| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.
Nog eens meisjesonderwijs.
‘Wij zijn op de loftuitingen, die in der tijd door vreemdelingen en Nederlanders aan ons lager onderwijs werden toegezwaaid, als op een zacht kussen ingeslapen, tot wij eindelijk uit onze droomen van onovertrefbaar schoolonderwijs werden opgewekt en, de oogen openende, zagen... dat ons onderwijs slecht was.’ Zoo hoort men velen spreken. Het onderwijs op onze lagere scholen deugt dus niet. Bewijzen? ‘Ons lager onderwijs werpt geen vruchten af; dus moet het slecht zijn.’
Ik wil volstrekt niet beweren, dat ons lager onderwijs zóó goed is als het wezen kan en als men mag verlangen, en erken ook gaarne dat er nog inderdaad slechte scholen zijn. Ik spreek hier, 't zij in 't voorbijgaan maar uitdrukkelijk gezegd, alleen van het gewoon lager onderwijs. Maar dat het gewoon lager onderwijs in het algemeen genomen zulk een oordeel als het boven aangevoerde zou verdienen, geloof ik te moeten ontkennen.
Maar is het dan niet waar, dat dat onderwijs geen vruchten afwerpt, althans geene vruchten die maar eenigermate geëvenredigd zijn aan den tijd, de moeite en de kosten, die eraan besteed worden? Men moet hier onderscheiden. Voor zoover dat onderwijs gegeven wordt aan de kinderen uit de meer beschaafde standen, erken ik wel is waar al wederom, dat het misschien meer vruchten afwerpen kon dan het werkelijk doet, maar ik ontken dat het geene vruchten in 't geheel afwerpt. Was dat waar, dan zou het met de vruchten van (om niet van 't meer uitgebreid lager onderwijs te spreken) ons middelbaar en hooger onderwijs noodzakelijk allerellendigst moeten gesteld zijn. Zonder voldoend, ten minste vrij voldoend lager onderwijs geen goed, zelfs geen dragelijk, middelbaar en hooger. - Heeft men daarentegen alléén het oog op het lager onderwijs, dat aan de kinderen uit den arbeidenden stand, zooals men die noemt, wordt gegeven, dán zeg ik uit volle overtuiging óók: dat onderwijs werpt voor die kinderen weinig of geen vruchten af.
| |
| |
Bewijzen? Men onderzoeke zelf. Men knoope met lieden uit den stand, dien ik bedoel, een gesprek aan en trachte erachter te komen welke de mate is der kennis en der verstandelijke ontwikkeling, die zij bezitten en die in het door hen in hunne jeugd genoten onderwijs haren wortel heeft. Men onderzoeke bij een kind, dat een paar jaren geleden de school verliet, wat het nog van het daarop genoten onderwijs behouden heeft. Men vrage den leeraren der burgeravondscholen naar 't geen zij denken over de kennis en de ontwikkeling der ambachts- of fabrieksjongens, die het toelatingsexamen ondergaan. Misschien zal men dan wel tot de wanhopige vraag komen: is het onderwijs voor den minderen stand, met het oog op de uitkomsten ervan, eigenlijk wel de kosten waard, die men ervoor over heeft?
Met den boerenstand, om welken men gewoonlijk niet veel denkt, wanneer er van eene beoordeeling van 't lager onderwijs sprake is, is 't niet veel beter. Ik geloof dat in vele streken van ons land de ‘boer’ in ontwikkeling en kennis niet zeer veel boven zijn knecht of arbeider staat, die van zijn kant in dit opzicht tamelijk wel gelijk met, of soms lager staat dan de werklieden in de steden.
