| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene. Een herinnering aan Zanzibar.
I.
Terwijl ik op dezen guren Julidag naar de looden lucht en de druipende kastanjeboomen kijk, en bij mij zelf vraag of het dan nooit meer zal ophouden met regenen, komt de herinnering in mij op aan vroolijker natuurtooneelen, aan zonniger klimaat en aan den aangenamen zomer, dien ik eens in Zanzibar heb doorgebracht. Dat schoone, dat zonnige Zanzibar, met zijn azuren hemel en zijn koralijnen kust, zijn bosschen van vruchtboomen en zijn wandelpaden, geurig van oranje- en lindebloesems.
Wij stationeerden daar in het jaar 1865 met onze kanoneerboot, het netste schip dat men zich denken kon, de trots der Indische zee en de heilzame schrik van den slavenhandelaar. Wij maakten kleine kruistochten hier en daar en elders, en hadden nog al eens het geluk van een slavenhandelaar te treffen, in het oogenblik waarin hij het minst naar ons verlangde.
Het is moeielijk een beschrijving te-geven van Zanzibar en er iemand, die het nooit heeft gezien, een juiste voorstelling van te geven. Ik zal het nochtans beproeven. Vooreerst dan: de stad Zanzibar ligt op een klein eiland van denzelfden naam, op 6o zuider breedte, eenige mijlen afstands van oostelijk Afrika. De geheele bevolking bedroeg, geloof ik, nog geen half millioen en bestond uit allerlei menschenrassen. De inwoners, hoofdzakelijk kooplieden, want Zanzibar is de groote stapelplaats van al de rijksproducten van Midden Afrika: zooals huiden, ivoor, specerijen, goudstof enz., worden geregeerd door een Seyyid, die naar willekeur over het leven zijner onderdanen beschikt en hen zonder de tusschenkomst van rechter of jury in de gevangenis kan werpen. De godsdienst is, natuurlijk, de Mohammedaansche. Het klimaat is er heerlijk en, geloof ik, zeer gezond, althans aan den zeekant der stad. Eenige Amerikanen hebben er in den laatsten tijd een suikerfabriek opgezet en zouden ongetwijfeld fortuin gemaakt hebben, indien zij in de stad waren gaan wonen; doch zij verkozen het bosch en stierven dientengevolge aan de koorts. De hitte der zon wordt er door den zeewind getemperd en komt zelden hooger dan 90 graden in de schaduw.
Evenals alle Oostersche steden heeft Zanzibar een veel aangenamer voorkomen van uit zee gezien, dan in de onmiddellijke nabijheid. Wanneer men haar van het Zuiden nadert, moet men tusschen een menigte koraaleilandjes doorzeilen, waar de scheepvaart zeer moeielijk, om niet te zeggen gevaarlijk is. Wanneer men daar eens voorbij is, kan men het anker laten vallen in een zoo fraaie haven als ooit. Dan ziet Zanzibar er indrukwekkend uit, aan de kalme heldere zee, die haar golfjes laat kabbelen op een sneeuwwit zand. Langs dat strand verheffen zich de pakhuizen en woningen der Engelsch sprekende kooplieden, de paleizen der rijke burgers en de huizen van vreemde consuls, waar de vlaggen van verschillende volken vroolijk wapperen; en in het midden staat het trotsche paleis van den Seyyid Burgash, met de bloedroode Arabische vlag. Wanneer men er
| |
| |
aan wal stapt, wordt men in de eerste plaats getroffen door het groote aantal negerknapen, bijna in paradijscostuum, die in vrij goed Engelsch om de eer verzoeken tot gids te mogen dienen; de tweede bijzonderheid die mij in het oog viel, was dat het aan den wal veel warmer was dan aan boord, zoodat ik al aanstonds mijn zonnescherm gebruikte, toen ik mijn jongen gids begon te volgen. In sommige straten zag ik, tot mijn verwondering, deuren noch vensters; want de beste huizen zijn in de rondte van een open plaats gebouwd, op welke de vensters of liever luchtgaten uitkomen; zij zijn op het buitensluiten van overmatige hitte ingericht, met zeer dikke muren en stevig metselwerk; de daken zijn plat en een heerlijk verblijf tegen den avond, wanneer de zon begint te dalen en het koeltje opstijgt. De winkels zijn open tenten, waarin de Hindoe kalm, onder het kauwen van opium, tusschen zijn koopwaren inzit. Heeft men behoefte aan een verkwikking, dan bieden de fruitstalletjes ananassen, oranjeappelen, kokosnoten en allerlei oostersche vruchten meer; doch aardbeien en appelen zoekt men er te vergeefs.
