De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 715]
| |
Djidda, door A.J.A. Gerlach, Gepensioneerd Kolonel der Artillerie.
| |
[pagina 716]
| |
Aun daaromtrent eene gunstige uitzondering. In een sierlijken kiosk ontvangen, - zegt Abd-al-Hamîd - te midden van een uitgestrekten tuin wiens bloemperken en lommerrijke dreven niet dan met de grootste kosten konden verkregen zijn, wist ik niet wat meer te bewonderen, de schoone stijl van het uitwendige, waar hout en steen als kant scheen bewerkt en uitgebeiteld of de pracht van binnen; het ragfijne matwerk, de uitgezochte Indische en Perzische tapijten die vloer en muur der zaal bedekten of de schitterende weefsels der kostbare stoffen over stoel en divan heengeworpen. Vier reusachtige kandelabers verlichtten het ruime vertrek, en achter elken gast - zes in getal - stonden een of twee jonge in 't wit gekleede Abessinische slaven, gereed om vlieg of mug te verjagen. Nadat door eenige fraai uitgedoste eunuchen koffie, thee, confituren en pijpen waren rondgediend, werd ongeveer een uur later eene ruim van rijk vergulde schalen en prachtige vazen voorziene tafel gereed gezet. De servetten waren met goud en zilver geborduurd; van borden, glazen, lepels, vorken en messen echter was geen spoor te vinden. Na de gewone handenwassching verricht en de vingers in rozenolie gedoopt te hebben, nam men in één rij op divans plaats; de tafel werd er voorgeschoven, eene aangename koelte door groote van buiten in beweging gebrachte waaiers onderhouden en het diner begon. Een veertigtal schotels ging achtereenvolgens langs de gasten heen, en hoe minder men ze onaangeroerd laat voorbijgaan hoe meer eer men den gastheer bewijst. Ofschoon het in den beginne wat moeite kost, geraakt men toch al vrij spoedig gewend, om zonder het ons zoo onmisbare tafelgereedschap, met de vingers - door lange reepen brood geholpen - stukjes vleesch en zelfs groenten op den rand der schotels en van daar op eene fatsoenlijke wijze, zonder den lachlust der Arabieren op te wekken, in den mond te brengen. Wijn werd niet geschonken en alleen water of limonade, in marmeren koelbakken frisch gehouden, door de schenkers toegediend. Zes vóor de tafel geplaatste negers letten en gehoorzaamden op den minsten wenk der gasten, terwijl een hofmeester den dienst in al zijn bijzonderheden gadesloeg. Bovendien zagen eenige gewapende mannen aan de deur het door hen bewaakte gastmaal zwijgend aan, even zwijgend en deftig als de gasten aan het diner, waar geen woord gesproken en geen droppel wijn gedronken werd. Ik zal den lezer niet vervelen met het opnoemen van al de spijzen, die van het eerste gerecht tot aan het dessert werden opgedragen. Men kan echter verzekerd zijn, dat ook onder de Arabieren noch Vatels noch Vérys, Chevets en andere sommiteiten in de edele kookkunst ontbreken. Vele schotels mochten met recht fijn genoemd worden; zij waren zelfs zóo smakelijk toebereid, dat een der gasten, de rijke, godvreezende Taïr-effendi zijne zakken niet alleen met bonbons, confituren en geglaceerde vruchten, maar zelfs met ettelijke vleeschspijzen | |
[pagina 717]
| |
gevuld had, zoodat zijn kleed blonk van het vet en als met vlekken was bezaaid. 't Scheen eene vaste gewoonte van den ouden braven man te zijn, waarop dan ook door niemand acht geslagen of eenige aanmerking werd gemaakt. Zoodra het diner was afgeloopen zocht ieder, na een herwassching en herdooping in rozenwater, zijn chiboek of nargileh weder op, om de koffie en thee al rookende af te wachten, en bij het eindigen van een niet zeer welluidend concert trad een viertal danseressen binnen, waarvan de Arabieren zeggen: ‘tijdens haar lichaam hier beneden rondzweeft, wordt het verstand daar boven door Allâh bewaakt.’ Die priesteressen van Terpsichore schijnen niet alleen bij hen, maar ook bij vele westerlingen in hooge gunst te staan. ‘La danse des almées’ - lezen wij in de Souvenirs d'Orient - ‘est un rêve d'amour. Il semble qu'une voix secrète les anime et qu'un génie des cieux révèle à leur esprit les joies du paradis de Mahomet. Simples filles de la solitude, elles n'ont point appris à voiler leurs émotions. Ce qu'elles éprouvent, elles l'expriment, elles le jettent au dehors. Il y a, dans ces poses délirantes, dans ces accès imaginaires d'une passion idéale, un entraînement irrésistible, une brûlante sympathie d'enthousiasme et de liberté. Tout à coup, l'inspiration les gagne; elles entonnent une chanson du désert. Leurs voix, tour à tour éloquente et plaintive, tantôt mystérieuse, tantôt désespérée, toujours d'accord avec les battements de leur sein, avec leurs regards et leurs attitudes, déroule en un moment tout le drame enivrant d'une existence de femme. Sylphides de l'Orient, on dirait qu'elles n'ont qu'un souffle de la terre et qu'elles vont s'envoler.’ Toch zouden deze woorden slechts onvolkomen den indruk teruggeven, door den dans van Djemila, ‘la reine des almées de la Mecque,’ op Abd-al-Hamîd gemaakt. Ik zal trachten er eene korte beschrijving van te geven. Buigzamer dan het riet, sidderend als het blad door den Zephir gekust, stond zij daar. Iedere beweging der slanke leest, elke pose door haar aangenomen, vertolkte als 't ware wat zij gevoelde. Geene begeerte door liefde en wellust in 't vrouwelijk gemoed opgewekt, of het schoone lichaam gaf ze in sierlijke wendingen weder. Nu eens fladderde zij als een vlinder dartelend rond of stond met vlammend oog en uitgerekten hals, als om den haar toegeworpen kus op te vangen; dàn weer wierp zij zich op de knieën, kroop al nader en nader en strekte de armen naar het geliefde voorwerp uit, om een oogenblik later op te springen gelijk de veer die, hare kluisters ontsnapt, al trillend haar eerste houding herneemt. Nu eens trad zij langzaam en bedeesd met neergeslagen oog en een zacht gefluister terug als wilde ze de verleiding ontwijken, dàn weer vloog zij met een smachtend verlangen en tintelende blikken vooruit, of draaide en wendde en boog zich op ver- | |
[pagina 718]
| |
snelde maat al lachend in 't rond, en deed alsof ze, 't geen zij zocht, niet kon vinden. Maar gejaagder wordt de dans, gezwinder de maat en al wilder haar zang. Met schitterende oogen en gloeiende lippen werpt ze zich heen en weer; de stem wordt heesch, de adem te kort, het keurslijf te eng,... en de liefelijke sylphide der woeste bachante gelijk. Als eene slang windt zij zich om en langs hare gezellinnen heen en ook deze worden al woester en woester; eindelijk vatten zij elkander bij de hand en een helsche ronde begint. Al harder en sneller klinkt de muziek, al schriller de toon den hijgenden boezem ontglipt..... hartstocht, natuurdrift, waanzin hebben hun toppunt bereikt. Zij, die met oog en hart den dans hebben gevolgd, gevoelen.... maar zie! daar rukken ze de haarvlechten los, scheuren sluier en kleed van schouders en lenden; onwillekeurig wijken de aanschouwers terug,... de bachanten echter werpen zich op hun schoot, slaan de armen om hen heen, glijden langzaam bij hen neer, en.... schrik niet, waarde lezer! denk niet dat zij,... och neen; het spel is uit, de dans geëindigd, de begoocheling geweken, en het uur der baksjîsj heeft geslagen. De sylphide, de verleidster is verdwenen; eene arme vrouw staat voor u, en.... houdt de hand op. Wees mild, geef ruim; een Allâh gobârikoka (God zegene u) zal het loonen. 't Was laat geworden; de gasten namen afscheid van den grootsjerief, en weldra werden ook achter hen de deuren van harem of woning gesloten. Het huis van Ibn-Aun is niet alleen een der fraaiste van Mekka, maar wellicht van geheel Arabië. Een tweetal harems, waarin zich tusschen de 50 en 60 der schoonste Circassische, Turksche, Arabische en Abessinische vrouwen bevinden, getuigt dat hij ruimschoots van het recht gebruik maakt, door Mohammed den Muzelman verleend, om behalve vier vrouwen, zoovele aardsche hoeries en slavinnen te onderhouden als zijne middelen gedoogenGa naar voetnoot(*). Een enkel woord over den huiselijken toestand in het Heilige land zal hier niet overbodig zijn.
Naar gelang der omstandigheden of van de wijze waarop men zich heeft ingericht, kan er een groot verschil bestaan tusschen harem en woning. Dient deze tot dagelijksch verblijf van het huisgezin, (wettige vrouw en kinderen), gene is wat men zou kunnen noemen een aanhangsel van weelde en genot. Vele Arabieren houden zich reeds binnen de perken door den Profeet aangewezen; onder de mindere standen huwen de meesten zelfs niet meer dan éene vrouw. En alsof die vrouw de waarde er van gevoelt en instinctmatig begrijpt, dat dan ook hoogere verplichtingen op haar rusten, wordt zij eene even | |
[pagina 719]
| |
vlijtige huishoudster als goede moeder. Het voorbeeld op vele plaatsen in Turkije gegeven, waar harem en woning met éene wettige huisvrouw éen zijn, wordt in Arabië gevolgd; en al moge het vooralsnog meer uit gebrek aan de noodige middelen dan wel uit zedelijke overtuiging geschieden, de goede gevolgen zullen niet uitblijven. De innige banden, die kinderen aan ouders en dezen aan hun kroost hechten, de liefde tusschen broeders en zusters, worden er zoodanig door versterkt, dat ook na hun huwelijk de kinderen meerendeels met ouders of schoonouders éen gezin blijven uitmaken. Evenzeer vermindert de gewoonte, die reeds vóor Mohammed onder de Mekkaansche vrouwen bestond, hare zuigelingen aan Bedowijnsche minnen toe te vertrouwen en de jongens tot hun 10de of 12de jaar in de woestijn (al bâdija) te doen verblijven. Dit schijnt thans meer uitsluitend onder de meest aanzienlijke en alzoo bij de groote harembewoonsters in zwang te zijn. Volgens Abd-al-Hamîd is het leven dezer vrouwen noch zoo onaangenaam noch zoo geheel werkeloos als men vermeent, en hij gelooft dat, bijaldien de deuren voor die dames werden ontsloten, er slechts eene enkele van de haar aangeboden vrijheid zou gebruik maken. Als wij echter zijne eigene beschrijving hooren, dan valt het eentoonige van dat geest- en gevoeldoodende plantenleven, ‘die geblankette vernedering’ zóo in het oog, dat de slechts eenigszins ontwikkelde en vrijheidlievende vrouw zulk een toestand diep moet verachten. Zij kan zich in dien geparfumeerden kerker onmogelijk te huis gevoelen, al zijn de kluisters nog zoo zacht, de traliën verguld en de ketenen achter bloemen verborgen. Is onder de wettige vrouwen de jongste de meest geliefde, de oudste (vâlideh), aan wier zorgen gewoonlijk het opperbestuur over de huishouding wordt opgedragen, blijft in den regel de meest geëerde en ziet hare bevelen gehoorzaamd zonder dat de vrede gestoord wordt. In den harem echter, waar de grootste zorg bestaat den meester te believen, gaan pronkzucht, verveling en afgunst dikwerf hand aan hand met allerlei gekibbel en gekijf, dat wel eens tot openbaren oorlog aanleiding geeft. Zijn de dames het eens en vredelievend gestemd, dan wordt de onderlinge verhouding beter; zij gevoelen dezelfde behoeften, koesteren somtijds dezelfde wenschen en hebben elkander noodig. Ze zijn vroolijk, schikken zich op, maken zich mooi, en zoo geene moederlijke zorgen haar te veel bezig houden, wordt een groot deel van den morgen aan de geheimen van het toilet toegewijd. De eene dient der andere tot kamenier, en na het bad,.... maar wie zal 't verdere vertellen? Eenigen tijd later komen zij terug, met keurig opgemaakt haar, een teint zoo blank als de veloutine het gedoogt, oogen en wenkbrauwen zoo zwart, dat de hoeries in het paradijs er jaloersch van zouden worden en nageltjes zoo rood als de hinnâ ze slechts verven kan. Van top tot teen geparfumeerd en gereed het genot van nargileh of cigarette met 't gebruik van wat koffie en sorbets | |
[pagina 720]
| |
te deelen, brengen zij den tijd in een dolce farniente door, of maken zich tot het afleggen van bezoeken gereed. Sommigen borduren, anderen zingen of turen door de tralies, waarbij menige uitlokkende en veel belovende lonk niet verloren gaat. Zij gaan uit wanneer ze verkiezen, doch nimmer zonder sluier en geleide. De sluier echter, o! zij weten er zoo handig mee om te gaan; hoe ondoorschijnend hij wezen moge laat hij wel eens zien wat hij in den regel zou moeten verbergen en de eunuuchGa naar voetnoot(*) dient meer tot verdediger dan tot bewaker. Bij het bezoek van andere vrouwen zijn de dames ‘baas’ in den harem; dan worden de lastige bespieders verwijderd en de bâboedj, die aan de muiltjes van Asschepoetster doen denken, buiten de deur gezet, tot teeken dat niemand, zelfs de heer en gebieder niet, wordt toegelaten. Dàn schuilen de hoofdjes bij elkaar, de nieuwtjes en praatjes van den dag komen te berde; het lachen en zingen, het dansen en springen heeft geen einde en zij vieren feest tot dat de tooverroede der siesta drie uren rust gebiedt en den harem herschept in het paleis der ‘schoone slaapster in 't bosch.’ Vóór dien tijd evenwel heeft de uitverkorene het vertrek verlaten, om die zoete rust met den meester te deelen; in den regel behooren zijne nachten aan de wettige vrouwen. Na de oproeping tot het gebed en het daarop volgende middagmaal, beginnen de bezoeken, de verhalen en de spelen op nieuw en worden tot aan den avond voortgezet. Zoo gaat het heden, zoo gaat het morgen en overmorgen en elken dag. Zoo wordt elk rein en edel gevoel in het vrouwelijke hart verstikt. De verborgenheden van den harem, de vele kuiperijen en geheime minnarijen, die, met hoeveel list en behendigheid ook beraamd, toch meestal op dramatische wijze eindigen, zijn te dikwerf beschreven om er hier bij stil te staan; een dolksteek is spoedig gegeven en aan de kustplaatsen, zegt men, wordt nog menige zich wanhopend bewegende zak in zee geworpen en een hartverscheurende kreet gehoord. In Mekka, waar de golven zich niet boven de overspelige vrouw kunnen sluiten, wordt ze op een ezel gebonden met het aangezicht naar den staart gekeerd, een haan en kat op den schoot en het lichaam met pek en asch bestreken. Zóo langs de straten gevoerd, moet ze van tijd tot tijd uitroepen: ‘Dit is de straf welke de vrouwen wacht die handelen gelijk ik’. Wil men de zaak geheim houden, dan wordt ze op de een of andere wijze uit den weg geruimd. Ook daaromtrent is de Europeesche beschaving nog weinig doorgedrongen in het Heilige land. 't Bovenstaande is iets uitvoeriger medegedeeld dan de grenzen van dit opstel gedoogen, omdat het eenig licht kan verspreiden waar veeltijds in het duister wordt rondgetast, de beschrijvingen alzoo zeer uiteenloopen en tot eene onjuiste voorstelling aanleiding geven. | |
[pagina 721]
| |
En nu tot onze pelgrims terugkeerende vinden wij ze niet alleen geheel uitgerust, maar besloten, ten einde hun bedevaart op eene volledige en Gode welgevallige wijze te eindigen, ook de andere heilige plaatsen in Mekka, en ten laatste Mohammed's graf in Medina te bezoeken.