Maar is daarom de conclusie juist, dat derhalve het onderwijs slecht moet wezen? Ik ontken het ten sterkste, en zou het blijven ontkennen, ook al stond dat onderwijs in mijne schatting lager dan het werkelijk slaat. Ik zou het reeds alleen dáárom ontkennen, omdat er op 't geen ik daar zeide over de uiterst geringe vruchten, die het lager onderwijs voor de mindere standen afwerpt, uitzonderingen te vinden zijn, uitzonderingen van kinderen uit die standen, die van het onderwijs wel vruchten trekken, - exceptiën zeker rarae nantes in gurgite vasto, - maar toch werkelijk bestaande uitzonderingen, niet op enkele uitverkorene plaatsen, maar op zeer vele, en die bewijzen, dat het onderwijs toch over 't algemeen niet zoo afschuwelijk slecht is. De eigenlijke reden echter, waarom ik de juistheid der gevolgtrekking ontken, is deze, dat er, buiten het onderwijs in de school om, twee oorzaken bestaan, waarom het lager onderwijs voor den arbeidenden stand, behoudens de enkele uitzonderingen, geene vruchten kan afwerpen, - zoodat men volstrekt niet noodig heeft tot de bedoelde gevolgtrekking te komen.
Die twee oorzaken zijn: het slecht schoolbezoek en het volslagen gemis aan ondersteuning der school door het huisgezin. Blijven die oorzaken bestaan, dan kan men ervan verzekerd zijn dat model-onderwijs, gegeven door een model-aantal van model-leeraren in model-lokalen met een model-voorraad van hulpmiddelen, even slechte uitkomsten zal blijven leveren.
Slecht schoolbezoek nu noem ik het, wanneer een kind niet van het zevende tot het vijftiende jaar de lagere school trouw bezoekt. En daarna zal het onderwijs eigenlijk nog moeten voortgezet en uitgebreid worden op avond- of herhalingsscholen.
| |
| |
Om het zóóver te brengen dat de volksklasse, waarover wij thans spreken, de school van het zesde of zevende tot het vijftiende jaar trouw en geregeld bezoekt, zijn ‘zedelijke middelen’: vermaning, leering, overreding, onmachtig, - en belooningen, prijzen enz. evenzeer. Eene wet, die school- of leerplicht vaststelt en regelt, kan dit alleen. Ik zal dáárover en over 't geen daarmede in verband staat nu niet verder spreken, omdat de school- of leerplichtigheid meer en meer aanhangers begint te tellen, en de overtuiging meer algemeen wordt, dat men, zonder deze, alle hoop op eene betere verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der lagere klasse moet laten varen. Ik wil daarmede nog niet zeggen de volkomene overtuiging te bezitten dat ten gevolge van goed onderwijs en goed schoolbezoek, zooals ik die wensch, de lagere standen zóó opgeheven zullen worden als de menschenvriend zich dat zoo gaarne in eene soort van chiliastischen droom voorstelt, en wil wel erkennen dat er soms bij mij twijfelingen rijzen, die mij doen vragen: of het doel, dat wij ons voorstellen met hetgeen wij volksontwikkeling en volksbeschaving noemen, wel ooit zal bereikt worden, en of er niet altijd eene in aantal overwegende klasse van ‘Ewigblinden’ zal blijven bestaan, bij wie de adel der menschelijke natuur hier op aarde nooit tot zijn recht komt. Maar mogen zulke twijfelingen den pessimist nopen de handen in den schoot te leggen en hem tandenknersende of weenende, of ook onverschillig, doen berusten in een toestand, waaraan hij meent dat toch niets te veranderen is, - wij, voor zoover we geen pessimisten zijn, mogen dat niet, en zijn verplicht uit liefde tot den naaste, gesterkt door het geloof aan den adel der menschelijke natuur en door de hoop op eene betere toekomst, met ernst en volharding alles te beproeven wat ons verstand ons aanwijst als den besten weg tot de verwezenlijking van ons ideaal.