De straten zijn nauw en krom, sommige zeer schilderachtig. Er is altijd een gedrang van allerlei Oostersche volken door elkander en de atmospheer is er eenigszins anders dan bij den winkel van Rimmel op het Strand te Londen, vooral in de nabijheid der vischmarkt. Men heeft alle oogenblikken stof tot verwondering en alles duidt aan, dat men zich te midden van een onbeschaafde, doch vreedzame bevolking bevindt. Het is alleraardigst een goudsmid aan het werk te zien, of ook een speelgoedmaker; maar bovenal had ik pleizier in het kijken naar een school van inlanders; het schoolgebouw bestond in een open schuur; de scholieren, ongeveer vijftig in getal, zaten allen gehurkt op den grond en hielden een schouderbeen van een kameel, bij wijze van lei in de hand; het waren alleraardigste kinderen, in rood of geel, of groen zijden buisjes en broekjes, met lange donkere lokken en zulke lieve oogen, dat men ze wel bewonderen moest.
Er komen somtijds leelijke gevallen van ziekte of mismaaktheid in Zanzibar voor, en de geneesheeren kennen er geen ander middel voor dan branden; als men oorpijn had, zouden zij het oor kittelen met een gloeiend ijzerdraad en een zweer zouden zij zalven met een gloeienden pook.
De gezondheidsmaatregelen zijn er hoogst gebrekkig. Doode negers worden op een bepaalde plek op het zeestrand nedergelegd en daar door wilde honden en mieren opgegeten.
Het eiland is vlak, boschrijk en vruchtbaar, het suikerriet groeit er in het wild en een ondernemend fortuinzoeker zou er in weinig jaren rijk kunnen worden.
Eens heb ik een bruiloft in Zanzibar bijgewoond. Ik was niet genoodigd, ik ging er eenvoudig heen en nam plaats. De plechtigheid was bijzonder eenvoudig; het was een quaestie van geven en aannemen; doch daarna werd er gezongen en gedanst. Het was een geschreeuw, dat mij hooren en zien deed vergaan. Alle aanwezigen liepen dansende naar den eersten muzikant en sloegen hem een gouden keten om den hals; ik dacht juist hoe mild daar de dansmuziek werd beloond, toen ik hoorde dat de man bij het einde van het feest alles moest teruggeven.
De trouwe metgezel in al mijn zwerftochten was mijn vriend, Charles Manning, onze tweede luitenant. Wij gingen om den anderen naar den wal, en dan waren wij zoo gelukkig en zoo vroolijk als twee groote jongens. Geen mensch, die niet maanden lang in een klein vaartuig opgesloten geweest is, kan over ons gevoel oordeelen. Zelfs het gaan vragen van verlof aan den kommandant om naar den wal te mogen gaan, was een genot; wijl wij in onze verbeelding dan reeds het antwoord hoorden:
‘Wel zeker, meneeren;’ het uittrekken van onze uniformen, het aanschieten
| |
| |
van onze politiekjes was niet minder genotvol. Het schelle fluitje van den bootsman, die de roeiers kommandeerde, was ware muziek; nauwelijks was de boot bij den wal of wij sprongen er uit en liepen, met een stok in de hand en een witten flambard, als behoedmiddel tegen een zonnesteek, als menschen die van geen zorgen wisten; en als wij elkander dan om onze blijdschap begonnen uit te lachen, zei Manning: ‘Maar waarom zouden wij eigenlijk niet blij mogen zijn; we zijn immers aan den wal geboren? 't Is niets méer dan natuurlijk.’