Daar wij echter de voornaamsten reeds leerden kennen en plechtigheden bijwoonden, waaraan juist het plechtige ten eenenmale ontbrak, zal ik de overigen slechts met een enkel woord aanstippen. De eenige ceremonie, die een goeden indruk en dus eene uitzondering op den regel maakt, is de predikatie die op den 12den in de binnenruimte van de moskee wordt gehouden. De geloovigen zitten in hunne statiekleederen in lange rijen ter neer - de vrouwen in een afgezonderd gedeelte bij elkander, - allen met het gelaat naar de kaba. 't Is den aanschouwer als of al die menschen slechts éene vaste massa uitmaken, een plaveisel van hoofden en schouders. Niets schijnt zich te bewegen dan een enkele derwîsj die, met een wierookvat in de hand, de rijen doorloopt om ongevraagde aalmoezen op te vangen. De prediker, een eerbiedwaardig grijsaard met sneeuwwitten baard en in 't wit gekleed, plaatst zich in den minbar, door zwarte vanen omgeven. Er heerscht eene diepe stilte. Daar staat hij op, neemt den staf in de hand, en het ‘vrede zij op u, met de zegeningen van Allâh,’ klinkt als een bode des heils van zijne lippen. De preek is kort en zijne stem dringt tot allen door; aan het slot der leerrede wordt bij iederen volzin het ‘amien’ uitgesproken en door duizende stemmen herhaald. Deze godsdienstoefening had in waarheid iets plechtigs en liet althans geen onaangenamen indruk achter. Het eerste bezoek werd der djannat-el-mâlah, de gewijde begraafplaats van Mekka gebracht; een woeste, deels verwoeste plaats, even buiten de stad, op Donderdag door de vrouwen, en op Vrijdag door de mannen bezocht. Na een lang gebed, dat staande in de deur wordt uitgesproken, treedt de hadji binnen en wijst men hem de graven van Abd-ar-rahmân, een zoon van Aboe-Bekr, van Chadîdja en van Amina, de moeder van den Profeet. De eenige plant op dit kerkhof te vinden is de aloë, die volgens sommigen als zinnebeeld beschouwd wordt van de lijdzaamheid, waarmede de dooden den jongsten dag verbeiden; anderen meenen, dat de geloovigen op wier laatste woning de aloë ontspruit, reeds in den hemel zijn opgenomen. Slechts een enkel graf wordt behoorlijk onderhouden; vele tombes vervallen zonder dat een liefderijke hand er zich naar uitstrekt, anderen storten in zonder dat ooit eene bloem op een dier graven heeft gebloeid. Ze zijn der vergankelijkheid ten prooi en de fakkel des levens doet er geen enkele lichtstraal op vallen. In de mesdjid-el-djinn (moskee der geesten), waar Mohammed, in een afgescheiden vertrek, gewoon was te bidden en den engel Gabriël te ontvangen, wordt ook door den hadji een gebed van een paar rak'ahs | |
[pagina 722]
| |
verricht, evenals in het oude huis waar de Profeet, benevens Fàtima en hare beide zonen geboren werden. Vervolgens gaat hij bidden aan de plaatsen, waar Mohammed gewoon was te vertoeven of die eenige heilige herinneringen opwekken. Eindelijk wordt het inwendige der kaba bezocht, waarmede wij reeds vroeger kennis maakten, en de hooge baksjîsj (meer dan 7 dollars per man) daarvoor te betalen, meestal door eenige pelgrims bijeengebracht, die dan ook gezamenlijk onder een paar ceremoniën, en het zuurzien der bedienden, als de fooi erg tegenvalt, naar binnen gaan. Alvorens de reis naar Medina te aanvaarden doet menig hadji nog een pelgrimstocht naar enkele omliggende plaatsen, waarvan ik gebruik maak om het wedervaren van den reeds genoemden Egyptischen ambtenaar met een enkel woord mede te deelen.
Op zekeren nacht, onder Turksch geleide gevankelijk te Djidda aangekomen, deed hij onzen consul een lang verhaal, dat in hoofdzaak op 't volgende neerkomt. Hoewel hij de gevaren kende, reeds aan het overschrijden van het grondgebied der Heilige stad verbonden, even als het lot, den Christen bereid, die de kaba durft naderen, had hij niet geaarzeld dat alles te trotseeren. De woorden toch ‘O geloovigen! zij die andere godheden aan God toevoegen zijn verontreinigd; na afloop van dit jaar (het 9de der hegira), mogen zij niet meer tot het heilige bedehuis naderen’Ga naar voetnoot(*),... worden niet alleen zeer streng opgevat, maar de overtreding dikwerf onmiddellijk met den dood gestraft. Tijdens het verblijf van den graaf de Gobineau te Djidda werd een Algerijnsch Moslim, alleen op vermoeden een vermomde Franschman te zijn, onder zijn gebed in de moskee van Mekka, door een dolksteek doodelijk getroffen. Van zijne prille jeugd af onder Arabieren en Turken opgevoed, met hunne taal, zeden en gewoonten zoo goed als met den koran tot in de kleinste bijzonderheden vertrouwd, schijnt de heer Cassis de Ghirgha het waagstuk te hebben beproefd, ten einde - na de bezochte plaatsen in al hunne bijzonderheden opgenomen en in teekening te hebben gebracht - zijne bevinding later door den druk bekend te maken. Hij had dan ook, noch bij het overgaan der grenzen, noch bij zijn bezoek aan de moskee, eenige moeilijkheid ondervonden. Zijne beschrijving van het inwendige der kaba komt geheel overeen met wat daaromtrent is medegedeeld; de ondragelijke hitte en de stiklucht die er in heerschten deden hem evenwel dat heiligdom zoo spoedig mogelijk verlaten. Ook hij beklaagt zich over de verregaande afzetterijen waaraan men bloot staat, zonder eenig recht te kunnen verkrijgen en wees er op, hoe van al de bedevaartgangers de goedaardige | |
[pagina 723]
| |
lichtgeloovige Javanen in hunne onkunde en goede trouw het meest door dat roovervolk worden uitgezogen. Het gebeente van honderden hunner zou men tusschen Mekka en Medina kunnen wedervinden; sommigen keeren zóo arm en uitgeput terug, dat zij Djidda niet meer kunnen bereiken en gaan in het groote bedelaarsgild over; enkelen slechts weten er zich door te slaan en komen goed terecht. Volgens zijne bewering zouden kennis en wetenschap, zedelijkheid en goede trouw te Mekka almede op het laagste peil staan van geheel Arabië. Voor niet veel meer dan een gewone baksjîsj worden eer en goede naam bezwalkt en vindt men de noodige getuigen om een onschuldige ter dood te doen brengen. Geen wonder - zegt hij verder - dat bij het uitbreken van pest of andere ziekten het sterftecijfer alle grenzen overschrijdt, want de geringste kwakzalver en onwetendste drogist in Egypte zou men te Mekka als hoogleeraars in de medicijnen begroeten. Over het verregaand zedebederf is reeds vroeger gesproken; 't geen hij daarvan opgeeft is haast niet te gelooven en althans niet onder woorden te brengen. Het el-harâm fi'l-haramain, d.i. het kwaad woont in de beide Heilige steden, is in Woest-Arabië tot een spreekwoord geworden. Uit die bekentenis zou men mogen afleiden, dat de ongunstige indruk door den stedeling gemaakt ons niet mag verleiden het geheele volk daarna af te meten. De deugden waardoor de Arabieren zich vroeger onderscheidden, de onbekrompen gastvrijheid van den tentbewoner, de beoefening der dichtkunst eenmaal zoo hoog gewaardeerd, zullen dan ook wel bij vele stammen niet geheel verloren zijn gegaan. Toen hij later bezig was aan eene teekening van de moskee en een afschrift te nemen van eenige inscriptieën, werd onze pseudo-Muzelman door een der omstanders verzocht hem een oogenblik te vergezellen, daar hij iets van groot gewicht had mede te deelen. Maar nauwelijks zijn ze op straat gekomen of deze vliegt op hem aan, verwijt hem een christenhond te zijn en ontneemt hem al zijne papieren. Te midden van een oploop en steeds toenemend gedrang werd hij op den grond geworpen, geslagen, getrapt en in deerlijken toestand naar het paleis van den gouverneur gesleept, niettegenstaande zijne verzekering van een vroom geloovige te zijn en de vele teksten uit den koran om zulks te bevestigen. Inmiddels werd de volkshoop al grooter en vormden zich twee partijen, waarvan de eene den dood eischte voor den verdoemden Christen, die het gewaagd had het heilige der heiligen te ontheiligen, terwijl de andere, protesteerde tegen de schandelijke wijze, waarop een Egyptisch Muzelman werd behandeld. Wederzijdsche partijen gaven elkander in heftigheid niets toe, men wond zich al meer en meer op en zou weldra handgemeen geworden zijn, ware de gouverneur niet tusschenbeide gekomen. Zijne uitspraak was kort en | |
[pagina 724]
| |
karakteristiek. Zonder eenig nader onderzoek of den beschuldigde zelfs gehoord te hebben, werd hij doodeenvoudig voor een kâfir verklaard en als zoodanig veroordeeld. Ware hij toen niet op den gelukkigen inval gekomen zich op het Fransche consulaat te Djidda te beroepen, dan zou het waarschijnlijk met den armen pelgrim gedaan zijn geweest; maar een Turksch hoofdambtenaar bedenkt zich tweemalen, voor dat hij er toe overgaat eene daad te verrichten, waarover verwikkelingen tusschen zijne regeering en een der groote mogendheden van Europa kunnen ontstaan. Hij gaf alzoo last den Nasrânî zoolang in verzekerde bewaring te houden totdat het geleide gereed zou zijn, hem de grens van het Heilig gebied onmiddellijk te doen verlaten en naar Djidda over te brengen. Dit deed niet lang op zich wachten. Het straatrumoer, wel verre van op te houden, was intusschen zoomogelijk nog toegenomen en nauwelijks was de beschuldigde naar buiten gekomen, of hij bemerkte, dat, in weerwil der beslissing van den gouverneur, er onder het volk nog velen waren die hem als Muzelman erkenden; wel een bewijs met hoeveel talent hij zijn rol had gespeeld. Door die luidruchtige, opgewonden menigte vergezeld, vond hij in het kampement buiten de stad, waar ook hij zijne tent had opgeslagen, al zijn goed bereids onder de wachthebbende soldaten en Bedowijnen verdeeld, die voor de veiligheid van den bedevaartganger behoorden te waken. Niets van 't geen hem toekwam kreeg hij terug en te midden zijner reclames, waar trouwens niemand naar luisterde, werd hij in zijne gehavende kleeding op een kameel gezet en door eenige Bedowijnen naar Djidda overgebracht. Half naakt en uitgehongerd aan den caïmacam uitgeleverd, werd de arme man kort daarna aan het Fransche consulaat gebracht en gastvrij opgenomen. Hoezeer zijn verhaal de sporen draagt van den wrok, over de wijze waarop hij uit de Heilige stad werd verwijderd, 't geen ook wel eenigen invloed op de weinig vleiende beoordeeling van de Mekkaansche bevolking kan hebben uitgeoefend, kwamen zijne opgaven overigens met die van anderen vrij goed overeen. Hij roemde Mekka als eene schoone, zindelijke, ruim gebouwde stad, met eene vaste bevolking van ongeveer 25,000 zielen. De vlottende bevolking gedurende de groote feesten van de bedevaart is bezwaarlijk op te geven; volgens sommigen zouden er dan wel tusschen de 150,000 en 200,000 Moslims in en om Mekka vereenigd zijn. Vooral het tegen de helling der heuvels aangebouwde gedeelte levert een waarlijk indrukwekkend gezicht op. De omringende hoogten en het gebergte, waarin prachtige marmersoorten, acht hij tevens rijk aan kopererts, zwavel en steenkolen; zelfs is er goud in de nabijheid van Omra gevonden. In de geheele bergstreek van Taïf zouden kostbare mijnen worden aangetroffen, die slechts de ontginnende hand behoeven om schatten te kunnen opbrengen. | |
[pagina 725]
| |
Allâh geve dat die verwachting niet overdreven zij! 't Vinden toch van een goudmijntje zou het Turksche gouvernement thans welkomer zijn dan ooit, en een niet te versmaden onderpand voor de schuldeischers der Verhevene Porte kunnen worden. Omtrent de meerdere of mindere gegrondheid van die opgaven en beweringen zou een nader onderzoek uitspraak moeten doen. En hiermede nemen wij afscheid van den heer Danial A.J. Cassis de Ghirgha.