Als tweede hoofdzaak noemde ik de omstandigheid, dat bij de bedoelde volksklasse het huisgezin de op de school ontvangen wordende opleiding niet ondersteunt. Daargelaten dat er nog meer ouders zijn, dan men denken zou, die, evenals Gaffer Hexam in Dickens' Our Mutual Friend niet willen dat hunne jongens goed leeren, en, even als hij, van hun jongen, zoo die leeren wilde, zouden zeggen: Unnat'ral young beggar! His own father is not good enough for him. He is deserting me, - zoo leven bijna overal de werkmanskinderen in eene omgeving, die hun het leeren op de school doet beschouwen als iets aparts, dat met hun toekomstig leven weinig of niet te maken heeft, en dus eigenlijk, op een heel klein weinigje na, tamelijk overbodig is. Ja, men moet wel zóóveel kunnen lezen dat men een brief, een uithangbord of naamplaatje, als 't hoog gaat en bij godsdienstige lieden, den Bijbel en het vraagboek ontcijferen kan, - zóóveel kunnen schrijven dat men taliter qualiter een brief kladden kan, of iets aanteekenen om 't niet te vergeten, - zóóveel rekenen, dat men geen gevaar loopt bij het ontvangen van het weekloon, of door den winkelier bij het
| |
| |
wisselen van geld bedrogen te worden, - dát alles kan men niet best missen. Maar wat veel daarboven is, beteekent niets. ‘Wat behoeft een ambachtsjongen dat alles te leeren, wat op school geleerd wordt? Hij wordt een werkman, zooals ik, en ik ben er zonder al die geleerdheid ook al gekomen.’ Dat zegt de vader, en de zoon hoort het. In zijn kring, - en de jongen hoort alleen de menschen uit zijn kring, - is het een vaststaand beginsel dat een jongen, die op zijn elfde of twaalfde jaar dat weet, wat men, gelijk ik zeide, nog wel als noodig erkennen wil, voor zijn stand volleerd is en van de school moet; en de jongen, die in den regel eigenlijk liever niet leeren wil, richt zich ernaar. Want van aanmoediging tot en van hulp bij het leeren is natuurlijk in huis geen spraak. Hij ziet zijne ouders nooit lezen, - waarom zou hij 'tdoen? Zijne ouders brengen hun vrijen tijd ten beste genomen in ledigheid door, of met de eene of andere bezigheid van materieelen aard. De gesprekken, die het kind hoort, bevatten niets dat zich verheft boven de sfeer, waarin zich de geest van den minderen man bij zijn dagelijksch werk beweegt. Van iets, dat naar poëzie zweemt, geen spoor. Het kind leeft, buiten de school, in een atmosfeer van het meest bekrompen en besliste materialisme. In de godsdienstige huisgezinnen van dien stand is het wel wat anders, maar zelden veel beter. Daar wordt in den regel godsdienstvorm voor godsdienst aangezien, en de laatste wordt door den eerste zoo verdrukt, dat zijn invloed, die opwekken kon tot wat goed, edel en schoon is, bijna geheel te loor gaat.
Zooals het huisgezin is, zoo is het kind. Dat is een vrij algemeen doorgaande regel, waarvan de uitzonderingen afhangen van oorzaken, waarop niet te rekenen is. En dan is het vrij duidelijk, dat ook het beste onderwijs voor de ontwikkeling van den stand, dien ik bedoel, vruchteloos moet blijven.
Wat is dááraan te doen? Ja, hoc opus, hic labor! Maar wat men ook moge verzinnen om een beteren geest in dit opzicht te doen ontwaken, - ééne zaak mag nooit uit het oog worden verloren: de zorg voor de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van de meisjes uit den lageren stand.