Nu en dan namen wij een paard uit de stallen van den sultan en reden in vollen draf het eiland rond; doch die Arabische paarden met rood en groen geverwde staarten waren eigenlijk moeielijk te regeeren, en luisterden volstrekt niet naar den teugel. De eerste paar mijlen maakten wij ons nog wijs, dat de paarden aan onze zorg waren toevertrouwd; doch al spoedig moesten wij erkennen, dat wij van hun goedvinden afhingen en wij hadden niets van helden, toen wij op onzen rug op den grond lagen te spartelen, terwijl de woeste Arabische hengsten het stof van hun hielen schudden en ons een frisschen morgen wenschten. Wij gaven dus al spoedig de voorkeur aan verre wandeltochten in het bosch, namen onze geweren fatsoenshalve mede, want er viel eigenlijk niets te schieten dan hier of daar een hagedis of een aap en eenige fraai gekleurde vogels, welke wij om hun fraaie vederen schoten. Wij hielden ons tweede dejeuner met manga's, bananen en ananassen en als wij ons moê geloopen hadden, gingen wij naar de hut van een Mohammedaan. Die man woonde alleen, tusschen zijn kokosboomen, leidde er een even primitief leven als Adam en bad bijna den ganschen dag; wij althans zagen hem nooit iets anders doen; hij had op een kleinen afstand van zijn huis een soort van verhevenheid gebouwd en daar lag hij op een kleedje telkens een half uur achtereen te bidden. Den binnenkant van zijn tent had hij met exemplaren van Punch behangen. Dat bewees dat de man smaak had, maar ik heb nooit recht het verband begrepen, dat er tusschen Punch en het onophoudelijke bidden kon bestaan, evenmin als ik heb kunnen ontdekken wie de ondernemende agent was, die dien kluizenaar in het bosch van het comische weekblad voorzag en of hij het geregeld ontving. Als hij gedaan had met bidden, zond hij een kleinen negerjongen in een boom en het hem twee of drie groene kokosnoten naar beneden werpen, dan stak hij een puntigen stok in den grond en daarop sloeg hij het bovenste
gedeelte van den bolster der noot stuk, sneed het bovenste deel der zachte schil weg en bood ons dan de noot aan met een buiging, die een hertog tot eer zou hebben verstrekt. En wat was dat sap uit die kokosnoot heerlijk en koel! Als ik onder het drinken mijn oogen dicht kneep, verbeeldde ik mij dat ik melk dronk. Dan betaalden wij den Heilige van Allah, gingen verkwikt onzes weegs en plukten een grooten voorraad oranjebloesem, om er den geur van te genieten in onze hutten.
De grootste gebeurtenis van onzen dag was echter ons diner bij Jozef, een Portugeeschen Jood; hij was een lang en beenig mensch en zöo donker van uitzicht als een blanke maar wezen kan; hij was niet kwaad, doch barsch en onafhankelijk van karakter. Charles en ik waren de eenige officieren voor wie hij zich verwaardigde eten te koken, want zijn huis was eigenlijk geen hotel, maar een soort van Arabische trinkhalle. Somtijds, wanneer wij iets vroeger dan gewoonlijk van onze wandeling teruggekomen waren, liepen wij het achterhuis van Jozef in, en keken naar het bereiden van de kerry, door schroomvallige slavinnetjes, die bij onze eerste verschijning zóo bang voor ons waren, of zij dachten dat wij haar kwamen opeten. Zij waren evenwel spoedig aan ons gewend en schenen het aangenaam te vinden, dat wij acht op haar sloegen, zij lachten ons dikwijls toe terwijl zij ons met haar zachte oogen verwonderd aankeken. Het was een lust te zien hoe die meisjes zekere versch uitgetrokken wortels en aromatische kruiden tusschen twee steenen fijn wreven, totdat het een geurige massa werd. Dan kwam
| |
| |
de kokosnoot er bij, precies rijp genoeg en niets meer; die kokosnoot werd geraspt, in helder water geroerd en in een zeef gedaan, waaruit dan een drank te voorschijn kwam, dien men niet van den vetsten room kon onderscheiden; daarna werden er nien gefruit, een kip gehakt, de kokosnoot en het kerrydeeg er bij gevoegd, en als het maal dan gereed was en opgedischt, geloof ik niet dat er lekkerder kerry voor een hongerig officier te proeven viel. En het maal bestond niet uitsluitend uit genoemden keryschotel, wij kregen de fijnste groenten welke het eiland opleverde, en een visch met een geheimzinnige saus, waarin wij onzen gastheer vergunden een bewijsje knoflook te doen, een vergunning die hem zóo beviel, dat hij betuigde dat wij de eenige Engelschen waren, die wisten wat goed voor hen was en dat het hem een waar genoegen was voor ons te koken. Na zulk een diner gingen wij gewoonlijk naar de koffiekamer, om een sigaar te rooken en een soort van gegiaceerden Martell te drinken.
Daar placht onze eerlijke gastheer ons te vermaken met verhalen uit zijn vroeger leven en zijn avonturen in Afrika, toen hij nog slavenhandel dreef; hij bekende rouduit, dat hij dikwijls een Engelsch oorlogschip bij den neus had gehad.
