| |
| |
| |
Letterkunde.
Nederlandsche letter- en taalkunde.
1. De Dietsche Warande. Nieuwe Reeks. Nederlandsch Tijdschrift enz. bestuurd door Jos. A. Alberdingk Thijm. Eerste Deel, Vierde Aflevering, Amst. C.L. van Langenhuysen, 1875.
2. Het Schaakspel in Nederland, door Dr. A. v.d. Linde. Utrecht, G.A. van Hoften, 1875, gr. 8 vo. (186 bladzz.)
3. Keus van Nederlandsche Redevoeringen ten gebruike der gestichten van Middelbaar Onderwijs verzameld door Max. Rooses, Gent, Ad. Hoste, 1876, gr. 8vo. (328 bladzz.)
4. Nederlandsche Spraakkunst, door D. de Groot, Leeraar enz. Derde druk, Groningen en Arnhem, 1875 (230 bladzz.)
1. Niet lang na het eerste drietal Afleveringen van de Nieuwe Warandereeks, door mij in het jongste October-nommer van De Tijdspiegel aangekondigd, verscheen de vierde Aflevering. Hare eerste helft wordt geheel ingenomen door eene historisch-letterkundige schets van prof. H.J. Allard, over Adrianus Poirters, den bekenden prozaschrijver en dichter, die in de geschiedenis der vlaamsche letterkunde eene belangrijke plaats inneemt en aan wien op het gentsche Taalcongres van 1867 reeds door mij eene hulde werd gebracht.
De verhandeling van prof. Allard is leerrijk van inhoud en boeijend geschreven. Zij vangt aan met te wijzen op de meermalen opgemerkte overeenkomst tusschen Poirters en Cats, waarbij de Schrijver niet nalaat, de aandacht te vestigen op de uitsporige vonnissen, door twee noordnederlandsche letterkundigen ten aanzien van laatstgenoemden Dichter voor eenigen tijd geveld; vonnissen van zulk eenen aard, dat het velen moeite zal kosten te gelooven, dat ze uit nederlandsche pennen konden vloeijen. In de waardeering van een' dichter kan verschil, zelfs aanmerkelijk verschil zijn; maar aan de mogelijkheid, dat de uitdrukkingen die onze taal bezit ter aanduiding van wat laag en verachtelijk is, zouden worden bijeengezocht om één der hoofddichters der zeventiende eeuw te ken-, of liever te brandmerken, zullen niet velen hebben gedacht. Gelukkig dat, wat gemeenlijk met zulke aanvallen plaats heeft, ook nu niet zal achterblijven; door hunne grofheid missen
| |
| |
zij het doel. Menigeen vindt ze eenvoudig vermakelijk. De heer Allard is dan ook in zijne meening aangaande den zeeuwschen Volksdichter er niet door geschokt. Kan hij niet instemmen - en wie kan dat? - met de lofspraken, door Bilderdijk op Cats uitgeboezemd; evenmin kan hij het afkeurend vonnis der twee scherprechters onderschrijven. Ter gedeeltelijke verklaring van het zonderlinge verschijnsel haalt hij niet ongepast het gezegde van één hunner aan: hartstocht en onbillijkheid zijn loten van één stam. Niet te gewaagd acht ik het aan te nemen, dat het onder ons vooreerst nog aan geen bevoegde kunstrechters zal ontbreken, die, op het voetspoor (bij voorbeeld) van Dr. van Vloten, met terzijdestelling van elken hartstocht, aan Cats als mensch en dichter in billijkheid zullen recht doen, en dat in ieder geval er vooralsnog weinig kans is van slagen, om uit de harten des volks het gevoel van achting voor zijnen zededichter bij uitnemendheid te weren.
De overeenkomst tusschen de werken van Cats en Poirters is tot hiertoe meer genoemd en ondersteld, dan in bijzonderheden gestaafd. Eene opzettelijke vergelijking te ondernemen tusschen de beide schrijvers in letter-, taal- en dichtkundig opzicht, dit zou een nuttige en aanlokkende arbeid zijn, die echter evenmin te dezer plaatse zou voegen, als hij in het kader van de schets des heeren Allard paste. Wèl dacht ik er een oogenblik aan, om tegenover de proeven, door den Professor aangevoerd, eene dergelijke reeks van stukken uit Cats te stellen, in vorm en strekking aan de eersten niet ongelijk; doch ook de daarvoor benoodigde plaatsruimte mocht ik van de Redactie niet vergen. 'k Vergenoeg mij daarom met uit den genoemden dichter een drietal kleine proeven te geven, van zeer uiteenloopende dichtsoort, en, naar ik meen, niet ongeschikt om zoowel zijn eigen standpunt, als dat, waarin hij tegenover Poirters stond, te doen kennen.