Eindelijk heeft het uur van vertrek voor de reis naar Medina geslagen. Onze hadjis hebben zich bij een karavaan aangesloten, om den voor menigeen noodlottigen tocht te ondernemen en zich zoo veel mogelijk van het daartoe benoodigde voorzien. Zij zal de zoogenaamde darb el-sjarki houden, een weg die, naar men zegt, door de vrouw van Haroen al-rasjîd, de godvruchtige Zobeida, van Bagdad tot Mekka, werd aangelegd. Eene groote karavaan voert gewoonlijk eenige lichte stukjes geschut mede voor het geven der signalen. De sjeriefs, sjaichs en andere gewapenden, die haar te paard vergezellen, houden zich aan het hoofd en de flanken der lange colonne op, om ze tegen onverhoedsche aanvallen der wilde rooverhorden te beschermen en die hulp is onontbeerlijk in de somtijds hoogst onveilige woestijn. De zedelijke en godsdienstige toestand harer bewoners toch is na de verstrooiing der Wahhâbieten er geenszins op verbeterd. Buiten hunne geloofsbelijdenis ‘er is geen God dan God,’ enz. (Lâ ilâha illa'llâh, etc.) weten zij bijna niets van Mohammed's wetten of geboden, en de verwijtingen hun daaromtrent gedaan nemen zij even laconisch als philosophisch op. Wijst men bijv. op de gebeden in den koran voorgeschreven, - ‘wij kunnen niet lezen’ - is hun antwoord; op het verzuimen der wasschingen, - ‘de woestijn heeft geen water’; der vasten, - ‘wij vasten 't geheele jaar door’; der bedevaart, - ‘God is overal’, en die antwoorden worden als zóo afdoende beschouwd, dat er niets meer te zeggen overblijft. Tusschen de niet met elkander verbonden stammen der Bedowijnen bestaat nog altijd de wet der wedervergelding, thar, het ‘oog om oog, tand om tand,’ en de bloedwraak door alle geslachten heen. Zij beschouwen de woestijn als hun eigendom, en zelden zal men er zich dan ook in wagen, zonder het achawân (broederschap), voor eene betrekkelijk zeer geringe som als vrijgeleide te hebben gekocht. Is de achawa of rifka eenmaal betaald, dan heeft de vreemdeling of reiziger weinig of niets te vreezen. Als broeder aangenomen, wordt brood en zout met hem gedeeld en personen zoowel als goederen zijn veilig in | |
[pagina 726]
| |
al bâdija. Zij die deze soort van belasting - men zou het een doorvoerrecht onder zijn ruwsten vorm kunnen noemen - niet voldoen, loopen gevaar om uitgeplunderd en bij verzet, gedood te worden. Menige bij de wet bepaalde belasting in Europa wordt dan ook meer ontdoken en met minder nauwgezetheid betaald dan deze geheel willekeurige en onwettige heffing in de Arabische woestijn.
Al spoedig heeft de karavaan de rotsachtige bergpas, die den toegang tot Mekka bemoeilijkt en het daarin uitgehouwen pad (thanîjat kada) bereikt. Deze steenmassa's, waaruit zeer fijn marmer benevens de wereldberoemde Arabische balsem verkregen wordt, zijn aan beide zijden met forten bedekt, die den weg bestrijken. 't Is een nauwe lastige weg; maar hoe ruim wordt men beloond bij den aanblik van de heerlijke Limoenen-vallei, het eeuwen-oude uitspanningsoord der Mekkanen, als een bloemtapijt aan den voet van al die steen- en rotsgevaarten over den ruwen bodem uitgespreid. Die vallei mag terecht de eerste groene oase in de groote woestijn genoemd worden. De zuiverste lucht, aan eene frissche koelte gelijk, waait ons uit het hooge geboomte tegen; limoenen en granaatappels blinken door het donkere loover heen, en in die zacht kabbelende beek zou niemand den wilden bergstroom herkennen, als hij zich in den regentijd met ontembare kracht langs den rotswand al bruisend een weg baant naar het dal en de zandige vlakte in een onafzienbaar meer herschept. Waar thans zich geen enkele droppel vertoont, stort het water dàn met donderend geweld naar omlaag en 't is gebeurd, dat de kaba bijna geheel door den vloed werd vernield (1621). De eerste nachtwake verplaatst ons in de woestijn te midden van als opeengestapelde steenklompen en diepe ravijnen. Geweerschoten, tegen het vallen van den avond in de verte gehoord, deden voor een nachtelijken aanval vreezen; men was alzoo op zijne hoede, ieder waakte over het zijne, er werd aan rusten noch slapen gedacht. De ontstoken vuren, dan eens half uitgedoofd, dan weer helder opbrandend als de vlam hier en daar een dorre struik of heester bereikt, verlichten op spookachtige wijze het vreemde tooneel. Honderden flambouwen flikkeren tegen den kalen rotswand en de pelgrims dwalen door al dien gloed en walm als schimmen rond. Een dikke rook welft over de nachtvuren als een koepeldak heen, en daar boven tintelt de sterrenhemel in fonkelenden glans, terwijl het stille maanlicht nu en dan door de zwarte rookwolken heen breekt. 't Is een van die tafereelen zóo phantastisch, zóo somber, zóo aangrijpend en schoon, dat ze nimmer worden vergeten, al is de verkregen indruk met geene pen te beschrijven, en 't grillig licht- en schaduwspel door geen teekenstift, zelfs niet van een Salvator Rosa, weer te geven. Nog vóor dat het nachtelijk duister verdween, werden de vuren uitgedoofd en maakte men zich gereed het kampement op te breken. De zoo | |
[pagina 727]
| |
even door al dat licht nog verblinde kameelen moesten nu te midden dier ravijnen in het duister hun weg zoeken, die zelfs bij dag moeilijk zou zijn te vinden. Menschen en dieren zochten dan ook te vergeefs, verdwaalden tusschen al die steenen en gaten en warrelden door elkander; aan struikelen, vallen en opstaan en weer neervallen kwam geen einde en toen de verwarring haar toppunt had bereikt, werd de karavaan door den roofzieken stam der Utaibas overvallen. Geweerschoten knalden, barsche stemmen klonken boven het gejammer en gehuil van vrouwen en kinderen uit, last- en rijdieren drongen zich tot een onbeweegbare massa op een, het doodend lood had reeds menige wonde geslagen,.... en ware de woeste horde door de moedige houding van sjeriefs en sjaichs niet spoedig uiteengedreven en verjaagd, het zou met velen gedaan zijn geweest. Na een kort doch hevig gevecht kon de karavaan, met achterlating van eenige dooden en gekwetsten, die onherbergzame plaats verlaten en den tocht voortzetten. Eenige uren later werden te Zaribah, op eene golvende vlakte tusschen hooge granietheuvels ingesloten, de tenten opgeslagen. Dáar zien wij de groote woestijn voor ons; de steenachtige, naakte woestijn, die toegang verleent tot het graf van den Profeet. De weg er heen is lang en niet zonder gevaar, maar belangwekkend, verrassend en vreemd. Hij moge soms eentonig zijn, vervelend is hij nooit, waarom ik den lezer dan ook durf aanraden de karavaan tot Medina met mij te blijven volgen. Waar mijne zwakke pen in voorstelling of beschrijving te kort schiet, komen geschiedenis en legende te hulp. Waar een grauwe, van eengespleten bodem u tegengrijnst, wijs ik naar den in pracht en majesteit alles overtreffenden Oosterschen sterrenhemel; waar de engel des doods zijn killen adem doet gaan over het zand der woestijn, waar angst en schrik ons om 't harte slaan, daar zien wij te gelijkertijd de heerlijke zon als de genius des lichts en des levens verrijzen en lachen ook liefelijke tafereelen ons tegen. Hier biedt eene vriendelijke oase onder hare hooge palmen en dadelboomen een gewenschte, verkwikkende rustplaats aan; ginds toovert de fata morgana ons tooneelen voor de oogen, die de stoutste verbeelding overtreffen, tot dat in de opgeslagen tent de doorgestane vermoeienis en de hitte des daags worden vergeten. Die weg door de wildernis, aan welks einde een graf den pelgrim wacht, stemt tot ernst, tot inkeer en nadenken. Spiegelt de oceaan ons een beeld voor van 't oneindige, de weg door de woestijn mag een afschijnsel heeten van 't menschelijke leven. Dezelfde onafgebroken wisseling van lief en leed, van storm en zonneschijn, van voor- en tegenspoed; een gestadig voortschrijden, nu eens langs een effen baan, dan langs een hobbelig pad tusschen klippen en afgronden heen;..... voorwaarts! altijd voorwaarts!..... even als in de woestijn.... en een graf aan het eind. | |
[pagina 728]
| |
Zonder ons bij de vele tusschenhalten op te houden zij met een enkel woord gemeld, dat een dag- en nachtreize van Zaribah eenige rustige uren te Birkat werden doorgebracht, dat zijn naam ontleent aan den vijver, op last van den chalief Hâroen al-rasjîd dáar gegraven. Het op acht uren gaans verwijderde Ghadir bood der karavaan een nieuwe rustplaats aan, en na een afmattenden marsch, die met de noodige tusschenpoozen weder een dag en nacht duurde, werd de legerplaats te Sufaina opgeslagen. Vooral op dezen tocht doet de woestijn van Steenachtig- of Woest-Arabië zich in haar eigendommelijk karakter kennen en brengt zoo geheel verschillende indrukken bij den aanschouwer te weeg. Waar de een niet veel meer ziet dan eene woeste, onbehagelijke landstreek, zegt een ander: - somber en toch stralend van licht, verpletterend en toch zoo verheven, eentonig en toch zoo verscheiden in tint en in kleur, is haar aanblik even min te beschrijven als de daardoor opgewekte vloed van gedachten en gewaarwordingen door woorden kan worden uitgedrukt. Op den oogenblik, dat de woestijn zich aan ons vertoont, is zij ten gevolge van den sterken dauw nog aan een parelveld gelijk, maar nauwelijks heeft de koesterende zonnestraal de nevelgestalten der morgenschemering doen verdwijnen en de dauwdroppels weggekust, of het tooneel is als door een tooverslag veranderd en biedt geheel andere gezichtspunten aan. 't Is prachtig weer; blauwe bogen welven zich over de grauwe vlakte heen; vroolijk en vriendelijk als op een lentemorgen ziet de zon er op neder, of verschuilt zich achter een wolkenfloers waardoor de kracht van haar stralengloed wordt gebroken. De doodsche natuur van het landschap is niet in staat den aangenamen indruk van 't geheel en den weldadigen invloed van die heerlijke lucht te verdrijven. 't Is dan ook niet stikkend heet, de karavaan gaat lustig voorwaarts, en 't gezang van den kameeldrijver laat zich overal hooren. Ze zijn schoon de liederen der woestijn. Een Fransch dichter heeft er enkelen in zijne taal teruggegeven. Dieu seul est grand!
Qui fait trembler la terre?
Dans l'air en feu qui donc lance au loin le tonnerre?
Qui jette le sable aux fureurs du vent?
Qui de son lit séché fait jaillir le torrent?
Son nom? N'entends-tu pas ce que dit l'ouragan:
Dieu seul est grand!
Dieu seul est grand!
Au fond des mers qui donc précipite l'orage?
Qui donc livre au soleil la pluie et le nuage?
Qui force la vague à lécher la plage?
Son nom? - Le vent qui fuit le jette en murmurant
Au flot mourant:
Dieu seul est grand!
| |
[pagina 729]
| |
En als op de echo's der bâdija gedragen, dringt dat ‘Allâh akbar’ tot Allâh's hemel door,..... en Mohammed, - zegt de Arabier - verheugt zich in het lied zijner zonen. Stukken graniet, als met geweld van de rotsen gescheurd, bedekken den bodem, waaronder sommigen zich door de grilligste, anderen door schoone regelmatige vormen onderscheiden; hier en daar komt eenig struikgewas of een half verdorde heester te voorschijn, als wilden zij toonen dat er nog iets anders groeit in de wildernis dan rotsen en steenen. Maar het wolkenfloers is verdwenen. Al hooger klimt de zon, al heeter en heeter wordt het in de woestijn, en de semoen doet, ofschoon in geringe mate, zijn invloed gevoelen. Nu en dan dwarrelen reusachtige zandkolommen over de vlakte; de keel wordt droog, en het drinken zelfs kan het kwellend gevoel van dorst niet verjagen. De horizont is een zee van mirage, waarin de zonderlingste beelden zich als achter een sluier van zilvergaas vertoonen of zich in duidelijke trekken afteekenen. Steden en tempels, paleizen, bouwvallen, boomen, wouden verrijzen als om strijd, door rivieren en meren omgeven, of als op de wolken gedragen. Hier zou men gelooven dat de kruinen van een hoog in de lucht zich bewegend geboomte de aarde naderen om allengs in eene golvende zee over te gaan; dáár schijnt eene reeks van zuilengangen zich zoo zuiver in het er langs stroomende water af te spiegelen dat men zich verbeeldt,..... doch reeds zijn de nevelgestalten verdwenen en anderen doemen op, om zich even spoedig in 't gloeiende zand te verliezen. 't Is alles schijn en begoocheling om den armen pelgrim heen, en het verbijsterd oog waant zich alweder door de afwisselende schijngestalten der luchtspiegeling bedrogen, als werkelijk een boschje van palmboomen zich vertoont, door meer anderen gevolgd. Het zijn de akkers en tuinen van Sufaina. De dagreis is volbracht; de karavaan heeft een vruchtbaarder en milder bodem bereikt. Bij het uit een zestigtal huizen bestaande dorpje, door tarwe-, garsten maïsvelden omgeven, wordt halt gehouden. Dáár worden de van dorst versmachtende dieren gedrenkt, de tenten opgeslagen, de vermoeide leden uitgestrekt, en terwijl het door de weerkaatsing der zonnestralen verblinde oog met welgevallen rust op het frissche groen der zacht wuivende palmen, tracht men de indrukken van dien dag terug te geven. Doch te vergeefs wordt er naar woorden gezocht; wel zijn ze opgenomen in den geest en het hart, ze laten zich gevoelen en herdenken, maar vertolken kan men ze niet;...... en zoo sluimert men zachtjes in. Na eenige uren van rust en ontspanning, klinkt een kanonschot door de legerplaats. 't Is het signaal van opbreken; de tenten worden gestreken, alles tot den afmarsch gereed gemaakt, en nauwelijks is de | |