Onder de geregelde bezoekers van die koffiekamer waren een paar officieren van de lijfwacht des sultans. Zij kwamen er sorbet of koffie gebruiken en een praatje houden. Wij spraken nu en dan een enkel woord met hen en vonden hen altijd bedaard en beleefd. Een van die twee was de mooiste man, dien ik ooit heb ontmoet; hij was een lange, breedgeschouderde Arabier met een fraai besneden gelaat, doch zijn donkere, flikkerende oogen en zijn zware wenkbrauwen gaven hem somtijds een woeste uitdrukking.
‘Goeden avond heeren,’ zeide die officier, zekeren namiddag, toen wij van tafel kwamen. ‘Ik ben zoo vrij geweest uw geweer eens te onderzoeken. Het is goed.’
Charles en ik waren in het bosch met onze gewone schutleroefeningen bezig geweest en het geweer in quaestie was het toen in gebruik zijnde model.
‘Het doet mij genoegen dat het u bevalt,’ antwoordde Manning, met een vriendelijken glimlach.
‘Ja; het bevalt mij, mijnheer, en het bevalt mij niet.’
Manning keek hem vragend aan.
‘Ik bedoel mijnheer,’ hernam hij, ‘dat het geweer goed is om er een Europeeschen soldaat of een wild beest mede te bevechten; maar een Arabisch soldaat? Neen, meneer.’
‘Houd het mij ten goede,’ antwoordde Manning, ‘dat ik u herinner hoeveel Arabieren onze soldaten in het zand hebben laten bijten, bij gelegenheid van onze laatste schermutseling met dien slavenhaalder.’
‘Ah ja, mijnheer,’ antwoordde de officier; ‘die soort van Arabieren, dat kan zijn, maar geen Arabische soldaten. Die woeste zeeroovers, zooals gij hen noemt, zijn geen geregeld krijgsvolk. Ik heb een geweer van mijn sultan ten geschenke gekregen, mijnheer; ik heb het bekeken en weggezet; ik wil het niet hebben. Dit is mijn geweer, heeren officieren.’ Dat zeggende wees hij op zijn zwaard. ‘Een Arabisch soldaat kan en wil niet den geheelen dag daar staan: “poef, poef; poef,” zooals de Engelschen; hij is er te vurig voor; hij is,’ voegde hij er, hoe langer zoo levendiger bij, zich tot mij wendende, ‘zooals uw landlieden; die ken ik; ik heb hen leeren kennen bij den opstand in Indië; ik vocht voor de Sepayers, maar de Schotsche soldaat is dapper, even als de Arabische; hij dringt op den vijand in; hij wil bloed ruiken.’
Ik dankte hem half spotachtig voor zijn goede opinie.
‘Ik heb veel Engelsche romans gelezen,’ hernam hij. ‘Thackeray begrijp ik niet. Dickens is een goede “vrouw.” Kapitein Reid maakt te veel bombari. Grant schrijft mooie boeken. Maar Walter Scott, ha, die is mijn favoriet; “Marmion”, “The lady of the Lake,” “Rob Roy!” Prachtig, prachtig!’
| |
| |
Het verwonderde mij volstrekt niet, dat deze Arabier zoo wel belezen was; het is een gewone eigenschap onder hen; doch zijn denkbeelden vermaakten ons en wij lieten hem praten.
Hij gaf het geweer, dat hij al dien tijd in zijn linkerhand gehouden had, aan Manning terug, en zeide:
‘Vooronderstel, mijnheer, dat er vijftig Engelschen in het open veld tegenover vijftig goede Arabische soldaten staan. Vooronderstel dat de Engelschen een geweer hebben, de Arabieren hun zwaard; dat zij op twee honderd ellen afstand van elkander staan; waar denkt gij dan dat de Engelschen binnen den tijd van tien minuten zouden zijn?’
‘Dat weet ik waarlijk niet,’ antwoordde mijn vriend lachende, ‘maar ik zou denken, dat de Arabieren in dien tijd een goed eind op den weg naar het paradijs zouden wezen.’
‘Neen, mijnheer,’ hernam de officier des sultans, ‘dan zou het zóo gaan: er zou éen dozijn Arabieren vallen, de Engelschen zouden geen tijd hebben om den tweeden keer te vuren.’