Veel is er in de laatste jaren geschreven over den invloed der vrouw op alles wat het maatschappelijk leven aanbelangt, - wel te verstaan wanneer zij blijft binnen den kring die haar - de voorstanders en voorstandsters der roode vrouwen-emancipatie mogen 't kwalijk nemen of niet, - door de natuur is aangewezen. Want de invloed der geemancipeerde vrouw is geen vrouwelijke invloed meer; de invloed daarentegen der verstandelijk en zedelijk goed ontwikkelde huisvrouw strekt zich door het huisgezin heen over de maatschappij uit. Die van de onderwijzeres - deze kan ook vrouw blijven in de volle beteekenis des woords, - doet hetzelfde door de school heen. Naast het recht der vrouw op ontwikkeling van de ook haar door God geschonken
| |
| |
vermogens, is dan ook de invloed ten goede, dien eene verstandige, goed ontwikkelde moeder op hare kinderen, ook op haren man, uitoefent, een der krachtigste drangredenen tot verbetering en uitbreiding van het aan meisjes te geven onderwijs. ‘Aan de vrouw behoort de toekomst’, heeft men gezegd. Maar men heeft bij dat alles uitsluitend gedacht aan en gewerkt voor de vrouwen uit den middelstand, de bourgeoisie, zooals men zegt. Voor haar zijn de middelbare meisjesscholen opgericht, waar die opgericht zijn. Voor de meisjes uit de mindere standen heeft men niets gedaan. En toch, ook zij hebben hetzelfde recht op ontwikkeling, ook zij kunnen een zegenrijken invloed uitoefenen op den geest in het huisgezin, dat zij eenmaal het hare zullen noemen, en op hare kinderen. Vindt de vrouw hierin een hinderpaal in haren echtgenoot, - zoo er in dit opzicht verbetering mogelijk is, is niemand ter wereld beter in de gelegenheid dan zij, en in den regel niemand geschikter dan zij, om die verbetering tot stand te brengen. Maar de voorwaarde daarvoor is bij haar: vorming van verstand en hart. Er zijn in den stand, dien wij hier steeds bedoelen, nog vele goedgezinde, knappe vrouwen, wien het niet aan goeden aanleg ontbreekt, die ook wel inzien dat de geest in haar huisgezin de rechte niet is, en dat er ook aan de opvoeding van hare kinderen iets ontbreekt, - maar die toch niet in staat zijn hare ruwe, onverschillige mannen (van de onzedelijke spreek ik niet) met een beteren geest te bezielen, en die dit toch zouden kunnen doen, indien zij beter ontwikkeld waren en dientengevolge met meer verstand en takt te werk gingen. Er zijn zulke vrouwen, die wel gaarne zouden wenschen dat hare zonen wat meer wisten, wat meer konden, wat verstandiger en knapper werden dan het gros in haren kring, zonder hen daarom uit dien kring te willen rukken, - maar die het rechte inzicht missen in de wijze, waarop die wensch vervuld zou kunnen worden, en die dus van ‘braaf
leeren op school’ alléén een heil verwachten, dat daarin, indien alles blijft zooals 't is, niet is te vinden.
Ook de meisjes uit den werkmansstand bezoeken de gewone lagere school. Ook bij haar is, evenals bij de jongens, het aangeleerde na 't verlaten dier school op elf- of twaalfjarigen leeftijd in een zóó korten tijd vervlogen, dat het onbegrijpelijk schijnt voor hem, die niet weet, hoe los al wat vóór den genoemden leeftijd op school geleerd is, in het hoofd zit. Derhalve: ook voor háár onderwijs tot het 15de jaar en daarna! Dat is een eisch, die volgens mij onafwijsbaar is.
Maar hier stuit men op groote bezwaren. Moet een meisje uit dien stand nog van het 11de of 12de tot het 15de jaar en daarna blijven schoolgaan, even zooals het dat deed vóór dien leeftijd? Kán dat? Moeten zulke meisjes niet in tijds aan het naaien gaan? Is het voor de aanstaande dienstbode en werkmansvrouw niet van 't hoogste belang ‘de handen uit de mouwen te leeren steken’, - voor de eerste ook om zich te gewennen aan de plichten der dienstbaarheid? Dit alles laat
| |
| |
zich inderdaad niet geheel wegcijferen. Althans men zou er, bij het invoeren van zulk eene regeling, op stuiten. Daarbij komen dan nog de diensten, die het elf- à twaalfjarig dochtertje reeds aan hare moeder te huis bewijzen kan, en welke deze, vaak met kleine kinderen bezwaard en zonder eenige hulp, moeielijk kan missen.