[pagina 730]
| |
zon ondergegaan of een tweede schot geeft het teeken om te vertrekken. Getrouw aan de woorden van den Profeet: ‘kiest vroegtijdige duisternis voor uwe tochten, daar de kwellingen der aarde - slangen en wilde dieren - 's nachts niet verschijnen’, wordt de nachtelijke tocht aanvaard. Zoo ging het voort van halt tot halt, tot dat Medina was bereikt. Bij het aanschouwen der Heilige stad met hare schitterende koepels en minarets, was alle vermoeienis vergeten; ze werd met talbya's en zegeningen begroet. ‘O Allâh!’ - roept de pelgrim in vervoering uit - ‘dit is dan het heiligdom van uw profeet; maak het voor ons tot eene bescherming tegen het vuur der hel en tot een schuilplaats tegen de eeuwige pijnigingen! Open de poorten van uwe barmhartigheid en laat ons het land van vreugde binnengaan!’ Zie! hoe schilderachtig de stad zich in die golvende vlakte voordoet; aan de eene zijde door donkergekleurde rotsen begrensd, terwijl aan de andere zijde, de door geheel Arabië beroemde palmbosschen, ‘de boomen van Medina,’ en de heerlijke tuinen van Koeba zich boven en langs de witte muren verheffen. Met moeite rukken zij zich los van die plek en treden de poort binnen. Half zoo groot als Mekka en door een hoogen muur omgeven, telt het oude Jathrib, thans Medina al-nabî (stad van den profeet), bij verkorting Medina, van 16- tot 18000 inwoners; een groot deel er van is op de eene of andere wijze aan den dienst der moskeeën verbonden, of vergezelt den pelgrim als gids en voorganger bij zijne tochten. Ter liefde van Mohammed's graf zijn den bewoners van Medina vele voordeelen toegestaan en worden zij overal gastvrij ontvangen. Vóórdat de hadji tot een bezoek der heilige plaatsen (zijâra) overgaat, kleedt hij zich in 't wit, de geliefkoosde kleur van den Profeet, en volgt zijn geleider die al stompende, door een drom bedelaars heendringende, hem een weg baant naar de moskee. Zonder ophelderende teekening is het niet wel mogelijk er eene duidelijke beschrijving van te geven, en zal ik mij slechts tot eene enkele bijzonderheid moeten bepalen. Ook hier is de binnenruimte, - meermalen verwoest, herbouwd en vergroot - door zuilengangen ingesloten, maar het geheel is niet zoo indrukwekkend als te Mekka. Mohammed's graf (cabr an-nabî), eenmaal de kamer (hodjrah) van Aïsja, is met een stevig hek omgeven; men mag het niet naderen, en de bezoeker leest door een klein venster, op een gordijn van zware zijde in zilver geborduurde letters, dat achter die breede plooien Allâhs profeet en de twee eerste châliefen begraven liggen. Dat kleed wordt van tijd tot tijd hernieuwd en uit Damascus met de mahmal overgebracht. Geen der verhalen omtrent het zoo hoogvereerde graf in omloop, verdient eenig geloof; het is niet zichtbaar en de beschrijving er van kan alzoo niet anders dan op de voorstelling van den een of ande- | |
[pagina 731]
| |
deren dweepzieken hadji steunen. Bovendien is het geenszins bewezen dat het stoffelijk omhulsel van Mohammed dáár begraven zou zijn. Wel worden in de moskee, in den zoogenaamden tuin en bij de hodjrah tal van gebeden uitgesproken, maar men mag de heilige plaatsen niet in pelgrimsgewaad naderen, noch het graf kussen of met de hand aanraken. De borst er tegen te drukken of er voor te knielen is streng verboden. De zijâra is eene bloot verdienstelijke handeling en niet voorgeschreven zoo als de bedevaart; en hoewel de Profeet het bezoeken van graven goedkeurde of voorschreef, zegt hij toch ook: ‘o Allâh! laat mijn graf niet worden een voorwerp van afgodische aanbidding. Moge de toorn van Allâh zwaar neerkomen op hen die de graven van hun profeten tot bidplaatsen maken!’ Daarna wordt den bezoeker de plaats aangewezen waar Jezus, Isâ bin Marjam, bij zijne tweede komst, als voorbode van Mohammed, zal worden begraven. Bij de strenge opvatting van het monotheïsme in den Islam, wordt de Christus wel als een groot profeet, maar nimmer als van goddelijken oorsprong voorgesteldGa naar voetnoot(*). Bij het graf, waarin men zegt dat het gebeente van Fàtima rust, een lange katafalk met een zwart kleed bedekt, worden talbija en rak'ah met nieuwen moed herhaald. Onder de palmboomen die den tuin van Mohammed's dochter versieren, bevindt zich een lotusboom (sidr), waarvan de vruchten tegen hooge prijzen verkocht, en door de vromen als geschenk voor vrouwen en kinderen worden medegenomen. Onder meerdere heilige zaken en plaatsen, staan de palmboomen van Koeba, de berg Ohod en de begraafplaats der heiligen (el-bakî') zeer hoog aangeschreven. Elken Zaturdag ging de Profeet in de moskee van Koeba bidden, en de traditie verzekert, dat een gebed dáár verricht, ‘in religieus effect gelijk staat met een omra te Mekka.’ De berg Ohod heeft, behalve nog andere herinneringen, zijne vermaardheid te danken aan de nederlaag in het derde jaar van de hidjra door Mohammed dáár tegen een overmachtig leger der ongeloovigen geleden, waarbij zijn oom Hamza, ‘de Heer der martelaren’ sneuvelde, en op el-bakî' werd begraven. Bij dat bezoek treedt de Muzelman - even alsof het eene moskee ware - het doodsche en onvriendelijke kerkhof met den rechtervoet binnen, om het, na zijne wandeling met den linker te verlaten. ‘Vrede’ - zegt hij - ‘zij over u, gij bewoners van el-bakî'! vrede zij u, gij toegelatenen in de tegenwoordigheid van den Allerhoogste! Ontvang wat u beloofd is; vrede zij over u, o martelaren’...... enz. enz. Een ruw, smal pad slingert langs de graven heen, waar de eerste aanhangers en duizenden van de vrienden des Profeets hun laatste rustplaats vonden. De bezoeker staat stil en bidt bij den koepel van Abbâs, - door een der Abbâsidische chaliefen gebouwd; - bij het graf van Halima de zoogster, en bij dat van | |
[pagina 732]
| |
Ibrahim, een der zonen van Mohammed, die, tot eeuwige spijt van den Islam, allen als kind zijn gestorven. ‘Hij die sterft’ - zegt de traditie - ‘op het heilige grondgebied van Medina en dáár wordt begraven zal op den dag des oordeels zeker verrijzen.’ Het eerste van allen zal de Profeet opstaan, daarna Aboe-Bekr, dan Omar, vervolgens allen die in el-bakî' rusten, en eindelijk zij die in de djannat-el-mâlah te Mekka zijn begraven. Na nog eenige gebeden op enkele plaatsen buiten Medina te hebben uitgestort, is de groote bedevaart volbracht en hebben onze hadjis het toppunt hunner wenschen bereikt. Verzadigd van al het heilige dat hunne oogen mochten aanschouwen, zijn ze onder dien indruk in het onzekere, òf naar Java terug te gaan of het overige van hun leven in 't Heilige land door te brengen. Eenigen besluiten tot het laatste; en om die reden wordt niet alleen in Hidjâz maar ook in de meeste havens langs de Roode Zee, een vrij groot aantal Javanen en Maleiers gevonden. Zij nemen de Islamietische kleeding aan, en al spoedig gearabiseerd, dienen zij later hunne landgenooten als gids en wegwijzer, drijven eenigen handel of leven, gelijk zoovele andere bedelaars, van de aalmoezen en liefdegaven der geloovigen; 't is een der meest winstgevende baantjes. De vroegere eerbied van den pelgrim voor al die heiligheid gaat bij den hadji allengs in onverschilligheid - zoo niet in erger - over, en hij is wel wat wijzer maar niet heiliger geworden. Anderen, die verlangen maag of vriend en dessa weder te zien, waar het genot van de door gewoonte toegekende voordeelen en de vereering van den landgenoot hen wachten, keeren naar Java terug. Velen vertrekken over Jembo, de haven van Medina, om vandaar met een Indisch vaartuig Singapore en hun vaderland te bereiken. De meesten echter keeren over Mekka naar Djidda terug. Hoewel het medegebrachte geld aanmerkelijk is geslonken, vermeenen zij, dat, wat ze aan aardsch goed verloren, ruimschoots door het hemelsche, en de lichtheid hunner beurs door de meerdere zwaarte hunner heiligheid wordt opgewogen. Langzamerhand met die tochten gemeenzamer geworden, laten de Javaantjes zich in den regel niet meer zóó beetnemen als vroeger, en maken zich tot de afreis gereed. Zij hopen op een even voorspoedigen tocht, als ze eenige dagen geleden mochten volbrengen. Wij zullen ze in gedachten volgen.
Al aanstonds had de karavaan meer van de hitte te lijden, en twee dagen na het verlaten van Medina, overviel haar de semoen te midden van het meest woeste gedeelte der woestijn. 't Was stikkend heet; de zon brandde op het hoofd, en ofschoon nu en dan een rukwind door de stofwolken heen sloeg, bracht hij niet de minste koelte of verfrissching aan. De woestijn scheen als uitgestorven; geen vogel in de lucht, geen hinde in 't verschiet, geen stip aan den | |
[pagina 733]
| |
horizont; niets dan stof en zand;.... ‘en HIJ’ - zegt de Arabier - en wijst eerbiedig naar boven. Met loome schreden ging het voorwaarts; mensch en dier sleepten zich met moeite voort en bogen het hoofd alsof ze tegen den wind in moesten; toch was er geen wind; niets dan lucht gelijk aan.... vuur, en stof,.... als roet zoo dik en zoo zwart. 't Werd doodstil, de echo zelfs stierf weg. De lucht betrekt, 't wordt donker, een dikke nevel zweeft over de aarde; de zon heeft geene stralen meer en verdwijnt als een bloedroode schijf achter de wolken. Hoor! In de verte kookt het en bruist het als bij een storm op zee. De stof vliegt aan alle kanten op; de orkaan drijft het zand als heete asch voor zich uit. Hier slaat een valwind die alles verzengende massa ter neder, en ze rekt zich als een vurige tong langs den bodem uit; ginds, door een wervelwind weer opgenomen, kronkelt ze zich gelijk eene slang omhoog, en valt iets verder als een verschroeiende aschregen neer. De semoen is daar en dwarrelt als een grimmig spooksel om de karavaan. Als lood drukt de lucht op de woestijn; de adem des doods gaat er over. Alles werpt zich ter aarde; paard en kemel met den neus in het zand, terwijl de pelgrim, kleed en sluier vast om zich heen geslagen, zich achter het vee tracht te verschuilen. De storm huilt en loeit, of 't is stil, doodstil;.... een stilte akeliger nog dan de stem van den orkaan. Eindelijk schijnt zijn kracht gebroken;.... voort snelt hij en sleept zand en stofwolken mede. De zwarte gordijn scheurt zich uiteen, 't wordt lichter;.... hier en daar heft een hoofd zich op. Met hijgende borst, snel slaande, hoog opgetrokken flanken en wijd opengesperde neusgaten kruipen rij- en lastdieren van onder het zand te voorschijn. Ook menschen komen bij, richten zich op en maken zich vrij uit de stoflaag die hen bedekt. Maar hoe zien ze er uit? De oogen puilen uit het hoofd; krampachtig sluiten zich de vingers om de keel, waarin de giftige adem des winds het speeksel heeft verdroogd. De tong kleeft aan 't gehemelte, de lippen branden als vuur, de longen snakken naar lucht. Weldra worden schorre kreten gehoord; water!.... water! klinkt het: maar er is geen water, de meeste huiden en zakken zijn leeg.
Als wezenloos staren de ongelukkigen in het rond en komen slechts langzamerhand tot bezinning. Een groot deel der karavaan ligt nog half bedolven; toch komt er beweging in 't opgehoopte zand; meerdere stemmen worden gehoord, men zoekt en roept, men vindt en herkent elkander. Maar ook zijn er helaas! die niet meer opstaan en voor altijd blijven slapen onder het stofdek over hen heengeworpen; de woestijn is hun laatste rust- | |
[pagina 734]
| |
plaats, en 't opgehoopte zand hun tot een doodsprei en grafheuvel geworden;..... hun bedevaart is volbracht. Het weinige overgebleven water wordt verdeeld, de onmachtige bijgebracht, de orde zooveel mogelijk hersteld. Een kanonschot dreunt en weldra is de noodlottige plaats verlaten, waar zoo menige hadji een ontijdigen dood heeft gevonden. Zie! daar breekt de zon door damp en nevel heen; weer blauw is de hemel en koel wordt de lucht; de natuur herleeft en vroolijk lacht zij den pelgrim tegen. Maar 's pelgrims hart blijft koud; zijn oog dof en mat, staart gevoelloos voor zich heen. Hij kan den doode niet vergeten noch zich losmaken van de treurige gedachten die bij hem opwellen. In 't zachte gesuis van den wind die thans zijne slapen verkoelt, meent hij de stem des vriends, zijn laatst vaarwel, zijn jongsten snik te hooren. Weemoedige gewaarwordingen maken zich meer en meer meester van zijn geest;.... doch nauwelijks is de legerplaats bereikt, de brandende dorst gelescht, de nargileh aan den mond gebracht, of ook de stoïcijnsche Muzelman herleeft en een even ongevoelig fatalisme met hem. ‘God heeft het zoo gewild’; - zegt hij - en als hij nog de dooden gedenkt, is het met een ‘kotiba’ (het stond geschreven) op de lippen.