‘Gij vergeet, mijn goede vriend,’ antwoordde Charles, ‘dat onze mannen goed met de kolf van hun geweer terecht kunnen. Maar kom, laat mij u een likeurtje presenteeren en niet meer over vechten praten;’ dat zeggende, klopte hij den Arabier half vriendschappelijk, half sussend op den schouder.
Ik heb nooit een gelaat, zelfs van een grooten tooneelspeler niet, zoo snel van uitdrukking zien veranderen als dat van den Arabischen officier, bij de aanraking van Charles. Hij deed een sprong achteruit en zijn schitterende oogen waren bijna onder zijn dikke wenkbrauwen verborgen, toen hij antwoordde:
‘Eerst beleedigt gij mijn landslieden en dan beleedigt gij mij, een officier van den sultan. Ben ik een hond of een ongeloovige, dat ik het vervloekte vocht zou drinken, dat door den heiligen Profeet verboden wordt? Ik veracht u! Weg!’
‘Waar heb ik dat gezicht meer gezien?’ dacht ik. ‘Ah! nu weet ik het.’ Op een van onze zwerftochten in en om Zanzibar hadden Charles en ik kennis gemaakt met twee mooie Arabische meisjes, met halsjes zoo wit als sneeuw en gitzwarte oogen en haarvlechten; wij hadden reeds meer dan éen bijeenkomst met haar gehad, in zekeren tuin dien ik niet noemen zal. Ik weet wel, dat ik dol verliefd was op de eene, en Charles was het zeker ook wel op de andere; want aan boord neuriede hij altijd den een of anderen regel uit een lied over een Arabische schoone, die:
‘Haar vaderland verliet, om met een Christenridder te ontvluchten.’
Ik weet niet eens of wij ooit gedacht hebben, dat die mooie Arabische meisjes op een goeden dag haar land zouden verlaten om met ons te vluchten; maar wel herinner ik mij dat er hindernissen aan onze vrijage verbonden waren; hindernissen welke wij toen, als echt verliefden, niet telden. Zoo zagen wij onze schoonen nooit anders dan op Zaterdag namiddag; ook zagen wij haar nooit alleen; zij waren altijd vergezeld door twee oude duenna's, de respectieve mama's, welke wij dikwijls op den Bloksberg wenschten en eindelijk verstonden onze geliefden geen woord Engelsch, terwijl wij ongeveer even veel Arabisch spraken. Doch de conversatie kwijnde niettemin geen oogenblik; wij aten mango's te zamen, dronken sterke koffie zonder suiker en melk, gaven elkander verliefde oogjes en alles ging perfect.
Doch op zekeren dag schrikten wij van een gelaat dat, een enkel oogenblik slechts, aan de deur van den tuinmuur kwam. Het was een gelaat vol boosaardigen, doodelijken haat. Het was het gelaat, dat ik nu voor mij had, en ik twijfelde geen oogenblik of de Arabier bezocht opzettelijk het koffiehuis van den Portugeeschen Jood, om twist met ons te zoeken.
Na zijn woeste uitbarsting verliet de Arabier onmiddellijk de zaal; ‘Salaam, heeren officieren’ zeide hij, toen hij ons met zijn vriend voorbijging.
| |
| |
‘Nu, dat is een vuurvreter,’ zei Charles, terwijl hij een versche cigaar opstak.
‘Hij is een gevaarlijk mensch, heeren,’ zei Jozef; ‘het is met u gedaan!’
Nauwelijks had de man die woorden gezegd, of de vriend van den Arabier kwam, alleen, de koffiekamer weder in.
Hij bleef eenige oogenblikken naast den stoel van Manning staan, alsof hij vergeten was wat hij had moeten zeggen; en eigenlijk geloof ik dat dat het geval was. Doch weldra vond hij zijn woorden en zeide:
‘Honderd ellen; Engelsche officier geweer, Arabische officier zwaard; op welken dag gij verkiest; mijn vriend wil vechten.’
‘Wel, Gordon, wat denkt gij daarvan?’ zei Manning met een lach. ‘Daar hebben we een uitdaging, mijn jongen.’
‘Zeg hem dat hij naar de maan loope,’ zei ik.
‘Wil de Engelsche officier vechten?’ vroeg de Arabier.
‘Zeg aan uw vuurvretenden vriend dat ik wil,’ was het antwoord van Manning, waarna de Arabier met een diepe buiging vertrok.