Eerste proeve: De Uitvaart eener Musch:
Mijn geest die is geheel bedruckt
De doodt heeft van my weg-geruckt
Een jonge musch, een vrolick beest,
Dat was in mijnen jongen geest
Het quam my springen op den schoot,
Het dronck uyt mijnen mont:
Het sirkt', het scheen, het eyschte broot,
Dan scheent eens oft my bijten wou,
Maer 't beesje dat had strax berou,
Sijn gramschap was gedaen.
| |
| |
Het weelig dier, de soete mus,
En socht maer enckel spel:
Haer beet verandert in een kus,
Dat greyt mij bijster wel.
Maer siet, nu is het beesje doot:
Ach! wat een groot verdriet.
De lust en vreugt van mijnen schoot
Die is nu gansch te niet.
Nu vrijsters, die dit aerdigh dier
Ick bidde komt te samen hier;
Sijn tijdt die is vol-ent.
Komt hier, gespeelen, komt doch ras,
Komt yder uyt sijn wijck:
Pluckt maegde-palm en bloem-gewas,
En ciert het kleyne lijck.
Het beesje dat my vreugde gaf
En moet niet sonder kruyt,
En moet niet dalen in het graf
Doch maeckt sijn graf niet in de kerck,
Maer buyten in het groen,
En set een vaersjen op de serk,
Gij sult my vriendschap doen.
Gaet segh dan noch de keucke-meyt,
Dat sy ons soete pap bereyt,
Gaet roept er al de kinders by,
Dat yder ete van den bry,
Die 't beesjen heeft gekent.
Is dit tafereeltje, waarde Lezer! lief geschilderd of niet?
De tweede proeve is eene Opwekking bij de benoeming van M.H. Tromp tot admiraal:
Zeehelden, wacker volck, peck-broeken, rappe gasten,
Op, ruckt nu wederom de vlaggen van de masten.
Gaat, jaagt eens op een nieu den Spaangiaart over boort;
En haalt eens wederom dat gij ter zee verloort.
't Is lang genoeg gegeeut, 't is al te lang geslapen;
Koom wordt eens datje waart, en alsje zijt geschapen.
De Zee en haar gevolg daar zijtge toe gewent,
Daer is uw eygen huys, uw eygen element.
Al wat op aarde leeft, al wat' er is geschapen,
Dat kent sijn eygen kracht, en weet sijn eygen wapen.
Ja weet wat hem gemaek, of eenig voordeel doet,
En hoe het na den eysch sijn vyandt krencken moet.
| |
| |
De Leeuw vecht met de klauw, de Stier gebruyckt den horen,
Het Paert slaat met den voet, een Haan met felle sporen.
De Zee is uw geweer, gebruyckt dáár uw gewelt;
Daer is geen twijffel aan, de Spaangiaart moet gevelt.
De Zee die heeft u eerst den vryen hals gegeven;
Den Godtsdienst ingevoert, den Spaangiaart uytgedreven.
De Zee die heeft u eerst den vyandt leeren slaan:
De Zee maekt u gevreest oock bij den Indiaan.
De Zee brengt voordeel in, en bouwt hier groote steden;
De Zee verrijckt het landt, en dat in verre leden.
De Zee maackt dat het landt den vyandt overwint:
Gy, daarom, bouwt de Zee soo gij het Landt bemint,
En valt dan aan het werck met onvertsaagde sinnen,
Gy sult gewissen buyt, groot lof, en eere winnen;
Want als na rechten eysch de Leeuw de bende leyt,
Daar is geen twijffel aan, de zegen is bereyt.
Is deze opwekking, zoowel door vorm als inhoud, uitnemend voor het doel gepast, of is zij het niet?
Constantijn Huygens droeg aan den ‘geleerden Cats’ zijn Kostelick Mal op. Het gedicht, waarmede de laatste de opdracht beantwoordde en dat hier tot derde proeve strekt, vangt dus aan:
Hier komt een nieuwe Swaen met ongemeene pennen,
Hier komt een hooger geest door onse landen rennen;
Hier spreekt men Hoofs en Haegs: Gae by, o domme Jeugt,
Ga by die kunste mint, hier is geleerde vreugt.
En wordt volgenderwijze besloten:
Komt leest dit nieu gedigt; doch met een rijpe sin,
Want vrienden (letter op) hier steken kruymen in.
Hier is geen lary-koek voor sagt-gewiegde Menschen,
Maar mostert op de Vis en peper op de Penssen;
Hier is een amper vogt dat in de rove snijt;
Hier is een Manne-wijn die op de tonge bijt.
Hier moet de leser doen, gelijck de kieckens drinken,
Dat is op yeder woort een ruyme wijle dincken.
Hier moet de leser doen, gelijck het schaepjen eet,
Dat nimmermeer en swelgt als na den derden beet.
Roept yemant onderdies: Het schrift is al te duyster;
Ick roepe wederom: het is syn rechte luyster.
Denck dat het beste graen leyt midden in den schoof:
En dat de rijpste druyf schuylt in het dichste loof.