Nu wij den aankomenden pelgrim op bijna al zijne tochten vergezeld en in zijn lief en leed gedeeld hebben, brengt mijne taak mede ook den vertrekkenden hadji met een enkel woord te gedenken. Van Mekka teruggekeerd, begeeft hij zich, bijaldien niet al zijn geld verloren is geraakt, naar het consulaat; zijn pas wordt afgeteekend en hem zoo spoedig en goedkoop mogelijk, door de Compagnie Hollandaise als agent van het pelgrimvervoer naar Nederlandsch Indië, eene geschikte reisgelegenheid aangewezen. Zij, die geheel aan sjaichs of motauwifs blijven overgelaten, zonder beroep op een vertegenwoordiger van hun land of de hulp van eenige autoriteit die zich hunner aantrekt, betalen gewoonlijk hoogere vrachten of moeten op scheepsgelegenheid wachten, soms wel eens zóó lang, dat zij niet meer in staat zijn den overtocht te betalen. Volgens geloofwaardige berichten, komen gemiddeld 30 percent van onze pelgrims zonder geld en goed van Mekka of Medina terug, en steken zich òf diep in schulden om naar Indië weder te keeren, òf blijven geheel hopeloos achter, dikwerf der bitterste armoede ten prooi. Bij het hadji-vervoer hebben de schandelijkste praktijken plaats, waarvan ik slechts een enkele wil opnoemen. Brengen de sjaichs bijv. 40 betalende en 10 insolvabele hadjis aan, zoo geven zij de eersten niet af, dan op voorwaarde dat ook de laatsten zullen medegaan, en de gemaakte schulden door den betrokken agent betaald worden. Deze schiet het geld voor; doch terwijl de | |
[pagina 735]
| |
eersten 30 dollars voor den overtocht van Djidda naar Singapore betalen, laat hij de andere tien (liefst pelgrims uit dezelfde plaats), teekenen voor het totaal hunner schulden en 450 dollars passagegeld. De sjaichs, makelaars, of hoe men die afzetters noemen wil, gaan mede naar Singapore en keeren niet terug voor dat die som, 't zij door vriend of bloedverwant, 't zij door ze bij anderen op te nemen, of wel op een bewijs van den ongelukkige dat hij er als pandeling voor zal dienen is uitbetaald. Sommige schepen vertrekken zonder de hadjis mede te nemen, al hadden ze het passagegeld reeds betaald. Die van Holt en Co. wachten niet langer dan tweemaal vier-en-twintig uren. Op anderen die hunne lading spoedig bijeen hebben, worden wel eens een honderdtal bedevaartgangers die anders aan den wal zouden blijven, boven het bij de wet bepaalde aantal ingescheept. Maar komt nu de quarantaine-doctor aan boord, en geeft hij last het overkomplete gedeelte te ontschepen; dan vinden er hartverscheurende tooneelen plaats. Natuurlijk wil niemand het schip verlaten en achterblijven. Allen hebben betaald, en wie zijn overkompleet? De agenten hebben zich uit de voeten gemaakt, of houden zich schuil; wie zal hier beslissen? Inmiddels heeft het schip stoom op, de gezagvoerder wil niet langer wachten; al dat geharrewar gaat hem niet aan; hij laat de ankers winden en geeft het sein tot vertrek. Doch de doctor houdt vol, hij handhaaft de wet, hij laat zich niet omkoopen en weigert den kapitein zijne toestemming de reede te verlaten. Men kan zich nauwelijks voorstellen welk eene vrees en ontsteltenis er gedurende die woordenwisseling onder de arme hadjis heerscht en hoe zij te moede zijn wanneer eindelijk de krachtige arm der militaire macht wordt ingeroepen. Zóó zijn dan ook de soldaten niet aan boord, of er begint een geschreeuw en getier als ware de duivel losgebroken; een honderdtal pelgrims wordt voor de hand weg, als collies opgenomen, in de samboeks gesmeten; als ze gelukkig zijn, hun goed hen achterna geworpen, en.... weg stoomt het schip. Weg stoomt het schip!... met veler have en goed, somtijds met vrouw of kind;.... en 't is gebeurd dat de ongelukkigen zich in zee wierpen om niet van hunne dierbaarste panden en betrekkingen te worden gescheiden. Met onmachtige woede of bitter zielsverdriet zien zij het stoomschip na; wanhopend keeren zij naar Djidda terug, dienen hunne klachten in en eischen schadevergoeding. Bevinden zich de agenten aldaar, hebben zij eenigen invloed of nemen de klachten eene te ernstige wending.... geen nood! Men is immers in Hidjâz, het land der baksjîsj bij uitnemendheid! De klachten worden dan ook veeltijds gesmoord, en de rampzalige slachtoffers op een ander schip overgebracht, dat men misschien op dezelfde onmenschelijke wijze zal trachten te bevrachten. Gelukkig den hadji die zich op den vertegenwoordiger van zijn land kan beroepen. Om de Javaansche pelgrims voor dergelijke handelwijzen te beveiligen, moeten de agenten die Nederlandsch-Indische onderdanen willen doen | |
[pagina 736]
| |
overvoeren, 500 pond sterling storten aan het consulaat, welke som niet teruggegeven wordt dan nadat het schip zonder reclames is vertrokken. Bovendien bevindt zich bij het inschepen een der kawassen in ambtskleeding aan boord, om tegen elke mishandeling of ontduiking der wet te waken. Zoo heeft de consul onlangs door de Compagnie Hollandaise bij het vertrek van de Ulysses, gedurende tien dagen, drie Turksche piasters per dag doen uitkeeren aan ieder van de honderd Javanen die naar het gevoelen van den quarantaine-doctor te veel aan boord waren. Een dergelijke maatregel werd op 600 pelgrims van de Celestial toegepast, welk schip te lang op zich deed wachten. Maar wat wordt er van de ongelukkigen die zonder eenige hulp of ondersteuning moeten achterblijven, of arm, ziek en uitgeput, te voet, soms zonder een bete broods terugkeeren en langs den weg neervallen?.... Zij blijven liggen.... en sterven. Zij blijven liggen langs den weg met eenige lompen gedekt en een steen onder het hoofd; en als een barmhartige Arabier voorbij gaat, zet hij een potje met water naast den kranke neder of vult het aan, prevelt een vers uit den koran en gaat met een ‘kotiba’ of ‘Allàh akbar’ verder. Somtijds duurt het lang eer de ongelukkige, over dag aan eene brandende hitte blootgesteld, het lichaam met wonden of zweren overdekt, waarop myriaden vliegen azen, en des nachts van koude verstijfd, uit zijn lijden wordt verlost. Dagen lang hoort de voorbijganger een zwak gekerm door het gonzend ongedierte heen, of ziet nu en dan een arm of been zich stuiptrekkend bewegen. Eindelijk houdt het kermen en het gonzen op;........ en vindt men op een vroegen morgen de plaats ledig, dan heeft God zich over den armen pelgrim ontfermd; hij is dood, en 't lijk door de politie weggehaald en begraven (?) Zoo eindigt soms de bedevaart.
Mijn opstel laat niet toe in beschouwingen te treden over 't geen meermalen omtrent het toenemend aantal hadjis uit onze Oost-Indische bezittingen en hun zijn aldaar is aangevoerd. Bovendien is het hoogst moeilijk een onbevangen en juist oordeel uit te spreken, als men niet met al wat daarop betrekking heeft of invloed kan uitoefenen, tot in de geringste bijzonderheden bekend is. En hiertoe wordt meer vereischt dan men zoo oppervlakkig zou gelooven. Één voorbeeld slechts. Men zou o.a. dienen te onderzoeken, of en in hoeverre er een religieus recht bestaat omtrent de inkomsten van den hadjî. Of een gedeelte van de zakât (zuivering van goederen), een der vijf steunpilaren van den Islam en de éénige belasting die op het eigendom van den Muzelman rust, daarvoor besteed mag worden. De adat toch, waarachter men zich zoo dikwerf verschuilt, dat rekbaar woord, 't geen nu eens als de mantel der liefde, dan weer als die der ongerechtigheid zooveel moet bedekken, is geen beschreven recht. En eer men met de voorwerpen, volgens de Islamietische wetten aan die zuivering onderworpen, de som | |
[pagina 737]
| |
die er voor betaald, de acht categorieën van personen waaronder, en de wijze waarop die belasting verdeeld moet worden bekend is, valt er vrij wat te onderzoeken. Dat onderzoek wordt er niet gemakkelijker op, door het groote verschil dat zoowel in opvatting als toepassing der koranische wetten, de sonna en andere voorschriften bij de vier orthodoxe sekten bestaat. Is den teruggekeerden bedevaartganger wellicht door een daartoe bevoegde godsdienstige autoriteit het ambt van 'âmil (inner van die belasting) opgedragen, behoort hij rechtens tot een van die acht categorieën, vormen de hadjis eene negende categorie, of op welke andere wijze hebben zij het middel gevonden om zich te doen voorkomen als rechthebbenden op een aandeel in de zakât? Wordt de groote moskee met academie te Caïro, el-azhar, ook door Javanen of Maleiers bezocht, en welk verband bestaat er tusschen het daar gegeven onderwijs en de wetgeleerde boeken door de Moslims in onze bezittingen gevolgd? Ziedaar vragen die menigmaal zijn gedaan; ik weet niet of ze ooit tot een geregeld onderzoek aanleiding hebben gegeven. En 't zou misschien tot vreemde ontdekkingen leiden, waaruit althans zou kunnen blijken, of de hadjis werkelijk ten laste der Mohammedaansche bevolking leven, of dat deze 't geen daaraan besteed wordt, in elk geval en dan ten voordeele van anderen zou moeten opbrengen. Ook omtrent hun voorbijgaanden of blijvenden invloed op dessabestuur en bevolking, hunne inmenging in religieuse en andere zaken, steunen vele berichten - naar men zegt - op vrij losse gronden. Een nauwgezet onderzoek naar dat alles even als naar wat met het benoodigde reisgeld (meer dan men wellicht denkt), met den terugkeer en het verder verblijf van den bedevaartganger in verband staat, schijnt niet overbodig. Men gelooft zich omtrent sommige Indische zaken en toestanden wel eens op de hoogte, terwijl men, vooral wanneer voorschriften van den Islam of de zoogenaamde idjmâ er invloed op uitoefenen, niet dan hoogst oppervlakkig en onvolledig is ingelicht. Intusschen kan uit een koloniaal politiek oogpunt de noodige waakzaamheid aan een verstandig en oordeelkundig toezicht gepaard, niet genoeg worden aanbevolen; te meer, als een steeds toenemend aantal hadjis hier en daar bezorgdheid inboezemt en op het nemen van beperkende maatregelen doet bedacht zijn. | |
VI.Ik mag dit opstel niet eindigen zonder gewag te maken van het bloedige drama op den 15den Juni 1858 binnen de muren van Djidda afgespeeld. Geheel uit officiëele bronnen geput, zal het eenvoudige verhaal van 't gebeurde kunnen bijdragen om zoowel den overdreven godsdiensthaat, als het gebrekkige in den maatschappelijken en staatkundigen toestand | |
[pagina 738]
| |
der bevolking van dit gewest te doen kennen, die, hoe diep ook gezonken, onder een krachtig en verlicht bestuur een zooveel betere toekomst kon te gemoet gaan. Ook hier zal het wederom blijken hoe noodzakelijk het is voor elken staat, die in het Oosten zich door consuls doet vertegenwoordigen, die staatkundige of beschermende maatregel door eenig machtsvertoon te ondersteunen. Dezelfde kleuren, die van het consulaat wapperen, moeten nu en dan aan steng of mast van een oorlogschip worden gezien. De bevolking en niet het minst eene fanatieke bevolking, moet er van doordrongen zijn, dat- elke hoon der consulaire vlag aangedaan onmiddellijk kan worden gewroken. Daardoor wordt een al te groote geloofsijver binnen zijn grenzen gehouden, het prestige van de westelijke staten bewaard en zoowel de invloed als het gezag hunner vertegenwoordigers vermeerderd.
Kort nadat Frankrijk en Engeland de bescherming hunner onderdanen, die Mekka en Medina bezochten, aan de goede zorgen hunner consuls in Djidda hadden toevertrouwd, begonnen er zich enkele kooplieden te vestigen, en dáar waar nimmer eenige verstandhouding tusschen Muzelman en Christen had bestaan, nam het Europeesche element langzamerhand toe. Weldra breidden de door hen aangeknoopte handelsbetrekkingen zich uit, en tot spijt van den Moslim zag hij niet alleen de gehate Nasrânî vrij en onbelemmerd langs straat en bazaar zich bewegen, maar voor een gedeelte meester worden van voordeelen, die hij alléen tot daartoe had genoten. Zoowel in hunne godsdienstige gevoelens als in hun eigenbelang getroffen, maar buiten staat zich tegen de omstandigheden te verzetten, bogen de geloovigen het hoofd met spijt en wrok in het hart. Al spoedig vormde zich een partij die, met het oog op een zwak en verdeeld bestuur en door eene fanatieke bevolking ondersteund, niets verzuimde om den Christen het verblijf - in Djidda lastig en moeilijk te maken. Nauwelijks was in 1848 een aanslag op het leven van den Franschen consul mislukt en had de moordenaar ongestraft een toevlucht in Mekka gevonden, of een jaar later werd de vertegenwoordiger van Groot-Britannië bij het gaan over den bazaar op de grofste wijze beleedigd. En toen in 1854 Arabische en Turksche belangen vijandig tegenover elkander stonden, werd onder de Arabieren een komplot ontdekt, waarbij in hoofdzaak was aangenomen alle Christenen te vermoorden, hunne huizen te plunderen en de kantoren te vernielen, opdat geen spoor hunner vestiging op den heiligen bodem van den Profeet zou overblijven. Die verraderlijke toeleg was gelukkig door den gouverneur-generaal Namik pâsjâ bij tijds verijdeld; de rust bleef bewaard en Abdallâh, het hoofd der onruststokers, de doodvijand der Christenen en de ziel van elke beweging tot hun verderf op touw gezet, naar Massawa verbannen. Deze Abdallâh, die zich allengs een grooten aanhang had | |
[pagina 739]
| |
weten te verwerven, een noodlottigen invloed te Djidda uitoefende en de hoofdrol in het op te voeren drama zou vervullen, was de zoon van een fellâh (boer) uit Neder-Egypte, een hadji, die na zijne bedevaart zich als broodbakker in de havenstad van Mekka had nedergezet. Eerzuchtig, geslepen, dweepziek en met niet meer geweten bezwaard dan noodig was om door elk middel zijn doel te bereiken, had hij zich bij Turk en Arabier weten in te dringen en den naam van een rechtzinnig Muzelman verworven. Na den dood zijns vaders werd de bakkerij onmiddellijk van de hand gedaan en wist hij bij de belastingen het ambt van mohtesib te verkrijgen, waarom hij dan ook Abdallâh mohtesib genoemd werd en als zoodanig in de processtukken voorkomt. Later niet alleen als hoofd der douane, maar tevens als dat der politie erkend, gelukte het hem in korten tijd een aanzienlijk vermogen te verwerven. Bovendien had hij zich op zulk eene behendige wijze èn bij den groot-sjerief èn bij den gouverneur-generaal bemind weten te maken, dat beiden meenden in dagen van spanning of gevaar op hem te kunnen rekenen. Hij was de man, die in 1848 bij den aanslag op het leven van den Franschen consul, na den onverlaat den dolk in handen te hebben gegeven, hem eene schuilplaats in Mekka deed vinden. Hoewel als de hoofdaanlegger van de in 1855 mislukte beweging verbannen, was hij een jaar daarna uit zijne ballingschap teruggekeerd en in zijne betrekking hersteld. Toen zwoer hij met een duren eed zich op de Christenen te wreken,.... en dien eed heeft hij gehouden.
Sedert de mare van den opstand in Britsch-Indië ook tot het Heilige land doordrong, was het fanatisme er niet op verminderd. Geen pelgrim van Ganges of Indus, die niet verhaalde hoe de Britten bij duizenden onder het staal der inlanders waren gevallen, geen hunner die niet verkondigde, dat het groote Indische rijk eerlang van het gehate juk der Westerlingen zou zijn bevrijd. Dat fanatisme kookte in Djidda niet het minst en er was schier geen haven aan de kusten der Roode Zee, waar niet openlijk over eene aanstaande uitbarsting werd gesproken. Abdallâh mohtesib bleef niet in gebreke zijne plannen te beramen, om van die gunstige omstandigheden partij te trekken. Geen middel werd ontzien, geene gelegenheid door hem verzuimd om de hartstochten op te wekken en den reeds zoo fellen haat tegen de Christenen te doen toenemen. Hij wachtte slechts op den oogenblik, dat de volksgeest genoegzaam opgewonden en alles gereed zou zijn om het vuur aan de mijn te brengen. Het laat zich moeilijk begrijpen hoe onder dat alles bij tijds geene maatregelen genomen werden, om elke poging tot opstand en verzet op eene krachtdadige wijze te kunnen onderdrukken. Noch van de zijde der Turksche regeering, noch van die der Europeesche mogendheden, ziet men eenige poging aanwenden om het kwaad te voorkomen. | |
[pagina 740]
| |
Van andere zijden evenwel had het aan geene waarschuwingen ontbroken. De heer Page, vice-consul van Engeland, werd niet alleen uit Bombay en Aden op officieuse wijze met den gevaarvollen en gespannen toestand in Djidda bekend gemaakt, maar hem zelfs uit Mekka bij anonieme brieven geraden om op zijne hoede te wezen. Hij had dan ook, bij een bezoek in de Maand Mei 1858, aan den consul-generaal van Frankrijk te Alexandrië gebracht, zijne vrees voor het naderend gevaar te kennen gegeven en letterlijk het volgende gezegd: ‘Si la France et l'Angleterre ne se hâtent pas d'envoyer et d'entretenir incessamment dans ces parages des forces suffisantes pour en imposer aux populations muselmanes, vous apprendrez sous peu, que nous avons été tous massacrés.’