‘Ge gaat toch niet vechten?’ vroeg ik.
‘Waarachtig! Ik zal dien brutalen kerel leeren!’ antwoordde Manning.
‘Maar het is zoo goed als een moord; de vent heeft niet de minste kans.’
‘Ik hoop het niet; want zoodra hij kans heeft, ben ik weg,’ antwoordde Manning; ‘maar, mijn beste Gordon,’ voegde hij er ernstig bij, ‘vergis u niet. Die Arabische officieren van den Sultan zijn de beste zwaardvoerders van de wereld, uw landgenooten niet uitgezonderd en als ik mis schiet.... is het met mijn promotie gedaan. Maar laat ons de zaak geheim houden.’
Hoewel ik volstrekt niet afkeerig was van een romanesk avontuur, zag ik toch dat duel met angst te gemoet, en ik vroeg mij bezorgd af of wij wel het recht hadden een doodelijk wapen in dien twist te gebruiken. En als mijn vriend eens gedood werd!?... Doch Charles was onverzettelijk en mij bleef niets anders over dan hem trouw ter zijde te staan.
De eenige, dien wij in ons vertrouwen namen, was een Schotsch artillerieofficier; hij sprong een voet hoog van pleizier toen hij van het duel hoorde, ik heb nooit iemand ontmoet die zoo veel van een vechtpartij hield als George Wilson; en hij bestempelde de geheele bevolking van Zanzibar met den algemeenen naam van ‘negers.’
‘Ik wou dat ik in uw plaats was,’ zeide hij tot Charles. ‘Gij wilt het niet op mij overdragen? Of zoudt ge mij ook niet zulk een karrewijtje aan de hand kunnen doen?’
Op den morgen van den dag, waarop het duel bepaald was, kwam George Wilson in mijn hut.
‘Nu, dokter,’ riep hij; ‘gij neemt toch dien heelen toestel niet mee? Een tang om den kogel uit te halen en een stuk hechtpleister is voldoende voor zoo'n neger.’
‘Doet gij uw uniform aan?’ vroeg Charles.
‘Uniform!’ riep George; ‘in zijn hemdsmouwen zal hij vechten, ja!’
‘Waar gaat gij met u drieën heen?’ vroeg onze kommandant, nadat hij ons verlof had gegeven.
‘Op de jacht,’ antwoordde George. Doch er lag zulk een ondeugende uitdrukking in zijn oogen, dat de kommandant lont rook; hij zeide althans zeer ernstig: ‘Ik hoop, meneeren, dat gij geen dwaasheden zult begaan, die de Britsche wapenen in deze wateren tot oneer zullen strekken.’
‘Ik hoop het tegendeel,’ antwoordde George en de kommandant liet ons gaan.
Toen wij het Afrikaansche strand naderden, kregen wij een Arabische boot in het oog, die door negers in witte kleederen naar het strand werd geroeid. Een half uur later bevonden wij ons op de plaats van het rendez-vous.
Die plaats was een open plek van eenige roeden gronds, midden in dicht geboomte en op den top van een zacht glooienden heuvel.
| |
| |
‘Zij zullen ons toch niet in den steek laten?’ vroeg George, toen er geen enkele Arabier te zien was bij onze komst; ‘maar neen, daar zie ik iets wits tusschen de boomen. Wacht hier, Manning, en gij ook, dokter, dan zal ik eens gaan zien wat dat volk uitvoert.’
Wij waren nog niet ver in het bosch doorgedrongen, toen wij bij een tooneel kwamen, dat mij mijns ondanks zeer trof en zelfs mijn vriend George bekende mij later, dat hij er een oogenblik van geschrikt was.
Daar stond namelijk de Arabische officier, bij een blijkbaar pas gedolven graf, zijn kemelsharen mantel lag naast zijn met juweelen bezette degenscheede op het gras; hij hield zijn armen over zijn borst gekruist en zijn haren hingen hem golvend tot aan zijn gordel, hij stond met een uitdrukking van plechtige tevredenheid op zijn werk neder te zien. Naast een boom, op kleinen afstand, knielde de officier met wien wij vechten zouden; hij hield zijn aangezicht ter aarde gebogen; hij bad. Zijn getuige zat niet ver van hem af en las, of liever zong, met eentonige stem, verzen uit den Koran.
