| |
Twee gedichten
Van Bernard ter Haar.
I.
De vloek des Zangers.
In overoude tijden stond ginds een Burgt gebouwd,
Die fier rondom zich neêrzag op bergen, meer en woud;
Omringd van lustwaranden, als door een bloemenkrans,
Waarin fonteinen sprongen met zilvren parelglans.
Dáár huisde een norsche dwingland, beheerscher van die streek,
Dáár zat hij op zijn zetel, zóó somber en zóó bleek,
Hij peinst, en 't spelt verschrikking al wat hem peinzen doet,
Hij spreekt - zijn woord slaat wonden; hij schrijft - en de inkt wordt bloed.
| |
| |
Dáár nadert langs het bergpad een edel Zangerpaar,
Eén met nog gouden lokken, éen met verzilverd haar;
De jongste hield van 't muildier den teugel los gevat,
Waarop, zijn harp omklemmend, de fiere grijsaard zat.
‘Hoor mij!’ zóó sprak nu de Oude: ‘gord u nu aan, mijn Zoon!
Hef aan uw schoonste liedren! Zing ze uit den volsten toon!
Raap al uw kracht te zamen! Wek hemelweelde en smart!
Vermurwen en verteedren moet gij dat steenen hart.’
Reeds staan de beide Zangers in de oude Ridderzaal;
Dáár zit ook de Edelvrouwe ter zij' van haar gemaal;
Hij, dreigend in zijn purper, als hemels droevig rood;
Zij, zacht als of het maanlicht op haar zijn stralen goot.
Daar roert hun hand de snaren; zij bruisen rijk en vol,
Gelijk een stroom, die hooger en telkens hooger zwol.
Nu klinkt, als 't helderst zilver, des Jonglings stem er door;
Dan ruischt de stem des Ouden als van een geestenkoor.
Zij zingen van de liefde, van 's levens zaalgen tijd,
En trouw en mannenwaarde verheffen zij om strijd;
Al, wat in 't menschelijk harte de diepste snaren roert;
Al, wat de ziel op vleuglen het hoogst ten Hemel voert.
De schaar der hovelingen vergeet hoe ze anders spot;
De in 't staal geroeste krijger buigt weêr de knie voor God;
En de Edelvrouw, verteederd, wordt wonderblij te moê,
En werpt de roos haars boezems den jongsten Zanger toe.
‘Verleiders van mijn Hofstoet! verleidt gij ook mijn vrouw?’
Zóó brult de dwingland toornig ‘dat dit u eeuwig rouw!’
Hij werpt zijn zwaard, dat vlammend des jonglings borst doordringt,
Waaruit geen stroom van zangen maar hoog de bloedstraal springt.
Als of een storm ze wegzweept, stuift alles wild uiteen;
Den stervende in zijne armen, staat de Oude dáár alleen.
Hij tilt het lijk op 't muildier en bindt zijn dierbren last,
Als zat hij dáár nog levend, weêr in den zadel vast.
Maar vóór de hooge slotpoort, dáár houdt de grijsaard stand;
Hij stoot zijn harp aan stukken aan 't marmer van den wand;
Die harp, die eens zóó lieflijk klonk zonder wedergâ;
Dan roept hij schril en de Echo roept schril zijn woorden na:
‘Wee u, gij trotsche zalen! Geen lieflijk maatgezang
Klink' hier langs boog en wanden, maar zuchten diep en bang,
Als 't kermen van uw slaven, wier keten hier rinkinkt,
Tot gij, in puin verbrokkeld, in 't slijk der aarde zinkt.
| |
| |
Wee u, gij frissche gaarden! die dáár zoo bloeiend staat,
U toon ik van mijn doode het bleek misvormd gelaat;
't Doe al uw groen verdorren, verdroogen elke bron,
Tot aan den laatsten druppel, die u nog laven kon.
U, gruwbre Muichelmoorder! vloekt elke zoon van 't lied!
Met d' uitgerochelde' adem zink' ook uw naam in 't niet.
Keer nooit meer als verwinnaar van 't bloedig slagveld weêr!
Daal roemloos, zonder nakroost, in d' open grafkuil neêr!’
De grijsaard heeft geroepen, de Hemel heeft gehoord;
De muren zijn gevallen met ridderzaal en poort;
Een enkle zuil van marmer wijst nog op vroegre pracht,
Maar ook, in 't hart gespleten, op 't vonnis dat haar wacht.
En waar ge in 't rond staart ziet gij slechts doodsch, onvruchtbaar land!
Geen boom verspreidt er lommer, geen beek verfrischt er 't zand.
Des dwinglands naam? - Gij leest dien in lied noch Heldenboek,
Verzonken en vergeten! - Dat was des Zangers vloek.
Utrecht, Jan. 1873.
Naar het Hoogduitsch van Uhland.
| |
II.
Aan een weenend Ouderenpaar.
Wat waart gij met uw kindren rijk!
Wèl mocht ik vaak uw echtheil roemen!
Wie moest U niet gelukkig noemen?
Welk huis was 't Uwe in vreugd gelijk?
Wat Hof in pas ontloken bloemen?
Waar welfde zich uit jong plantsoen
Een trotscher boog van frisscher groen,
Dan uit een achttal lievelingen,
Zoolang voor U gespaard! - En nu?
Ach, 't harte bloedt en weent met U!
Twee zaagt ge U door den dood ontwringen,
Ach, één was reeds voor 't hart te veel,
En dubble smarte werd uw deel!
Toen op het vriendlijk lachend koontje
Van 't lief, aanvallig jongste zoontje
Een aaklig bleek den blos verving;
Toen ook de laatste hoop verging,
En ge onder 't snikkend tranenplengen
Dat offer aan den dood moest brengen;
Toen 't bloemken afbrak van zijn steel:
Wat viel dat zwaar, wat kostte 't veel!
En nu ook 't Dochterke U ontnomen!
| |
| |
Het eene duifke ontvloog U pas,
Om nooit tot U terug te komen,
Of 't andre duifje volgde ras!
En welk een rouw ge in 't hart bleeft dragen,
Een nieuwe wond werd U geslagen,
Nog hebt ge veel, nog voelt ge U rijk,
Als gij vol teeder liefdeblijk,
Uw zestal naar U toe ziet komen,
En hen in de armen hebt genomen,
Toch zucht ge, waar uw tranen stroomen:
‘Geen smart der Oudren smart gelijk!’
Wat donker vraagstuk blijft het leven!
Wat raadslen, zonder tal of end,
Waarop geen Ziener 't antwoord kent,
Hier voor het weenend oog geschreven!
Waartoe zulk lijden voor een kind?
Waartoe de bloeiknop afgeslagen
En op de winden weggedragen,
Als 't kiempje nauw een wortel vindt,
Als 't leven pas zijn loop begint?
Hoe werd de glans der hoop verduisterd,
Voor wie te ras met argloos oor
De stem der twijfling gaf gehoor,
Of naar de taal der wanhoop luistert?
Hoe mat en krank schijnt vaak de troost,
Die nog van ‘'t zalig weêrzien’ fluistert
Van 't vroeg door God verheerlijkt kroost!
Gelukkig nog, wie hier beneden,
Hoeveel zijn ziele heeft geleden,
Iets van de droefheid houdt van 't kind,
Dat, bij het snerpen zijner smarte,
Zijn hoofd buigt aan een Vaderharte,
En dáár de ruste wedervindt!
Velp. December 1875.
|
|