Geen maand daarna of zijne voorzegging was vervuld. Men schijnt in Europa het gevaar, dat in Djidda dreigde, òf niet ingezien, òf te licht geteld en niet noodig geacht te hebben de noodige voorzorgen te nemen. Toch was slechts éen vonk voldoende om de sedert lang geladen mijn te doen springen, en 't geschikte oogenblik scheen aangebroken. In het midden van den hadji-tijd deelde geheel Hidjâz met opgewekten geloofsijver in de heilige feesten; de gouverneur-generaal had zich naar Mekka ter bedevaart begeven en het bestuur aan een onbeduidenden, doch der opstandelingen toegedanen caïmacam overgelaten; het Turksche garnizoen was zwak en Abdallâh Mohtesib, van voldoende medewerking of eene hem gunstige onzijdigheid en terughouding verzekerd, brandde van verlangen aan zijnen wraaklust te voldoen. Het later door Namik pâsjâ ter zijner verantwoording gebezigde dekmiddel, als zou het in bezit nemen van de Irania door den Engelschen kapitein Pullen, commandant van de Cyclops uitsluitend aanleiding tot den Christenmoord hebben gegeven, was niet slechts van allen grond ontbloot, maar ten eenenmale met de waarheid in strijd. Wel had die officier in den namiddag van den 15den, tengevolge der weigering om de Turksche vlag te strijken - die tijdens eene korte afwezigheid wederrechtelijk op een Engelsch vaartuig geheschen was - door die van Groot-Britannië doen vervangen, maar dit feit had op de bevolking niet den minsten indruk gemaakt. 't Werd slechts als voorwendsel gebezigd om den reeds lang van te voren beraamden moord te beginnen, waartoe het bevel van de kiosk der douane zou uitgaan; Abdallâh mohtesib was gereed. De straten van Djidda waren ledig en stil; de hitte van den dag had haar toppunt bereikt en het gebeurde op de Irania, dat reeds ten twee ure bekend werd, was niet in staat geweest de bewoners onder eene temperatuur van meer dan 40 centigraden uit hun dommel wakker te schudden. De huizen bleven gesloten; niemand waagde zich op straat. Alleen bij de Bab-el-Zala heerschte eenige beweging; boden en | |
[pagina 741]
| |
bedienden liepen af en aan, die de bevelen uit de kiosk naar de verschillende wijken der stad overbrachten. Dáar was de bloedraad vergaderd om het uur van den moord te bepalen. Tegen het vallen van den avond begon Djidda te herleven, de groote hitte was geweken, de huizen werden geopend en men stroomde naar buiten om van de frissche lucht te genieten. 't Werd langzamerhand levendiger in de stad, eene steeds aangroeiende menigte bewoog zich langs straten en bazaars; hier en daar hoorde men de Irania noemen en weldra mengden zich gewapende mannen onder het volk, om te verhalen hoe eenige uren geleden de Halve Maan door het Kruis beleedigd en de Turksche vaan door de Engelsche vlag was vervangen. Zullen wij nog langer dulden - riepen zij - dat ons heilig grondgebied verontreinigd en besmet, de geboden van den Profeet miskend en onze winsten door ellendige christenhonden gedeeld worden? Neen! Neen! schreeuwt het volk.... weg met de consuls, weg met de Nasrânî!!..... en even als de verschroeiende adem van den semoen waait over de woestijn, ging de adem van het fanatisme als die der wrake en des doods over de stad;.... het sein was gegeven.
't Was zoo heerlijk buiten Djidda! Men ademde er zoo veel vrijer dan binnen die hooge muren, en de lucht der woestijn woei den wandelaar zoo verfrisschend tegen. Op den stikkend heeten dag volgde een koele avond. De zon was prachtig ondergegaan, maar al waren de laatste plooien van den uit goud en purper geweven avondsluier, waarachter de zilveren sikkel der opkomende maan zich nu en dan verschool, niet geheel verdwenen, toch spreidde zich het met sterren bezaaide kleed van de godin der duisternis al meer en meer over de aarde uit, en de voortdurend koeler wordende atmosfeer kondigde de nadering aan van den nacht, toen de familie Eveillard van hare wandeling terugkeerde. De consul van Frankrijk, die met vrouw en dochter de Jemenpoort binnenkwam, had weldra- zijn dicht daarbij gelegen woning bereikt en zich vermoeid op een divan neergezet. Pas sedert kort had de reeds vrij bejaarde man zijne betrekking aanvaard en zich niet van de zijnen willen scheiden. Zijn gezin was hem naar het onherbergzaam Djidda gevolgd, en dat gelukkige samenzijn moest veel van het onaangename verblijf vergoeden. Al was ook voor hem de vijandige stemming en opgewondenheid van eenige ingezetenen geen geheim gebleven, gedurende de laatste dagen waren er geene verontrustende tijdingen ingekomen. Ook thans scheen de stad kalm en rustig; alles had het gewone aanzien en niets deed vooruitzien, dat die rust zóo spoedig zou worden verstoord. Nauwelijks hadden de overige huisgenooten zich in de kamer vereenigd, of een nog verwijderd gerucht trok hunne aandacht. Luisterend was de consul het venster genaderd en had wel eenig rumoer gehoord, doch 't was weder stil geworden. Nu en dan drong wel een | |
[pagina 742]
| |
ruwe kreet tot in de kamer door, maar 't was ver af,... misschien van bedevaartgangers of Bedowijnen, die de stad verlieten. Nog had hij geen 't minste vermoeden van het gevaar dat hem en de zijnen dreigde, toen een steeds naderend geluid als een verward gegons van menschenstemmen zich deed hooren, en het consulaat door een van alle kanten opdringenden volkshoop onder moordkreten en het aanroepen van Allâh werd omringd. Het uur der wrake was dáar, het gevaar niet meer af te wenden; Abdallâh mohtesib niet ver.... en de dood nabij. Eenige kawassen, die toeschoten om deuren en vensters te sluiten werden onder den voet getreden, en mevrouw Eveillard was het eerste slachtoffer, dat in het Fransche consulaat doodelijk getroffen ter neer zonk. Een oogenblik vroeger was het Engelsche vernield, de vice-consul in zijn bed vermoord, het lijk op straat geworpen en door het gepeupel verscheurd. Twee geëmploieerden, die zich tot het uiterste hadden verdedigd, werden almede afgemaakt en het grauw ten prooi gegeven. Toen werd de vlag ter neer gehaald, het huis geplunderd,..... en voort ging het,.... naar den consul van Frankrijk. Dat was het rumoer..... in de verte. De anders zoo rustige en gezellige woonkamer gaf thans een allerdroevigst tooneel te aanschouwen. Niet ver van het lijk zijner vrouw was de consul met wonden overdekt op een divan ineengezakt, door zijne dochter met den dolk in de hand bewaakt, toen het den secretaris, den heer Emerat, met een paar bedienden gelukte de eerste aanvallers een oogenblik op te houden. Doch wat zouden die weinigen tegen den woesten hoop vermogen? Van alle kanten besprongen, moeten zij weldra voor de overmacht wijken; reeds gevoelt Emerat dat zijne laatste krachten hem begeven, mejuffrouw Eveillard, die het leven van haar grijzen vader met mannenmoed had verdedigd, zonk aan zijne zijde neder..... en met allen ware het gedaan geweest, zoo niet de caïmacam, ofschoon veel te laat, met eenige kawassen toegesneld, de ellendelingen had teruggedrongen. Van dat oogenblik maakt de getrouwe Algerijn van den secretaris gebruik, om zijn meester in een nabij gelegen huis eene schuilplaats te bezorgen, terwijl 't arme zwaar gewonde meisje, dat het liefste wat ze op aarde bezat onder het moordstaal had zien vallen, geheel bewusteloos in eene Turksche woning opgenomen en verpleegd werd. Beiden waren gered. Ofschoon stervende, de eerbiedwaardige oude man, tot het laatst door zijne dochter beschermd, is waarschijnlijk na het vertrek van den caïmacam afgemaakt, toen de woestelingen, niets meer te dooden hebbende, het plunderwerk begonnen. De heer Sabatier, consul-generaal te Alexandrië, die als commissaris van het Fransche gouvernement te Djidda optrad, vond in de woning van zijn voormaligen ambtgenoot alles geroofd of vernield. Vensters, deuren en overig houtwerk waren uitgelicht en verbrand; niets dan de muren en vloeren waren overgebleven. Terwijl dat alles aan het Fran- | |
[pagina 743]
| |
sche consulaat voorviel, was een andere troep de woning van den heer Sava binnengestormd. Aan het hoofd van een Grieksch handelshuis geplaatst, had hij, in den loop van dien dag uit Jemen teruggekeerd, des avonds een twintigtal zijner vrienden vereenigd en zaten zij in de groote gezelschapszaal rustig bijeen toen eene eerste waarschuwing, dat een ongeluk hen bedreigde, lachend opgenomen en in den wind werd geslagen. Een kwartieruur later wordt hun door een welgezinden in de buurt wonenden Muzelman het lot der consuls bekend gemaakt en hoezeer hun dat ook ter harte ging, vermeenden zij als rustige kooplieden, die zich nimmer met staatszaken inlieten, niets te vreezen te hebben...... De arme lieden vergaten, dat zij Christenen waren. ‘Vlucht!’ - roept hun een Arabier toe - ‘vlucht terwijl het nog tijd is, want geen Christenhuis zal worden gespaard.’ En nu verlaten eenige gasten de zaal om nadere berichten in te winnen,..... maar 't was te laat. Zij keeren niet weder; de voorplaats is bezet en de woning door het moordgespuis bereikt. Deuren en luiken kraken; zij worden ingetrapt of uit de hengsels gerukt,.... en nu stormt het naar binnen. De daar bijeen zijnde gewapende en bovendien gewaarschuwde mannen zouden misschien hun leven hebben kunnen verdedigen, maar door vrees en schrik overmand, dachten zij aan geen tegenstand, de meesten kwamen om; en de zaal, zoo even vol licht en leven, was een oogenblik later een grafspelonk gelijk. Muren en divans zijn met bloed bespat en 't flauwe licht van een half uitgedoofde toorts werpt een akelig schijnsel op de verwrongen trekken van een achttal lijken. Sommigen hadden door uit de vensters naar beneden te springen zich door de vlucht weten te redden. Sava werd op de trap vermoord en ook hier bleven van huis en magazijn niets dan de steenen over. De eigendommen van den rijken Griek werden geplunderd en verdeeld;..... 't was de beste oogst van dien avond. Gedurende den nacht werd de jacht op de Christenen voortgezet, eenigen moesten nog onder het moordstaal vallen; zij, die de kracht der baksjîsj kenden, kochten hun leven vrij; anderen vonden in de samboeks eene schuilplaats, een hunner bereikte de Cyclops om de treurmare te verkondigen en spoedig kwamen nog meer vluchtelingen aan boord. Men zou zich moeilijk den indruk kunnen voorstellen, dien het gebeurde daar te weeg bracht. Kapitein Pullen liet zijn schip de haven zoo dicht mogelijk naderen en begaf zich bij het aanbreken van den dag met twee gewapende sloepen naar de stad, om de vervolgde Christenen te redden. Door een hevig geweervuur ontvangen en vreezende door de op hem afkomende samboeks te worden afgesneden, was hij al spoedig genoodzaakt terug te keeren en stelde zich onmiddellijk ter beschikking van den caïmacam, om hem behulpzaam te zijn in het herstel van de orde. Ibrahim | |
[pagina 744]
| |
aga, de onwaardige plaatsvervanger van Namik pâsjâ, wees natuurlijk dat aanbod van de hand. Het doel was immers bereikt; er viel niets meer te dooden of te rooven, de rust herstelde zich dus van zelf en zijner dubbelzinnige rol getrouw, liet hij weten thans voor de veiligheid der stad te kunnen instaan. Op die wijze werd Pullen vier dagen lang verhinderd met kracht te kunnen optreden, en door de hoogste autoriteit eene ellendige comedie gespeeld, met het doel elke beschuldiging van zich af te weren. De caïmacam begaf zich te bed; ziek naar hij zeide van droefheid en ergernis over het gebeurde, dat hij met opoffering van zijn leven gewenscht had te voorkomen. Abdallâh mohtesib betuigde, meer dan iemand anders, zijn leedwezen over den schandelijken toeleg zijner geloofsgenooten en vertoonde met edele zelfvoldoening eene lichte wond, die hij voorgaf bij de bescherming der Christenen te hebben ontvangen. Eenige arme drommels die, om hun leven te redden, tot den Islam waren overgegaan en niets meer te vreezen hadden, werden evenals de leeggeplunderde huizen en magazijnen dag en nacht bewaakt om ze tegen een mogelijken aanval te behoeden en - zoo als men luide verkondigde - alles aangewend de schuldigen in handen te krijgen. In den morgen van den 20sten kwam Namik pâsjâ eindelijk met een aanzienlijk gevolg te Djidda aan, met de geheel onbepaalde belofte alle mogelijke voldoening te zullen verschaffen. De ongelukkige slachtoffers werden dan ook plechtig en met militaire eer begraven en de schuldigen, bijaldien men ze ontdekken mocht, met de zwaarste straffen bedreigd, terwijl daarentegen de aanleggers en uitvoerders van het komplot in hunne betrekkingen gehandhaafd en kennelijk door de hoogste autoriteit ondersteund werden. Uit de later ingestelde enquête is duidelijk gebleken, dat zoowel de commandant der gewapende macht als het hoofd van den godsdienst zich aan een verregaand plichtverzuim schuldig maakten en het misdrijf begunstigden door den caîmacam en het hoofd der politie beraamd. De eenige goede figuur in dit treurspel is Abdallâh Nassif als vertegenwoordiger van den groot-sjerief; door zijn invloed werden verscheidene Christenen van den dood gered. 't Was de vader van den meergenoemden Omar Nassif, een der medeoprichters van de Compagnie Hollandaise te Djidda. Nadat kapitein Pullen zijn protest had ingediend liet hij de ankers winden, nam zijne bewaard gebleven geloofsgenooten - waaronder de arme gewonden van het Fransche consulaat - aan boord en vertrok naar Suez, waar hij den 3den Juli aankwam. Ziedaar in hoofdzaak de gebeurtenissen van den 15den Juni 1858 teruggegeven. Het eerste tooneel is afgespeeld; een tooneel, waarbij het fanatisme de hoofdrol vervulde en de nevenrollen vervuld werden juist door hen, die geroepen waren dat fanatisme te bestrijden of onschadelijk te maken. Bij het tweede en laatste bedrijf zal ik slechts een oogenblik stilstaan. | |
[pagina 745]
| |