Denck dat een wijse pen tot alle vijse dingen,
Tot vreemde lymery, moet nieuwe slagen bringen;
Maar dan noch bovenal soo denck, geminde vrient,
Dat niemant in het Hof met open schotels dient.
Aan u, Lezer! die het Kostelick Mal - ik zeg niet gelezen, want lezen geeft bij zulk werk niet, maar die het - beoefend hebt, zij de
| |
| |
vraag gericht: is in de aangehaalde regels Huygens' dichttrant juist en geestig geschetst, of is hij het niet?
Voorzeker Cats heeft genoeg eigenaardig schoon, om de vergelijking met andere dichters te kunnen uitstaan.
Tot het leerrijke in prof. Allards opstel behoort wat door hem is aangevoerd ter bepaling van Poirters' geboorteplaats. Men noemde als zoodanig een dorp Oosterwijk, doch de een dacht daarbij aan het belgische, de ander aan het nederlandsche dorp van dien naam. De Schrijver beslist, naar het mij voorkomt op goede gronden, voor het laatste. 'k Moet ook opmerken, dat onder de Vlamingen reeds lang hetzelfde gevoelen bestond. Na het houden der bovengemelde voordracht op het Taalcongres deed een der hoorders (ik meen mijn eerwaarde vriend Schuermans) mij de vraag, of ik wel wist, dat Poirters een Noordnederlander van geboorte was. Komt alzoo aan Nederland de eer toe, dat Poirters er het eerste levenslicht aanschouwd en zijn prille jeugd doorgebracht heeft: België kan op de nog grootere eer bogen, dat het hem voornamelijk tot kweekplaats en vervolgens steeds tot werkplaats heeft verstrekt. In de geschiedenis der nederlandsche Letterkunde behoort Poirters tot wat men de vlaamsche school zou kunnen noemen, en hij beslaat daarin eene belangrijke plaats. Uit aanmerking van het een en ander zou ik wenschen, op het noordbrabandsche dorp Oosterwijk eenig openbaar teeken aan te brengen of op te richten, tot herinnering vooreerst aan 's Mans geboorte aldaar, maar voorts en voornamelijk tot huldebetoon aan den vroeger zoo geliefden Schrijver. In Noord en Zuid zou genoeg belangstelling gevonden worden om de zaak, die van geen grooten omslag behoefde te zijn, tot stand te brengen. Zij worde der aandacht van het aanstaande Taalcongres aanbevolen!
De heer Allard toont een te groot belang te stellen in zuiverheid van taal en stijl, om hem niet in bedenking te geven of ons taaleigen niet ‘inneming der stad’ verkiest boven ‘inname’ (zie bl. 309). Bij den versregel, bl. 315:
‘Soo en kruypt daer sog oft mier,’
teeken ik aan, dat sog of seug het insekt beduidt, dat wij pissebed noemen. Bl. 331, op de regels:
‘Met den spiegel aan de sij,
En met gommen en met krommen
Gaet de heele week voorbij,’
is bij week aangeteekend: ‘Anders wech of weg.’ Hier denk ik aan een misverstand. Week zal als gewoonlijk ook hier een tijdvak van zeven dagen beteekenen, dunkt mij.
Op den omslag staat bij de schets van prof. Allard vermeld: ‘Eerste gedeelte.’ Dat het vervolg met belangstelling wordt te gemoet gezien, zal den geachten Schrijver niet verzekerd behoeven te worden.
| |
| |
De grootere of kleinere bijdragen, die den overigen inhoud van het Warandenommer uitmaken, zijn geenszins van belang ontbloot. Dit geldt vooral een proza-reisverhaal uit de dertiende eeuw (waarin bl. 365, regel 9 in plaats van coepat zal te lezen zijn toepat), en een onuitgegeven gedichtje van Vondel. Een' minder aangenamen indruk maakt de wederophaling van de zaak, Onno van Haren betreffende, en van de grieve des Warandebestuurders tegen den Voorzitter der leidsche Maatschappij. Men mocht het publiek ten aanzien van het een en ander nu reeds genoegzaam ingelicht achten.
Bl. 369 vergist zich, mijns oordeels, de heer Van Hoogstraten. Tot de ‘allerlei dichtgenootschappen’ waar ‘Mevrouw Ydelheid op den throon’ zat, wordt door hem gerekend Dulces ante Omnia Musae te Utrecht. Dit is een smadelijk onrecht, den kleinen, doch uitstekenden vriendenkring aangedaan, aan welks hoofd Adriaan Kluit en Meinard Tydeman stonden. Men behoeft het door hen geleverde tweetal Proeven van Oudheid-, Taal-, en Dichtkunde (Utrecht 1775 en 1782) slechts in te zien om zich te overtuigen, dat dit Genootschap in aard en strekking weinig gemeen had met de andere genoemde. Wil de heer Van Hoogstraten het viertal behouden, hij zette voor het utrechtsche gezelschap het rotterdamsche Studium Scentiarum Genitrix in de plaats, en ik zal daartegen minder bezwaar hebben.