Is het evenwel, wanneer de school- of leerplicht tot het 15de jaar werd ingevoerd, ook voor de jongens wel noodig en zelfs verkieslijk, dat zij, na 12 jaren oud te zijn geworden, wel in toegevoegde hoogere klassen, maar overigens volgens dezelfde manier en in dezelfde uren onderwijs blijven ontvangen als vroeger? En zou men aan het bezwaar van den kant der ouders: het gemis van de geldelijke verdiensten der aankomende knapen, - niet veel tegemoet kunnen komen door voor die jongens boven de 11 à 12 jaren het onderwijs anders in te richten? Het eerste geloof ik niet, het laatste wel. Men bedriegt zich, als men meent dat de kinderen op de gewone lagere school van 9 tot 12 en van 2 tot 4 uren aanhoudend zitten te leeren, - leeren wat men leeren noemt, ingespannen leeren. Het zou ook niet goed zijn zoo ze 't deden. Welnu, richt de scholen of klassen voor de jongens boven 11 en 12 jaren zóó in, dat deze alleen van 9 tot 12 uren, of tot half 12 desnoods, werkelijk onderwijs genieten, werkelijk leeren; geef hun eenig, maar weinig huiswerk in een paar daarvoor geschikte vakken (zoo zou het schrift- of schoonschrijven best tehuis kunnen geschieden); laten voorts de teekenlessen een paar maal des weeks des avonds worden gegeven, - en laat hun verder den ganschen dag vrij voor hun ambacht of ander werk. De patronen zullen zich daarin moeten schikken, want zij zullen geen andere dan zóó schoolgaande jongens kunnen krijgen, tenzij zij ze uit het buitenland ontbieden. En zoo de onderwijzers hunne taak ten opzichte van die jongens begrijpen, - begrijpen dat dezen anders moeten onderwezen worden dan de kleinen, dan zullen die jongens aan die drie of twee en een half uren daags, met het huiswerk en de teekenlessen, volkomen genoeg hebben. Met andere woorden: het finantieel bezwaar van de zijde der ouders zal grootendeels uit den weg geruimd zijn, wanneer men gedurende weinig schooluren aan die oudere jongens
middelbaar onderwijs geeft, dat is, gelijk ik meermalen heb gezegd, onderwijs dat - de leervakken doen hier niets af, - gegeven wordt aan kinderen boven de 12 jaren, met het oog op hunne bestemming en volgens eene methode, die voor hen, maar nog niet voor jongeren, geschikt is.
Met de meisjes nu kan 't even zoo gaan, met dat onderscheid, dat, om licht te begrijpen redenen, de namiddag- of avonduren voor haar, die met hare moeder in het huishouden werkzaam zijn of dienen, de geschiktste zijn, terwijl die voor de jongens van 12 tot 15 jaar, die werken, volstrekt ongeschikt moeten geacht worden. Bovendien spreekt het bijna van zelf, dat de geheele inrichting van het onderwijs voor de meisjes eene andere zijn moet dan voor de jongens.
| |
| |
Ik zou hier de beginselen kunnen bespreken, die naar mijn oordeel bij eene avondschool voor meisjes uit den werkenden stand op den voorgrond moeten staan, en dan aantoonen hoe naar die beginselen zulk eene school ingericht zou behooren te worden. Ik zal mij echter kortheidshalve tot het laatste bepalen, daar uit die inrichting de beginselen, waarop zij berust, gemakkelijk kunnen worden afgeleid.
De avondschool voor de bedoelde meisjes moet in de eerste plaats eene school voor vrouwelijke handwerken zijn. Want behalve dat het onderwijs daarin nooit, en vooral niet bij de meisjes waarvan wij spreken, als minder beteekenend op den achtergrond mag geschoven worden, zal juist dit de moeders op die school prijs leeren stellen, soms ze daarmede verzoenen, - even als honderden vaders zich bij het onderwijs der burgeravondscholen neêrleggen, omdat hun jongens er teekenen leeren. Aan 't hoofd der school staat echter geen gewone naaivrouw of juffrouw, maar eene beschaafde hoofdonderwijzeres, minstens, in kleine plaatsen, een hulponderwijzeres, maar die bovendien acte heeft voor eene vreemde taal en voor handwerken. In eene vreemde taal; niet om daarin onderwijs te geven, maar als waarborg voor meerdere ontwikkeling. Zij wordt bijgestaan door zoovele hulponderwijzeressen als men nuttig en noodig oordeelt.
