstellingen, gekrenkte eerzucht, jaloerschheid, verdriet, verlies van fortuin, de kwellingen eener gekwetste eigenliefde en andere geestessmarten - d.i. alle die zedelijke invloeden, welke ziels- en gemoedsziekte veelal teweegbrengen. Door dingen van leugen en schijn te stellen boven de waarheid vervalt de mensch tot verdeeldheid met zich zelve. Zijn huis is tegen zich zelve en kan geen weerstand bieden aan den storm. Het getal krankzinnigen zoude hoogst waarschijnlijk na een of twee generatieën zeer verminderen, indien de menschen niet meer zich zelven bedrogen, maar de moeite wilden doen om een karakter te vormen, door vrede te zoeken met zich zelven; indien zij waar en oprecht wilden zijn tegenover hunne eigene persoonlijkheid - de grondslagen hunner geloofsovertuigingen nauwkeurig onderzochten, of het doel dat zij zich voorstellen vergeleken met de middelen, die zij daartoe bezigen. ‘Pour l'esprit comme pour le corps, cesser de lutter, c'est commencer à | |
[pagina 47]
| |
mourir.’ Schr. bespreekt hier ook den invloed van den godsdienst, dien hij niet wil overschatten, maar meent dat soms blijkt dat hij kwaad doet doordien hij passive toestanden bevordert. Er is slechts een waar middel tegen de zielsmart, d.i. nuttige bezigheid, een gezonde geest even als een gezond lichaam moet zich zelven vergeten door energieke werkzaamheid. Terecht zegt M.: ‘l'Examen intérieur et l'analyse de soimême, spécialement quand ils sont prescrits comme devoirs réligieux; ou des personnes que leur organisation physique, ou toute autre cause, prédispose à une susceptibilité excessive, font naître un egoïsme maladif facilement pris pour l'éveil de conscience. Or, une conscience ayant cette sorte d'impressionnabilité, s'exagérant sa propre importance, tombe aisément dans la folie, à moins d'occupations actives et d'intérêts exterieurs puissants qui en contre-balancent les effets.’ Veel hooger dan de invloed op de karaktervorming en als voorbehoedmiddel tegen zenuw- en gemoedsstoornissen - dan godsdienstige leeringen en voorschriften - schat M. de inwerking van eene methodische, ernstige en nauwgezette beoefening der natuurwetenschappen. Niet slechts het verstandelijk leven, dus meent Schr., zal daarin den weg vinden voor een natuurlijke ontwikkeling en de versterking zijner vermogens, maar ook het zedelijk leven. Hij verklaart zich ook hier een voorstander van de morale indépendante, d.i. van de zedelijke en godsdienstige beginselen, waartoe de studie der natuur den mensch opleidt: wat Schr. in betrekking tot deze, naar onze meening altijd zeer betwistbare vraag uitvoerig betoogt, meenen wij als bekend niet noodig hier te herhalen; slechts merken wij op, dat Schr. hier zich ook een tegenstander verklaart van het zoogenaamde utilitarisme. Wij waren ook misschien reeds te uitvoerig in onze mededeeling over Maudsley's geschrift, dat ook in ieder geval in zijn geheel moet worden gelezen, om deszelfs degelijk gehalte en de vele juiste opmerkingen, die het bevat, te kunnen waardeeren. Geen belangstellend zaakkundige zal de studie er van zich beklagen. Wij eindigen met Maudsley's opmerkelijke uitspraak aan het einde zijns boeks, en die met eenige reserve wel ieder zal onderschrijven: ‘Qu'il a été nécessaire d'argumenter pour prouver que la nature de l'homme doit former l'objet d'une étude scientifique, et pour établir les salutaires effets de cette étude sur l'intelligence et la nature morale, c'est ce qui ne manquera pas de sembler bien extraordinaire à nos descendants. De même nous nous étonnons aujourd'hui qu'il ait fallu au temps passé tant de laborieux raisonnements pour prouver que la sorcellerie est un vain mot. En attendant il est clair qu'en délaissant les plus puissants moyens d'éducation mentale, et en négligeant ainsi de développer à la limite extrème, les ressources de leur nature mentale, les hommes ne font point tout ce qu'ils pourraient, pour se défendre contre les assauts de la folie. C'est seulement au développement de l'immense somme de mentalité, non utilisée, existant surement, | |
[pagina 48]
| |
dans l'humanité, que nous pouvons demander avec confiance la diminution dans l'avenir de la somme de la folie répandue sur la terre.’ Dit laatste willen we met den Schr. hopen en daarom ons verblijden over de krachtige belangstelling in onzen tijd voor de verbetering en de meer algemeene verspreiding van onderwijs. Het overladen evenwel van jeugdige hersenen met kennis, al is het ook op het gebied der natuurwetenschap, gelijk in onzen tijd op de hoogere burgerscholen geschiedt, meenen wij dat wel eens tot een tegenovergesteld resultaat zoude kunnen leiden; evenzeer als wij de overtuiging bezitten, dat de natuurstudie alléén, voor de moraal en de karaktervorming, niet die waarde bezit als Schr. er aan toekent. Een humaan karakter toch is niet het noodzakelijk gevolg eener uitgebreide verstandelijke ontwikkeling. Wij kennen van nabij vele uitstekende natuurkundigen, die juist niet uitmunten door moreele beschaafdheid of humaniteit van karakter. Sommigen, die eene degelijke natuurwetenschappelijke ontwikkeling genoten hebben, ja tot wier levensdoel het behoort om de kennis der natuur aan anderen mee te deelen, bezitten desniettemin, naar onze ondervinding, karaktergebreken, even onaangenaam voor hen zelven als voor anderen. Arnhem, Dec. 1875. Dr. J.J. Kerbert. |
|