De uitdrukking zich op iets verwachten, die op bl. 385 wordt aangetroffen, is een gallicismus, die door Van Lenneps voorgang niet gewettigd wordt.
2. Het kan vreemd schijnen, een werk als Het Schaakspel in Nederland opgenomen te zien onder de rubriek van letter- en taalkunde. Ter opheldering hiervan zij opgemerkt, dat het geschrift van Dr. Van der Linde niet zoozeer het schaakspel zelf betreft, als wel de literatuur van het onderwerp, en het zich alzoo aansluit aan de Vaderlandsche Volksboeken van Dr. Schotel, onlangs door mij aangekondigd. In dat uitgebreide werk zijn de nederlandsche volksspellen bijna geheel over 't hoofd gezien, en toch namen ze in het vroegere volksleven eene zeer aanzienlijke plaats in. Als de voor zijne moeijelijke taak bekwame bewerker van de nederlandsche vertaling van Rabelais, te Amsterdam in 1682 verschenen, de ‘spulletjes’ opsomt, die Gargantua met zijne gezellen speelde, weet hij er in het Nederlandsch meer dan honderdenvijftig te noemen, waarvan het meerendeel thans zelfs niet bij name bekend is. Mocht zich eens iemand verledigen, die spellen tot het onderwerp eener opzettelijke en grondige nasporing te maken! De taak zou uitgebreide studie vorderen, maar groote nuttigheid hebben, ook uit een letter- en taalkundig oogpunt. Veel plaatsen uit onze oude kluchten, ook uit Bredero, zelfs uit Vondel, hebben voor ons iets duisters, eenvoudig omdat we niet nauwkeurig het volksspel kennen, dat de schrijvers op het oog hebben. Als Vondel
| |
| |
de uitvaart bezingt van zijn beminde Saartje, haalt hij voor zijne verbeelding, hoe de lieve kleine zich met allerlei uitspanningen vermaakte; hoe zij bij voorbeeld:
‘- huppelde in het reitje
Om 't lieve loddereitje.’
Niemand intusschen weet ons te zeggen, waar dat kinderspel eigenlijk in bestond of wat met loddereitje bedoeld wordt. Wat beteekent het woord friëlle, dat onze schuilwinkelspelende jongens elkander toeroepen? Menigeen vroeg het mij; ik vroeg het anderen en raadpleegde de onder mijn bereik zijnde bronnen, doch te vergeefs. Geen mensch schijnt dat te weten.
Wat alzoo ten aanzien van menig vaderlandsch spel vooralsnog eene wenschelijke zaak blijft, dat heeft Dr. Van der Linde ten aanzien van het schaakspel tot uitvoering gebracht: hij heeft den oorsprong en aard er van beschreven, de geschiedenis er van geleverd. Dat zulks is geschied met degelijkheid en grondigheid: daarvoor is des Schrijvers naam borg. Dr. Van der Linde komt nooit ten ijs, dan ten volle beslagen.
Om al dadelijk in het oog te doen vallen, dat vooral uit een letterkundig oogpunt het voor ons liggend boekdeel groot gewicht heeft, is het voldoende te vermelden, dat het eerste Hoofdstuk tot titel heeft: Het oude Schaakspel der Middeneeuwen. Wie geen volslagen vreemdeling is in de lettervoortbrengselen van dat tijdperk, weet dat het schaakspel daarin voorkomt als eene geliefkoosde bezigheid der ridders. In den roman van Walewein, berijmd door Penninc en Pieter Vostaert en waarvan we door de zorgen van Mr. L.Ph.C. van den Bergh en Dr. W.J.A. Jonckbloet sedert 1846 eene uitmuntende uitgave bezitten, is een schaakbord het ongemeen kostbare en miraculeuse voorwerp, tot welks opsporing de Ridder de reeks van avonturen onderneemt, welker verhaal den roman uitmaakt. De afbeelding van het bord is naar eene teekening van 1350 bij de uitgave gevoegd. Welnu, al wat in dien roman en in andere middeleeuwsche verhalen aangaande het spel voorkomt, wordt door Dr. Van der Linde opgespoord, medegedeeld en toegelicht. Daarenboven krijgen we breede uittreksels uit minder bekende prozawerken van het genoemde tijdvak, bij voorbeeld uit eene nederlandsche vertaling van het beroemde werk van Jacob Cessoles, dat in de dertiende eeuw moet geschreven zijn, getiteld: Liber de moribus Hominum et officiis Nobilium ac Popularium (super ludo scachorum), en uit de Gesta Romanorum, waarvan twee hoofdstukken aan het schaken gewijd zijn.