Op het telegram uit Suez naar Alexandrië afgezonden, was het treurig bericht verder naar Londen en Parijs overgebracht en met de meeste belangstelling werden de vandaar verwachte bevelen te gemoet gezien. Den 16den ontving de commandant van de Cyclops met de Engelsche mail het bevel, onmiddellijk naar Djidda terug te keeren. Hij had in last een strenge straf te eischen voor de schuldigen; zoo daaraan niet terstond werd voldaan, tot een bombardement over te gaan en verder bij al wat hij deed, uit naam van Engeland en Frankrijk te handelen. Inmiddels was de gouverneur-generaal na het vertrek van dit oorlogschip met evenveel spoed naar Mekka teruggekeerd, als hij vroeger langzaam was geweest zich naar Djidda te begeven, en in stede van nu althans krachtig en zelfstandig op te treden en zich als hoogste autoriteit te doen gelden, durfde de weifelende, zwakmoedige pâsjâ geen besluit nemen dan na met de Heilige stad geraadpleegd te hebben. In weerwil zijner hooge betrekking en persoonlijke verantwoording, zijner eervolle antecedenten en Europeesche beschaving, liet hij onder de schadelijke invloeden van eigenbelang, gemakzucht en godsdienstijver door de aldaar gevestigde wet- en schriftgeleerden beslissen wat er in dezen gedaan moest worden. Men besliste zoo weinig mogelijk te doen. Daar men echter begreep, dat eene voorloopige instructie niet achterwege kon blijven, werd de caïmacam gelast eene buitengewone rechtbank bij elkander te roepen, een streng onderzoek (?) naar het voorgevallene in te stellen en daarna uitspraak te doen. En het gebeurde dat dezelfde mannen, uit wier mond het moordbevel was uitgegaan, in dezelfde kiosk bijeenkwamen, thans niet als moordenaars, maar als rechters;...... als rechters in hun eigen zaak. Wie zouden dan ook een beter onderzoek instellen of een vollediger rapport kunnen uitbrengen dan zij? De hoogste zetels werden zonder eenig bezwaar door hen ingenomen en zij maakten de kern van de rechtbank uit. Wat hadden zij te vreezen? De gouverneur zou zijn caïmacam en Mekka den khâdi niet durven afvallen. Arabieren en Turken waren het ditmaal eens. Wat moest er bovendien gedaan worden? Niets dan de waarheid verbergen en Europa een schijn van genoegdoening verschaffen. En hoe kon dit doel beter worden bereikt dan door henzelven te vrijwaren, eenige ondergeschikten of omgekochte dwepers van den moord te beschuldigen en als zoodanig te doen straffen? Dat was de eenvoudigste oplossing van het vraagstuk en in Djidda spoedig te verkrijgen. Een dozijn mannen uit de heffe des volks, die de compliciteit hunner rechters aan den dag konden brengen, moesten het zoenoffer zijn; en toen de Cyclops, met de kleuren van Frankrijk en Groot-Britannië in top, op de reede terugkeerde, zou juist het uitgesproken doodvonnis over 12 en de galeistraf voor 4 van | |
[pagina 746]
| |
die ongelukkigen ter approbatie naar Constantinopel worden opgezonden. Terwijl de kapitein Pullen uit naam der Fransche en Engelsche regeering de onmiddellijke strafoefening eischte van de veroordeelden, onder voorbehoud later op de financieele vergoeding terug te komen, bleef Namik pâsjâ voorzichtigheidshalve te Mekka. Hij nam liever de zorg voor de pelgrims op zich, dan zich bloot te stellen aan het verwijt een rol in het drama en de daarop gevolgde comedie te hebben vervuld. Inmiddels was de stad in staat van blokkade verklaard, - binnen de 36 uren moest een afdoend antwoord worden ontvangen - en hadden de Lady Canning en andere ter reede aanwezige vaartuigen, benevens de Irania, die voor de tweede maal de Turksche door de Engelsche vlag zag vervangen, de uitgangen der haven bezet. Alles was voor eene gewapende tusschenkomst gereed en toen een ontwijkend antwoord van den caïmacam inkwam, werd het vuur den 25sten geopend en de Arabische transportvloot tusschen de reede en de stad verbrand of in den grond geboord. Een verzoek om uitstel wordt afgewezen, het bombardement, dat door geen enkel schot der Turksche batterijen werd beantwoord, met tusschenpoozen volgehouden en 't overschot der samboeks in de haven vernield. Op aandringen van den gouverneur-generaal die, eindelijk van Mekka teruggekeerd, den 29sten Juli aan boord kwam, werd het vuur ten gunste der vele zich inschepende hadjis gestaakt, dat trouwens meer moreele dan verdelgende uitwerking had gedaan. Nog vóor het kon worden hervat, liet de Gabari het anker op de reede vallen, met 400 Egyptische soldaten en Ismail pâsjâ als commissaris der Verhevene Porte aan boord, die in last had machtiging te verleenen om elk bij behoorlijke rechtspraak gewezen vonnis te doen uitvoeren.
Nauwelijks begonnen de eerste boden van den morgenstond in het Oosten te lichten, of er heerschte zoowel aan boord van de Cyclops als op het havenhoofd van Djidda eene ongewone beweging, en toen de zon op den 5den Augustus zich boven de kimmen verhief, had een indrukwekkende strafoefening plaats. Elf beschuldigden - de twaalfde was een paar dagen te voren gestorven - werden op een koraalbank in 't midden der haven onthoofd; onthoofd om voor de ware schuldigen te boeten. Met de hun eigene of eene geveinsde onverschilligheid staan zij daar en zien den dood onder de oogen. Als echte zonen van den Profeet onderwerpen de aangewezen slachtoffers zich aan het noodlottig ‘kotiba’; geen klacht komt over hunne lippen; met een ‘lâ ilâha illa'llâh’ gaan zijde eeuwigheid in,..... en de gordijn valt voor het tweede bedrijf: de genoegdoening van Turkije aan Frankrijk en Engeland geschonken. Kapitein Pullen, die aan den hem opgedragen last heeft voldaan, | |
[pagina 747]
| |
geeft kennis dat de verleende genoegdoening door hem is aangenomen; het hervatten der vriendschappelijke betrekkingen met Djidda wordt door 21 kanonschoten aangekondigd, met een zelfde aantal van de citadel beantwoord en op den 7den keert de Cyclops naar Suez terug. De houding en de genomen maatregelen van dien scheepscommandant zijn zeer verschillend beoordeeld. Waarom - vraagt men - op den 16den Juni niet gehandeld, zooals toen met veel meer recht dan op den 25sten Juli had kunnen geschieden? Waarom..?... maar al die vragen doen hier weinig ter zake en vallen geheel buiten de grenzen van mijn opstel. Slechts een enkel woord nog tot besluit van het droevig verhaal.
Drie gouvernements-commissarissen, door Frankrijk, Engeland en Turkije tot het instellen eener enquête en 't verkrijgen van schadeloosstelling naar Djidda gezonden, brachten een rapport uit, waardoor eindelijk de waarheid aan het licht kwam en tengevolge waarvan de volgende vonnissen werden geveld. Het doodvonnis werd uitgesproken over Abdallâh mohtesib als hoofdaanlegger, Seid-el-Amoedi als een zijner voornaamste handlangers en den caïmacam Ibrahim-aga als mede-uitvoerder van het komplot. Levenslange opsluiting werd geëischt voor zeven sjaichs als medeplichtigen en vijf jaren gevangenisstraf voor den kolonel Hasan-bey, den kapitein Mustapha-aga en den khâdi Abd-al-kader effendi, die zich als hoogste autoriteiten der stad aan een schier onbegrijpelijk plichtverzuim hebben schuldig gemaakt. 't Werd niet alleen bewezen, dat die officieren geweigerd hadden hulp te verleenen bij den aanval der consulaten maar zelfs de poorten der kazerne deden sluiten voor de ongelukkigen, die er eene veilige schuilplaats meenden te vinden. De khâdi (hoofd der priesterschaar) had last gegeven alle Christenen om te brengen, zelfs al wilden zij de leer van Mohammed omhelzen. De caïmacam was, uithoofde van enkele verzachtende omstandigheden, den sultan voor een minder zware straf aanbevolen. Nog vóor het aanbreken van den dag stonden op den 12den Januari 1859 eene Engelsche en eene Fransche afdeeling matrozen van de Pelorus en de Duchayla op de havenplaats van Djidda tot het bijwonen van eene executie onder de wapenen. Opnieuw zou het zwaard, maar thans dat der gerechtigheid uitspraak doen; opnieuw moesten er offers vallen en was de doodstraf, maar thans van de ware schuldigen, geëischt. De Fransche en Engelsche banieren, door de Turken met eerbied begroet, werden vóor het front geplaatst en er bleef slechts een klein vierkant open, van alle zijden door de troepen ingesloten. 't Is de plaats waar gerechtigheid zal geschieden. De veroordeelden treden nader; een roffel volgt;... daar flikkert het staal!... Bismillâhi! (in Gods naam); | |
[pagina 748]
| |
twee doffe slagen,... en er vielen twee hoofden voor diezelfde kiosk, vanwaar het moordbevel uitging. Het drama was geëindigd,... en de moord van Djidda gewroken.
Zoo als het wel eens meer gaat, wanneer men zich in gedachten op reis begeeft, strekte zich ook ons uitstapje verder dan de beloofde wandeling in en om Djidda uit. En kon het wel anders? 't Was moeilijk een tijdlang in het Heilige Land te verwijlen, zonder een bezoek te brengen aan Mekka en Medina, den hadjî op zijne tochten te volgen en wat nader kennis te maken met een godsdienst en eene leer door meer dan honderd-millioen geloovigen beleden. De Islam en de bedevaart verdienden, vooral met het oog op ons schoone Insulinde, in dubbele mate onze aandacht. Die bedevaart van den Indischen pelgrim werd niet minder besproken dan wij dikwerf hoorden vragen, of dat in vele opzichten zóo slaafsche geloof, die bekrompen eerdienst en de gebrekkige instellingen van een valschen profeet nog lang zouden bestaan, en het antwoord bleef even dikwerf achterwege. Hoe zou die vraag dan ook met eenige zekerheid beantwoord kunnen worden? Wie zal trachten de raadsels te ontcijferen, welker oplossing in de toekomst ligt verborgen? Wie vermag eene nog onopgeslagene bladzijde uit het boek der wereldgeschiedenis te lezen? Wat het Islamisme betreft, kunnen wij alleen letten op de teekenen des tijds, en dan zien wij schier overal in de Mohammedaansche wereld sporen van kwijning en verval. In Perzië, bij de Berbers, en zelfs onder de meeste Arabische stammen is de leer van den Profeet niet veel meer dan een godsdienst in schijn, waaraan hoe langer hoe minder waarde wordt gehecht. Men moge hare voorschriften volgen, het hart bevredigen kan zij niet. Zagen wij reeds de groote onverschilligheid en de weinige eerbied door de bewoners der zoogenaamde Heilige Steden voor de godsdienstige plechtigheden aan den dag gelegd, statistieke opgaven toonen aan, dat het aantal bedevaartgangers van jaar tot jaar afneemt. ‘Het einde der dagen is nabij! De wereld is ongeloovig geworden!’ die klacht komt meer dan ooit over der vromen lippen. Maar wat staat daar tegenover? Dat het Islamisme niet alleen blijft bestaan, maar in sommige landen, zoo als o.a. in den Indischen Archipel, na de vestiging der Europeanen is toegenomen; toegenomen zelfs waar de Muzelman, van beheerscher onderdaan geworden, zich moet krommen onder het juk van den gehaten tegenstander en menige poging werd aangewend om hem tot het Christendom te bekeeren. Ja, in landen, waar vroeger geen andere leer dan die van Mohammed geduld en de Christen met diepe verachting afgewezen werd, doch waar de Moslim thans gedwongen is, in ootmoed tegen den meester op te zien of zijne meerdere kennis en | |
[pagina 749]
| |
hoogere beschaving te erkennen, heeft hij zijn geloof niet verzaakt; overal is hij zijn godsdienst getrouw gebleven. Wat is er nu uit die verschijnselen af te leiden? Niet de minste zekerheid omtrent een betrekkelijk korteren of langeren duur; zij toonen echter aan hoe Mohammed's voorspelling, dat zijne leer de heerschappij zou voeren tot aan het einde der wereld, evenzeer gelogenstraft wordt als de bewering, dat zij hare levenskracht zou hebben verloren. De vraag of die leer door het Christendom zal worden vervangen, komt ook in de laatste bladzijden van Het Islamisme ter sprake, en 't is niet onbelangrijk de meening van een orthodox Muzelman en de daar tegenovergestelde vraag van een ervaren geschiedvorscher er uit over te nemen. Ibn-Hazm, een Spaansch-Arabisch schrijver uit de elfde eeuw, wiens overgrootvader nog Christen was, zegt: ‘Nooit moet men zich over het bijgeloof der menschen verwonderen. De talrijkste en beschaafdste volken zijn er aan onderhevig. Ziet de Christenen! Zij zijn zoo talrijk, dat slechts hun Schepper hen tellen kan; er zijn onder hen uitstekende geleerden en vorsten van eene zeldzame scherpzinnigheid. Desniettemin gelooven zij, dat éen drie is, en drie éen; dat een der drie de vader, de tweede de zoon, de derde de geest is; dat de vader de zoon is en dat hij de zoon niet is; dat een mensch God is en niet God; dat de Messias in allen opzichte God is, en dat hij toch niet dezelfde is als God; dat degeen die van alle eeuwigheid af aan bestaan heeft, geschapen is. Degene onder hunne secten, die men de Jacobieten noemt en die uit honderdduizenden bestaat, gelooft zelfs, dat de Schepper gegeeseld, geslagen, gekruisigd en ter dood gebracht is; eindelijk, dat het heelal gedurende drie dagen van zijn bestuurder beroofd is geweest.’ Zoo oordeelde een ultra-orthodoxe Muzelman acht honderd jaar geleden, en zoo oordeelen zijne geloofsgenooten nog. Waar het hun godsdienst niet raakt, staan zij veel dichter bij Voltaire dan bij het Christendom. Ook de schrijver van Het Islamisme gelooft, dat men er een veel langer bestaan aan voorspellen kan dan velen thans doen. De groote menigte der Moslims is nog door en door Mohammedaansch. Tegen de vraag of die godsdienst nog lang duren zal, stelt de geleerde uit onzen tijd eene andere over: ‘Voorspelt men een lang bestaan aan het Katholicisme?’ - vraagt hij, en zegt: - ‘Hoe groot het essentieele onderscheid in de leer ook zijn moge, zoo wordt men toch getroffen door de groote gelijkheid die beide godsdiensten met elkander hebben in hunne geschiedenis, hunne ontwikkeling, hun tegenwoordigen toestand. Over nagenoeg dezelfde dogmatieke geschilpunten is in beide, gedurende de middeleeuwen, hevig getwist; in beide is eene doodsche rust op den levendigen strijd gevolgd, heeft het geloof de rede verstikt; beide zijn iets anders geworden dan zij oorspronkelijk waren; in beide is de poging tot een terugkeer tot de oude eenvoudigheid met een schisma geëindigd; de aanbidding der heiligen, de mirakels, de pro- | |
[pagina 750]
| |
cessies, de bedevaarten, de lippendienst, het vasten, de werktuigelijke ceremoniën, de kloosters, de bedelmonniken beslaan in beide eene groote plaats; beide hebben eene kerktaal, die door de massa niet begrepen wordt, want het Arabisch is voor de overgroote meerderheid der Muzelmannen even onverstaanbaar als het Latijn voor de overgroote meerderheid der Katholieken; in beide verkeert het hoofd van den godsdienst in gedurig gevaar en blijft alleen op zijn zetel, omdat dit met de belangen van een paar groote mogendheden strookt; in beide eindelijk - ofschoon natuurlijk in het eene land veel meer dan in het andere, in Frankrijk meer dan in Spanje, in Perzië meer dan in Marocco - zijn de verlichtsten aan de Kerk ontrouw geworden. Wie nu aan den spoedigen val van het Katholicisme gelooft, zal het ook waarschijnlijk vinden, dat de Islam zijn einde te gemoet snelt; maar wie met Macauly omtrent het eerste van een ander gevoelen is, zal, nagenoeg om dezelfde redenen als die hij aanvoert, ook over de toekomst van het laatste anders oordeelen. Had hij niet, zooals hem niet zelden gebeurt, wat heel sterke kleuren gekozen, wij zouden zeggen, dat, als het Katholicisme nog met onverminderde kracht bestaat op het oogenblik, dat de bewuste Nieuw-Zeelander, te midden eener onafzienbare wildernis, aan de oevers van de Teems de bouwvallen der St. Pauluskerk komt schetsen, dan ook in dienzelfden tijd het “lâ ilâha illa' llâh” nog wel door de moëddzins van de toppen van tallooze minarets zal worden afgeroepen.’