Elken avond wordt 1o. onderwijs gegeven in de nuttige vrouwelijke handwerken. Onder het werken wordt door ieder der meisjes op hare beurt, 2o. voorgelezen; de onderwijzeres maakt hare opmerkingen en bespreekt het gelezene. Dat lezen moet dienen om vooreerst de leerlingen goed te leeren lezen, dat is, zóó, dat zij het gelezene begrijpen, al wijken ook woordenkeus en zinbouw af van de gewone spreektaal in haren kring, - en tevens tot verkrijging van eenige algemeene kennis en tot verruiming van inzichten en denkbeelden. Te dien einde moet dan ook de leesstof met oordeel en zorg gekozen worden.
Een ander gedeelte van den avond wordt nu verder besteed aan:
3o. | schrijven, ter verkrijging van eene goede of althans nette en leesbare hand; |
4o. | de beginselen der Nederduitsche taal, zoo eenvoudig en tot de allereerste beginselen beperkt als mogelijk (kennis van den aard der rededeelen, verbuigingen, gebruik der naamvallen, vervoegingen en de meest onmisbare spellingsregelen); oefening door opstellen (brieven) en schriftelijk navertellen van voorvertelde korte verhaaltjes; |
5o. | rekenen: oefening in 't vaardig en met oordeel oplossen van eenvoudige, uit het gewone dagelijksche leven genomen vraagstukken, waarbij de vier hoofdregels in geheele getallen en decimalen te pas komen; kennis van het metriek stelsel van maten en gewichten met eenig onderricht in het vinden van vierkants- en kubiek-inhouden. Kán het - 't geen de ervaring leeren moet, - dan zouden ook de gewone breuken in aanmerking kunnen komen; |
| |
| |
6o. | een zeer beknopt overzicht der aardrijkskunde vooral met behulp van kaarten; |
7o. | een overzicht van de belangrijkste tijdperken der vaderlandsche geschiedenis; |
8o. | opleiding tot huiselijk boekhouden; |
9o. | methodisch zingen. |
Vraagt men mij waarom ik hier van geen natuurwetenschap gewaag, - het is omdat ik de leervakken tot het in mijn oog allernoodzakelijkste wensch te bepalen, - omdat een zeer beknopt overzicht, van welken tak der natuurwetenschap ook, uit den aard der zaak dor en droog is en, wanneer er niet meer bijkomt, de belangstelling niet opwekt, - omdat eindelijk voor een meer uitgebreiden cursus daarin de tijd zal ontbreken. In elk geval meen ik dat men eerst met de vakken, die ik opgeef, beginnen moet. Leert de ondervinding dan, dat men meer kan geven, laat dan b.v. de natuurlijke historie onderwezen worden.
Daarmede meen ik nu niet dat over de natuur moet gezwegen worden. Ik wensch dat er gelezen worde niet alleen uit boeken in den trant der gewone letterkundige anthologieën, maar ook uit een voor de meisjes-avondschool ingericht boek over onderwerpen uit de natuurwetenschap.
Ik zou ook van den ‘godsdienst op de school’ hebben willen spreken. Maar orthodoxe protestanten en ultramontanen, modernen en ongeloovigen trachten om strijd den godsdienst van de openbare school te weren. Welk een storm zou er opsteken, indien de onderwijzeres van zulk eene school zich eens vermeette te zeggen: ‘gij moet God lief hebben boven alles en uwen naaste als u zelven. Jezus heeft dat geboden’! Misschien zouden alleen de Israëlieten er vrede mee hebben! Daarom zwijg ik daarover liever.
Op deze wijze geloof ik dat inderdaad een geslacht van knappe werkmansvrouwen, - om van dienstboden nog niet eens te spreken, - zal kunnen worden aangekweekt, dat een onberekenbaren invloed zal uitoefenen op den vooruitgang der beschaving onder de lagere klassen. Mijne overtuiging is: de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der vrouw uit den werkmansstand is de conditio sine qua non van eene betere verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van die geheele volksklasse; zonder de eerste komt men nooit tot de laatste; met haar wellicht.
Philodemus.
|
|