Niet alleen bij het schaakspel vestigt de Schrijver de aandacht zijner lezers: ook bij de schaaktaal. De middeleeuwsche benamingen der stukken, vaak verschillende met die van lateren tijd, worden opgenomen en verklaard.
| |
| |
Het zal nauwelijks noodig zijn te zeggen, dat zoodanige toelichtingen van iemand, die èn in het spel èn in de taal gelijkelijk eene buitengewone bedrevenheid bezit, eene groote waarde hebben. Het gezegde Hoofdstuk is als doorzaaid met op- en aanmerkingen, die ten hoogste leerrijk zijn en die, al mocht men er zich zoo dadelijk niet mede kunnen vereenigen, op ernstige overweging aanspraak hebben. Bl. 6 lezen we, dat het woord schaak (spel) niet in verband staat met ons werkwoord schaken (rooven), zooals Bilderdijk en anderen beweerden; maar dat de europeesche namen van het spel afkomen van het perzische schâh (koning). Volgens den Schrijver is ook (bl. 5) ons dam in damspel, niet het woord dame, zoo als doorgaans, en ook nog door Grimm in zijn Wörterbuch (II. 702) werd gemeend; maar beteekent in de speelboeken der middeleeuwen het woord dame, dama, steen of stuk in 't algemeen, en spreken wij van een dam halen, dan wil dit zeggen: den steen of de schijf bij uitnemendheid. Ik kan dit laatste niet wederleggen, maar veroorloof mij alleen de opmerking, dat dan de oorsprong en beteekenis van het woord dam nog steeds onopgehelderd blijven. In den Lancelot wordt ergens verhaald, dat een speler ‘enen roc van sinen spele verloos.’ - Volgens Dr. Van der Linde (bl. 23) vatten Hofdijk en Jonckbloet dit roc op als rots; Dr. Verwijs verklaart het door kasteel, fr. roc, van het perzisch rokh, kameel (zie den Roman van Cassamus, bl. 64). Onze Schrijver intusschen zegt t.a.p. dat de middelnederlandsche naam roc noch met rots, noch met rokh, kameel, iets te maken heeft; maar dat het is het spaansche
roque, van het perziesch-arabische ruch, roch, strijdwagen. In eene aanhaling uit den Lancelot, dus luidende:
‘Ende als hi van beiden was bewerd’
veranderde Dr. Verwijs ‘dit onzinnige beiden is venden, met de aanteekening: ‘Vende, eigenlijk voetganger, wordt vooral gebruikt voor den pion in het schaakspel enz.’ Onze Schrijver neemt bl. 17 die aanteekening geheel en blijkbaar met instemming over. Bl. 67, waar dit vende hem insgelijks voorkomt, vraagt hij in het voorbijgaan, of van dit vende ook ons vent is. Ik moet antwoorden, dat de verwantschap van ons vent met een woord dat voetknecht beteekent, reeds in Weilands Woordenboek is aangewezen, en dat, indien die verwantschap gestaafd kon worden, de moeijelijkheden zouden vervallen, die Grimm in zijn Wörterbuch, III. 1320, ter afleiding van fanz, fenz, ontmoet.
Niet minder belangrijk en voor velen zeker nog wel zoo onderhoudend is het tweede Hoofdstuk (bl. 73 en volgg.), waarin de geschiedenis van het nederlandsche schaakspel van de zestiende eeuw af tot op heden en wat in dat tijdperk over dat onderwerp te onzent werd geschreven, zeer beknopt is vermeld, beoordeeld, uiteengezet of toegelicht. Door min of meer uitvoerige uittreksels maakt de lezer bl. 78 tot 113 kennis met de werken van Dr. Juan Huarte, in 1659 door
| |
| |
H. Takama onder den zonderlingen titel van Onderzoek der byzondere Vernuftens eygentlykke Abelheen in 't hollandsch overgebracht; van Rabelais, naar de geestige overzetting door eenen zich noemenden Glaudio (lees Claudio) Gallitalo, in 1682 te Amsterdam gedrukt; en van den meer bekenden Hollandschen Spectator van Justus van Effen.
Als meest vermaarde spelers worden achtereenvolgens bl. 113 tot 144 vermeld en beoordeeld Alexander Cunningham, Phil. Stamma, François André Danican Philidor en Elias Stein. De laatste komt er bij onzen Schrijver niet zeer eervol af. ‘Stein (zegt hij) bezit ten onzent een opgevijzelde beroemdheid als schaakspeler, die alleen in de gewone hollandsche ijdelheid, maar niet in wezendlijke verdienste wortelt,’ en lager: ‘In waarheid was hij, te oordeelen naar zijn boek en zijne school, van alle wezendlijk schaaktalent ontbloot. Dit is evenmin een verwijt, als de bewering dat iemand geen treurspel kan dichten. Steins werkelijke verdienste is de opwekking van de liefhebberij van het schaakspel in Holland, maar aan het gezwets over zijn meesterschap moet een einde komen.’