Ook Nederland mag niet onverschillig blijven waar het een godsdienst betreft, door het grootste deel der bewoners zijner bezittingen in den Oost-Indischen Archipel beleden; ofschoon noch Javanen, noch Maleiers tot de zeer getrouwe en orthodoxe aanhangers van den Profeet behooren, volgen zij de door hem ingestelde wetten en gebruiken, en ofschoon de Hindoe periode vele en onuitwischbare sporen heeft achtergelaten, zijn en blijven hunne priesters aan het Mohamedaansche geloof gehecht. Als men de wereldgeschiedenis raadpleegt, hebben weinig gebeurtenissen een grooteren en meer blijvenden invloed zoowel op de ontwikkeling en beschaving als op de verdere lotgevallen der bevolking uitgeoefend, dan het ontstaan der verschillende godsdiensten. Geen volk, hoe ruw en onbeschaafd van zeden, dat niet de behoefte erkende om zich voor iets hoogers te buigen; geen mensch, in wiens hart niet het gevoel zijner afhankelijkheid van een machtiger wezen met de kiem eener godsvereering is weggelegd. Al liggen de tijdperken van een godsdienstig geloof van vroegere volken veelal buiten het bereik der geschiedkundige nasporing, al werd | |
[pagina 751]
| |
het eerste godsbegrip uit een grof fetichisme geboren, de kiem bestond om later vruchten voort te brengen, en naarmate die kiem in de koesterende stralen van verlichting en beschaving geschikt werd om betere, edeler vruchten te dragen, naar die mate trad een zuiverder godsdienst te voorschijn. Was Azië de wieg en bakermat van het menschelijke geslacht, waar het - als men 't zoo zeggen mag - de eerste kinderjaren sluimerende of dommelende doorbracht, en wordt dat werelddeel wel eens de groote tuin en kinderschool der aarde genoemd, 't was tevens getuige, hoe bij het ontwaakte bewustzijn een nieuw leven de jeugdige krachten ontwikkelde en ondersteunde. Het kind aan tuin en school ontwassen, zocht weldra zijn eigen weg over die aarde en 't hoogland van Middel-Azië zag de altaren oprichten, waarop zoo verschillende offers aan zoo verschillende goden zouden worden gebracht, 't zag in die offeranden de eerste uiting van een godsdienstig gevoel ten hemel stijgen, en onder de verschillende godsdiensten ook die van Mohammed verrijzen. Aanvankelijk zocht de mensch zijn God in zon of maan, in voortbrengende of vernielende natuurkrachten, en er werden offers ter eere van een Baal, eene Astarte en een Moloch ontstoken. Later verhief zich bij het grijze Baktra, waar in die dagen de groote karavanenwegen zich vereenigden, de stem van een Zarathustra (Zoroaster), om zijn volk tot een verhevener godsvereering op te wekken. En terwijl hij de zege voorspelt aan Ormuzd, den lichtgod, in den strijd tegen de booze geesten van Ahriman, verkondigt Abraham den grooten naam van Jehova aan Azië's westelijke grenzen. De volken luisterden naar die stemmen en al gingen de goede indrukken spoedig verloren, al werd de oorspronkelijke leer verbasterd en bedorven, al was zij weldra niet meer te herkennen, al bleef ook Israël Jehova niet getrouw, toch hebben die mannen en vooral Abraham een grooten en blijvenden invloed verkregen. Hunne namen worden na zoo vele eeuwen nog met eerbied genoemd. Omstreeks denzelfden tijd, dat in het uiterste Oosten de Chineesche wijsgeer Lao-tse de vereering aanprees van een hooger wezen, dat reeds vóor de wording van hemel en aarde bestond, kondigde Mozes van Sinaï's top Jehova's wetten af. Hoe nu ook de leerstellingen van genoemden wijze, even als die van Kong-fù-dsu (Confusius) door wien een werkelijk en lijdelijk beginsel - kracht en stof - gehuldigd werd, van hare oorspronkelijkheid zijn afgeweken, hoe Israël's volk in verschillende tijdperken den dienst van den eenigen God verliet, zoo strekt zich de leer van Lao-tse gedeeltelijk nog als een lijkkleed over China uit,..... voor den keizer en eenige uitverkorenen den hemel, het doodenrijk voor 't volk;.... en wordt nog heden ten dage de Mozaïsche wet door honderdduizenden over de aarde verspreide Joden gevolgd. Nog andere leeraars of hervormers stonden op om andere godsdiensten te verkondigen. | |
[pagina 752]
| |
Aan de boorden van den Ganges klinkt eene krachtige stem ons tegen, die weldra verre over de hoogste bergruggen van den Himalaya heen, millioenen menschen een nieuwe eerdienst doet belijden. Het is de stem van Siddharta, den koningszoon uit het geslacht der Sjâkjas, die omstreeks de twaalfde eeuw vóor Christus, als Boeddha (de wijze bij uitnemendheid) optreedt. De in zijn oog zoo onrechtvaardige wetten van Para-brahma, - de hoogste oorspronkelijke natuurkracht die zich in drieledigen vorm (trimurti) als scheppende, onderhoudende en vernietigende, Brahma, Wisjnoe en Sjiwa voordoet - bestrijdende, trok hij met een hart vol liefde door het land. Hij verbrak het kastenstelsel der Brahmanen en maakte het Nirvanâ, de eeuwige rust, voor allen toegankelijk. Schier geheel oostelijk Azië onderwierp zich aan zijne wetten, in de sutras, heilige boeken van het Boeddhisme beschreven. En al werd ook dit vóorchristelijke godsdienststelsel even als de meeste anderen uit zijn verband gerukt, verbasterd of verminkt, al bleef het oorspronkelijke slechts in tempels of pagoden bij de priesters bewaard, op een groot deel van het Oosten heeft het een overwegenden invloed gehad. Intusschen ging een hier en daar doorschemerend zuiverder godsbegrip al spoedig weer verloren. Het polytheïsme der Egyptenaren, onder andere vormen op Europeeschen bodem overgebracht, schonk Hellas en Rome hunne goden en godinnen. Te vergeefs trachtten de Grieksche wijsgeeren tot den oorsprong, het wezen en den grond der dingen of tot de ware kennis der godheid op te klimmen. Noch de school van Pythagoras, noch een Socrates, noch zelfs een Plato of Aristoteles kwamen door hunne afgetrokken stellingen of eene wijsgeerige wereldbeschouwing der Godheid veel nader. En toen de kreet der wanhoop uit Griekenland en Rome opging, ‘de goden hebben ons verlaten!’... werd aan den oever der Jordaan de Christus aangekondigd, wiens leer zulk een machtigen invloed op de wereldgeschiedenis heeft uitgeoefend. Toch heeft zelfs die godenleer hare beteekenis; zij heeft niet alleen aan de edelste kunstgewrochten het aanzijn geschonken, maar thans nog hebben dicht-, bouw- en beeldhouwkunst hare schoonste inspiratiën er aan te danken. Reeds was de ster der beschaving in het Oosten ondergegaan, en naarmate het Christendom zich uitbreidde in het Westen, had zich in Arabië elk vroeger godsbegrip òf in een grof fetichisme opgelost, òf elke redelijke beteekenis verloren; het geloof aan de goden was verdwenen en bij de groote massa bestond weinig of geen behoefte aan een anderen godsdienst. ‘Over 't algemeen had het Christendom van die dagen, met zijne wonderen, met zijn leer van de drieëenheid en van een gekruisigden God, voor den scherpzinnigen en spotzieken Arabier weinig aantrekkelijks.’ En hoewel verscheidene Arabische stammen tot het Jodendom | |
[pagina 753]
| |
waren overgegaan, kon het op den duur den Arabier niet bevredigen. 't Godsdienstig gevoel werd hoe langer hoe meer verstompt, tot dat Mohammed in 't begin der zevende eeuw zich als Profeet van Allâh deed kennen. Al spoedig drong zijne banier in de omliggende landen door, en omstreeks acht eeuwen later werd ze ook op Indischen bodem geplant. Welig ontwikkelde zich de eerste kiem van den nieuwen godsdienst in den Archipel, waarvoor die van Brahma en Boeddha moesten wijken, al waren hunne instellingen te veel met maatschappelijke toestanden ineengeweven om geheel verloren te gaan. Zeker is het, dat de leer van den Profeet meer in naam dan inderdaad bij het gros der bevolking ingang heeft gevonden, en toch is ook onder die Mohammedanen het bekeeringswerk niet gelukkig geweest. De meermalen herhaalde vraag, hoe lang het Islamisme nog wel zal duren, wordt in Insulinde even als elders gewoonlijk met een schouderophalen beantwoord. Naar mijne meening is er, om verschillende redenen, nog een lang bestaan aan verzekerd. Volksontwikkeling, door opvoeding en onderwijs verkregen, meerdere zelfkennis en een hooger bewustzijn van individuële vrijheid, zullen als voorbereiding moeten voorafgaan om bij Hindoe en Mohammedaan den wensch naar het aannemen van een anderen godsdienst te doen ontwaken. In vele opzichten voldoet het Islamisme met zijn polygamie en het toegezegde zingenot in een volgend leven aan de begrippen en de behoeften van den Oosterling, en zoolang het streven naar hoogere beschaving en betere maatschappelijke toestanden niet krachtdadig wordt opgewekt, zal de Muzelman blijven wat hij is. Een ruim steeds toenemend internationaal verkeer, zou geloof ik de krachtigste en wellicht de eenige hefboom zijn om hem uit zijn droomenden toestand wakker te schudden. Hij moet de geschiedenis van zijn eigen volk en van andere volken leeren kennen, vergelijkingen kunnen maken tusschen den stand van zaken in het Oosten en Westen, getuige zijn van de overwinningen door den Christelijken godsdienst niet alleen op zedelijk, maar door zijn weldadigen invloed evenzeer op stoffelijk gebied behaald. Leer den Moslim, alvorens gij hem tracht te bekeeren, eene hoogere waarde hechten aan 't menschelijke leven, aan zedelijkheid, huiselijk geluk en werkzaamheid; leer hem uwe wetten, uwe godsdienstige, maatschappelijke en liefdadige instellingen waardeeren; wijs hem op de onuitputtelijke bronnen van welvaart door handel, nijverheid, landbouw, kunst en wetenschap geopend; leid hem uwe fabrieken, kunstgalerijen en uwe huizen binnen, en hij zal de Christenwereld uit een geheel ander oogpunt beschouwen dan thans. Zonder een algemeen internationaal verkeer kan zulks niet worden verkregen, en 't zal geen werk van jaren, maar van eeuwen zijn. Is echter lengte van tijd niet even betrekkelijk als groot en klein? | |
[pagina 754]
| |
En als onze aarde niets meer is dan een zonnestof in het grenzenloos heelal, wat maken dan zestig eeuwen harer geschiedenis uit, vergeleken bij den duur harer wording en met het oog op de millioenen eeuwen die de wereldgeschiedenis te gemoet gaat? Het Islamisme zal dan ook nog wel eeuwen bestaan; de godsdienstige en zedelijke hervorming der volken wordt niet met stoom verkregen. Maar eenmaal aangevangen, staat zij niet stil en gaat immer voorwaarts; met hoeveel bezwaren zij hebbe te kampen, welk een langen strijd het kosten moge, in 't eind is haar de zege verzekerd. Eeuwen aan eeuwen kunnen verloopen, voor dat al die volken - ruim een tiende van het menschdom - de slaafsche boeien van een vrijheid en ontwikkeling doodenden godsdienst verbreken. Toch zal, wanneer eenmaal de ster der Christelijke beschaving uit de westerkimme verrijst, en, wat vroeger van het Oosten uitging, in dubbele mate door het Westen is teruggegeven, een nieuw licht over Azië schijnen en de glans van het Kruis die der Halve Maan geheel doen verbleeken. Dàn zullen bij Hindoe en Muzelman pagoden, moskeeën en harems verdwijnen, dàn zal er eene stem vol liefde en verdraagzaamheid uit het door een frisscher leven bezielde morgenland opgaan, de Arabier met een ‘marhaban bika’Ga naar voetnoot(*) den Christen als broeder de hand reiken en het boek der wereldgeschiedenis eene schoone bladzijde rijker zijn. Den Haag 1876. |
|