Ik voor mij vond het tooneel indrukwekkend, maar ik geloof niet dat mijn vriend George Wilson er veel van voelde; hij had nochtans een goed hart en het eerste wat hij zeide was:
‘Wel nu kom aan!.. Wat ziet die arme neger er vermoeid uit,’ en eer ik hem kon weerhouden, trad hij op den grafkuil toe en greep de spade, zeggende:
‘Geef hier, vriend; het is al te hard dat gij in de warmte alles alleen zoudt doen; ik zal een handje helpen.’
‘Helpen!’ gilde de Arabier. ‘Pak u weg, ongeloovige hond en ontheilig de aarde niet, die misschien weldra het lijk van mijn broeder bedekken zal.’
‘Mijn God, man,’ riep George verbaasd; ‘ge hadt acteur moeten worden; ik wilde u een dienst bewijzen!’
‘Hond!’ herhaalde de Arabier.
‘O, blijft het er bij?’ zei George en begon onmiddellijk zijn jas los te maken, ‘ge wilt een pak slaag hebben; nu, dat kunt ge krijgen. - Hier, dokter’ voegde hij er bij, zich tot mij wendende, ‘bewaar mijn jas een oogenblik en zeg dien opstuivenden Othello, dat hij zijn met goud geborduurden nachtjapon uittrekke. Als ik dien kerel geen beleefdheid leer, zal mijn naam geen George Wilson zijn.’
Ik had al mijn overredingskracht en zelfs een weinig het gezag van mijn hoogeren rang noodig, om George te bewegen den Arabier met rust te laten.
‘Heeren,’ zei ik, toen het mij gelukt was, ‘het spijt mij, dat dit misverstand gerezen is; maar als gij gereed zijt en er geen mogelijkheid op verzoening is...’
‘Verzoening!’ siste het drietal woedend.
‘Laat ons dan de zaak zoo spoedig mogelijk afhandelen,’ hernam ik ernstig.
En wij begonnen den afstand te meten. De voorwaarden van het duel waren eenvoudig; de partijen zouden op twee honderd schreden van elkander verwijderd staan; de Arabier had zijn zwaard tot wapen, de Engelschman zijn geweer. Mijn vriend Manning zou schieten wanneer en hoe hij wilde en kon zich, ingeval hij misschoot of zijn tegenpartij slechts wondde, met zijn wapen verdedigen.
Manning stond gereed; hij had zijn uniformjas uitgetrokken; hij was vastberaden en bedaard, doch bleek. De Arabier was naakt tot aan zijn middel, zijn borst en zijn schouders blonken van olie; hij scheen het ideaal van een Arabischen krijgsman; met zijn zwaard omlaag, wachtte hij op het teeken van den aanval.
Dat teeken kwam niet, doch in plaats daarvan hoorden wij een zoo schel en woest gegil, dat de vogels in hun nesten er van opschrikten. Er kwamen twee vrouwen op het tooneel, die haar armen om onzen vijand heen sloegen.
Nu zou het aardiger wezen als ik zeggen kon, dat zij jong waren en lieftallig, doch de waarheid is mij heilig; zij waren gerimpeld, oud en leelijk en hadden ringen in haar neuzen. Zij waren, niet onze Arabische geliefden, maar de moeders.
| |
| |
Ik had te voren eenigszins getwijfeld of de Arabische meisjes wel een eerlijke rol in de zaak hadden gespeeld; doch nu werd die twijfel weggenomen, want, na een zeer levendig gesprek tusschen de twee dames en den krijgszuchtigen Arabier, kwam deze glimlachende, met uitgestrekte hand naar ons toe.
‘Mijn vrienden,’ zeide hij, ‘ik vraag u allernederigst om vergeving; ik verneem nu, dat gij een liefdehandel hadt met deze dames en niet met de geliefden van mij en mijn vriend.’
Wij begrepen terstond de smeekende blikken onzer twee oude vriendinnen en verzekerden den Arabier, dat inderdaad de moeders en niet de dochters de voorwerpen onzer liefde waren. Wij lachten zelfs om het dwaze denkbeeld, dat wij op zulke kinderen verliefd zouden zijn! Om de waarheid te zeggen, waren wij blij dat de zaak zonder bloedvergieten afliep en wij lachten, dat het bosch er van weergalmde.
Wij gingen allen in dezelfde boot terug en dronken samen (mooie meisjes en al) koffie in den Arabischen tuin, zoo vreedzaam en vergenoegd alsof wij nooit naar elkanders bloed hadden gedorst. Doch wij trouwden niet met de moeders.
|
|