De korte schets van den tegenwoordigen stand van het schaakspel in Nederland wordt niet zeer vleiend voor het nationaal gevoel op de volgende wijze besloten: ‘De hoofdoorzaak van het feit, dat Holland noch in het praktische spel noch in het probleemvak tot dusver de hoogte van het buitenland heeft kunnen bereiken, ligt in het heerschend gebrek aan kennis en de maatschappelijke laagte, waarin zich het schaakspel hier beweegt. De beoefening werd zelden of nooit met wetenschap doorvoed, - integendeel, alle vroegere hollandsche schaakliteratuur steekt als proletarische kakografie af; - men schaakt doorgaans zooals men een partijtje domino of kaart speelt; vooral onze hoogere standen eindelijk lijden aan geesteloosheid, de lagere aan ruwheid, geen geschikte toestand voor de beoefening van wat een bramijn zoo juist het geesteskrachtspel genoemd heeft.’
Of deze donker gekleurde teekening in allen deele juist zij, zal ik niet beoordeelen. Ik ben daartoe geheel onbevoegd, en laat dus die taak aan anderen over. Maar op één lichtpunt, door den Schrijver voorbijgezien, meen ik toch te kunnen en te moeten wijzen. Dr. A. van der Linde, wiens groote bekwaamheid in het schaakspel, zoowel theoretisch als praktisch, èn in Nederland, èn in het Buitenland, gekend en gewaardeerd wordt, is een Hollander van geboorte.
Het derde Hoofdstuk bevat Hollandsche Korrespondenciepartijen en is alzoo uitsluitend voor de liefhebbers bestemd. Het beslaat echter slechts ongeveer dertien bladzijden.
Dat het geheel door de lieden van het vak met ingenomenheid zal zijn ontvangen, daaraan twijfel ik niet; het vervult voor hen eene bestaande behoefte. Doch de nuttigheid van het geschrift bepaalt zich, gelijk boven reeds is opgemerkt, niet tot hen uitsluitend. Het is eene
| |
| |
allernuttigste bijdrage voor ieder die belang stelt in de geschiedenis onzer beschaving en gebruiken, onzer taal en letteren. Volgaarne erken ik, er veel uit te hebben geleerd.
In taal en stijl heeft de Schrijver zijne eigenaardigheden, maar de toeleg op nauwkeurigheid blijkt alom. Daarom acht ik het de moeite waard, hem te doen opmerken, dat op bl. 119 de volzin, die met Kronologiesch aanvangt, niet goed afloopt. - Bl. 75 in de noot bleef het aangehaalde deel van Berkhey in de pen.
3. De Keus van Nederlandsche Redevoeringen van den heer Rooses zou ook tot titel kunnen voeren: Practisch handboek ter beoefening van de Nederlandsche Welsprekendheid. Dat de bloemlezing werkelijk zoodanige strekking heeft, valt reeds in het oog, als men een blik slaat op den inhoud. Men vindt daar de Afdeelingen: I. Academische welsprekendheid. II. Rechterlijke welsprekendheid. III. Parlementaire welsprekendheid. De eerste Afdeeling telt 38, de tweede 3 en de derde 4 stukken. De onevenredigheid, in de verhouding dezer cijfers blijkbaar, wordt niet alleen daardoor veroorzaakt, dat de beide laatste soorten van welsprekendheid onder ons minder beoefenaars telden, en den Verzamelaar alzoo een kleiner voorraad van stoffe ten dienste stond; als wel voornamelijk door den ruimen omvang, door hem te recht aan de uitdrukking Academische welsprekendheid toegekend. De Afdeeling begrijpt niet zoozeer redevoeringen, door Hooggeleerden in de Academische gehoorzalen uitgesproken; maar voordrachten, door allerlei personen op verschillende plaatsen en met uiteenloopende bedoelingen op den katheder gehouden. Daarenboven heeft de heer Rooses, in navolging (bijvoorbeeld) van Noël en De la Place, onderafdeelingen aangebracht voor: Inleidingen, Uittreksels, Slotreden en Redevoeringen in haar geheel. Alzoo werd een uitmuntend middel ter hand genomen, om den aard en de vereischten der redevoering in hare verschillende deelen te doen kennen. Het voorleggen van modelproeven in ieder der genoemde opzichten kan grooter uitwerking hebben dan menige theoretische les.
Het werk in zijn geheel maakt een' aangenamen indruk. In het bestek van 326 compres gedrukte bladzijden vindt men het bewijs geleverd, dat aan het nederlandsch proza voor het spreekgestoelte, bij de behandeling ook van de meest verschillende onderwerpen, geene geschiktheid kan worden ontzegd.
De eerste Afdeeling, waarin de naam van Van der Palm aan het hoofd staat, doet ons beurtelings Hollanders en Vlamingen hooren. Nu deftig, dan gemeenzaam; nu betoogend, dan schilderend; nu tot het verstand, dan tot het hart sprekende, is het bij hen allen blijkbaar, dat zij door oefening hunne taal zijn meester geworden en dáárdoor weten te boeijen. Ik schreef daar: de naam van Van der Palm aan het hoofd. Het strekt mijns inziens den Verzamelaar tot eer, dat hij uit
| |
| |
de werken van dien Redenaar niet minder dan een elftal proeven opnam. Hij toonde daardoor, zich door het beweren van sommigen en daaronder voorname letterkundigen, alsof het tijdvak van Van der Palm geen ware welsprekendheid kende, niet te hebben laten afschrikken, en den moed te hebben de rijke proza-schatkamer dier dagen zelfstandig te onderzoeken. De uitkomst van dat onderzoek is de beste logenstraffing der zonderlinge bewering.
In de tweede Afdeeling treden op de rechtsgeleerden Meijer, De Jonge en Lipman; in de derde de parlementsleden Van Alphen, Kemper, Sloet tot Oldhuis en Wintgens. Eene meer gepaste keuze laat zich nauwelijks denken. De reden, dat er geene vlaamsche stemmen bij gehoord worden, zal daarin liggen, dat bij de Rechtbanken en in 's Lands vergaderzalen in België doorgaans het woord in de fransche taal wordt gevoerd. Ik meen echter, dat in den laatsten tijd aldaar door bekwame mannen adviezen en pleidooijen ook in het vlaamsch zijn uitgebracht. Bij eenen herdruk van de Keus zou ik het wenschelijk achten, ook daarvan enkele proeven te zien opgenomen.
Volgens den titel heeft de heer Rooses zijn werk bestemd, ten gebruike der gestichten van Middelbaar Onderwijs. Waar het te doen is, om den jongen lieden practische lessen te geven tot het vormen van eenen goeden stijl, en tevens hun smaak in te boezemen zoowel voor hunne moedertaal als voor het schoone en goede: daar kan hun geen betere Keus worden aangeboden dan deze.
Hier eene en andere stijlproeve mede te deelen uit de Redevoeringen onzer zuidelijke Taalgenooten acht ik niet ongepast. Bij velen zal het tot eene kennismaking leiden, die aldra aanbeveling wordt.
De heer Meersseman spreekt over den aard onzer taal aldus:
‘Men heeft gezegd: “de taal is gansch het volk”; de uitdrukking is waar, onder welk opzicht men die beschouwe; daarom mag zij ook terugvallig genomen worden: de waarheid blijft, wanneer men zegt: een volk is gansch en geheel in zijne tale. De aard en de inborst van een volk is ook de aard en de aangeborene hoedanigheid zijner tale en alle zijne bijzonderheden worden afgeschilderd door het bijzonder gebruik van elk woord en van elke letter zelfs. Een volk ontaardt, wanneer het zijne taal verloochent; het blijft eigenaardig en eenigszins onafhankelijk bestaan, zoolang het zijne taal verdedigt en behoudt; ja, maar ook het invoeren van allerhande uitheemsche gronden, vormen of wendingen; het najagen van onbezonnen en buitensporige nieuwigheden, is wel het krachtigste en gevaarlijkste middel om een volk te niet te doen.
Nu ter zaak, welke is de eigen en aangeboren aard van het Nederduitsche volk en bijgevolg van zijne taal? - Het is geene dartele lichtzinnigheid, noch zware en duistere droomerij; het is geene wilde en ongetemde halswagerij, noch vreesachtige vernepenheid; neen, maar wel van den eenen kant, eene kinderlijke eenvoudigheid, en van den anderen kant, eene edelmoedige en eerbiedvolle statigheid. - Ondertusschen, deze grondhoedanigheid onzer tale, die het volk in 't algemeene kenmerkt, belet in het minste niet dat een ieder volgens eene bijzondere omstandigheid of gemoedstemming, eenen nieuwen vorm aan de uitdrukking geve, of eene andere keus van woorden doe. Ver zij van daar. Elke schrijver mag zijne eigene hand gebruiken; elk bijzonder gevoelen heeft zijne eigene wen- | |
| |
ding; elke drift zijnen eigenen zwier: er bestaat in onze taal een overvloed van woorden en uitdrukkingen van alle kleur, van allen trant. Hoe rijk en plooizaam is toch onze woordenwisseling! En wie zal de eindelooze menigvuldigheid van veranderingen en verscheidenheden beschrijven, die juist daaruit ontstaan, den loop der rede behaaglijk maken en verwondering baren over geheel het kunstgewrocht? Wij vermogen nog, wat in eene andere tale voor de lichthoofdigen, van wie zij meest gesproken wordt, onverdraaglijk is: wij mogen soms met zekeren omslag het gedacht ontvouwen, en door de opschorsing van den zin den wil tot oplettendheid dwingen, hem dan beloonende met het aangename eener onverwachte afmaking des voorstels. Voor het overige, onze taal is in al haren handel noch gemaakt noch gekunsteld; zij is vrij en krachtig in haren gang; zij is waar en openhartig in elke uitdrukking; zij is eigen en welvoegend in elkeen van hare woorden, en in alles de trouwe weerklank der edelste gevoelens, die ooit des menschen hart bezielen. Ja, ik herhaal het nog eens, onze schoone taal is niet alleen eene oprechte melodie, zij is ook wel eene waarachtige, natuurlijke harmonie, die den geest verlicht, die het
hart ontroert, die de ziel ontvlamt en hemelhoog verheffen kan.’
De heer D. Sleeckx handelt (in 1862) over het realismus in de letterkunde, en drukt zich daarbij aldus uit:
‘Er leeft aan onze grenzen een volk, tegen hetwelk wij Vlamingen, voorwacht van den Nederduitschen stam, sedert onheuglijke tijden, een harden strijd, den strijd der denkbeelden, voeren. Dit volk hoef ik u niet eens te noemen.
Ofschoon geen blinde bewonderaar van al wat men te Parijs aanbidt, en weinig genegen om de Parijzenaars op hun woord te gelooven, wanneer zij hunne natie als de grootste roemen, ben ik evenmin een franschhater, een stelselmatige verkleiner van Fransche grootheid. Ik laat der kunst en der letteren onzer zuiderburen, ja tot zeker punt hunner beschaving volle recht wedervaren. Ik ben de eerste om de gewichtige diensten te erkennen, welke zij den voortgang bewezen. Welnu, ondanks die gunstige gevoelens, ben ik tot in het diepste der ziel doordrongen van de noodzakelijkheid eens onverpoosden krijgs tegen de Fransche begrippen, roep ik zoo luide als iemand, dat het voor ons een dure, een heilige plicht is tegen den invloed van Frankrijk te velde te trekken, en even hardnekkig te kampen tegen zijnen geest en zijne strekkingen, als tegen zijne inpalmings-, zijne aanhechtingszucht.
En denkt niet, dat ik alleen zoo spreek als Belg, als burger van een land, dat steeds door Frankrijk werd bedreigd, en, gelijk de geschiedenis leert, negentienden van de rampen, waaronder het zuchtte, aan Frankrijk te wijten had. 't Is zelfs niet alleen als vriend van vrijheid en volksrecht, als vijand van gemoedsverslaving en zedenverbastering; het is ook als kunstvereerder, als letteroefenaar.
Men meent wel eens, dat de Franschen, indien zij al niet door geest van uitvinding schitteren, toch door geest van verbetering uitmunten; dat het in hunne bestemming ligt, hetgene anderen scheppen, tot eenen hoogen graad van volkomenheid op te voeren. Ik kan onmogelijk met die meening instemmen. Voor mij is het veeleer eene uitgemaakte zaak, dat zij in vele gevallen het bedroevende voorrecht genieten, wat zij op het gebied der staatkunde en der wetenschap, der kunst en der letteren van anderen overnemen, te misvormen, te bederven en der minachting prijs te geven. Voor mij gelijken zij, onder dit opzicht, aan den man der Grieksche sage, gedoemd om door enkele aanraking de nuttigste dingen in nutteloos goud te veranderen, met dit verschil nochtans, dat zij in stede van edel metaal, dikwijls ellendig klatergoud voortbrengen.’
| |
| |
4. Voor een jaar las men in De Tijdspiegel het volgende:
‘Van den Eersten Druk der Spraakkunst des heeren De Groot gaf ik eene beoordeeling in de Tijdspiegel van November 1872, en sprak daarbij de meening uit dat “beknoptheid, degelijkheid en gepastheid de kenmerken van het werkje zijn en het eene voorname plaats geven onder de vele taalkundige leerboeken, die onze schoolliteratuur telt.” Tevens verklaarde ik “niet te twijfelen of het gebruik van het werkje zou die uitspraak bevestigen.” Dit laatste is door de zoo spoedige verschijning van den tweeden druk ten volle bewaarheid geworden. Zulk een feit maakt thans alle verdere aanprijzing overbodig. 'k Voeg hier dus alleen bij, dat de Schrijver van den nieuwen druk gebruik heeft gemaakt, om eenige leemten van den vroegeren weg te nemen.’
Bij de verschijning van den derden druk, nog geen volle twee jaar na den vorigen, heb ik alleen de bovenstaande aankondiging te herhalen.
Rotterdam,
Januarij 1876.
Dr. A. de Jager.
| |
Naschrift.
‘Dr. Van der Linde - schreef ik in het bovenstaande opstel - komt nooit ten ijs, dan ten volle beslagen.’ Na het verschijnen van den Nederl. Spectator, nos. 6 en 7 moet ik daar nu bijvoegen: behalve wanneer hij optreedt als beoordeelaar van Bilderdijk als taalkenner. Doch blijkbaar heeft des Schrijvers germanomanie hem daar verschalkt.
Maart 1876.
A.d.J.
|
|