| |
Onze voorouders?
Bijdragen tot eene geschiedenis der Bataven door H.D.J. van Schevichaven. Leiden, E.J. Brill, 1875.
De Batavieren! Wat is het lang geleden dat wij iets over hen gelezen hebben, die halfwilde, maar kloeke en onbedorvene voorouders, waar wij in onze jeugd zoo mede op hadden! Wie denkt er tegenwoordig nog aan, wie gevoelt nog voor hen dien eerbied en die sympathie, waarmede wij ze beschouwden in de dagen toen wij, zoo wij het goed troffen, aan de hand van Van Lennep, onze eerste schreden deden op het gebied der geschiedenis? Vergeten wel niet geheel, maar toch erg op den achtergrond geraakt zijn zij, en de Friezen, Franken en Saksers, waar wij op de schoolbanken maar zoo heel eventjes van hoorden, zijn in hunne plaats gedrongen als onze eigenlijke voorouders, en slechts ter loops wordt nog bij het behandelen van onze geschiedenis op Hoogere Burgerschool of Gymnasium melding gemaakt van de Germaansche stammen, die in ons vaderland werden aangetroffen, toen de Romeinen Gallië hadden ten onder gebracht en doordrongen tot aan de Noordzee. Want een gedenkwaardigen opstand in de jaren 69 en 70 na Christus uitgenomen, welke breedvoerig door Tacitus is beschreven, hebben zij maar weinig van zich doen hooren, behalve dat hunne manschappen zich in de Romeinsche legers onderscheidden, en na de vierde eeuw worden zij niet meer genoemd.
| |
| |
Hoe anders was dat vroeger! Hoe breedvoerig werden niet zeden en gebruiken beschreven van die Germaansche voorouderen, wier moed de bewondering van geheel de toenmalig beschaafde wereld verwekten; hoe wisten wij niet breedvoerig te verhalen van Civilis en van Castra Vetera, en hoe was niet de bijvoeging ‘dezelfde die het eerst met de Batavieren een verbond sloot,’ een toelichtend epitheton voor Caesar!
En gij, Van Lennep, die de laatste zijt geweest, die nog eenmaal de traditioneele geschiedenis van Nederland, opgesierd met zooveel klatergoud, dat sedert meedoogenloos is afgerukt, aan ons in onze jeugd hebt verteld, hoe hebt gij ons niet in vervoering gebracht door uwe schildering van Bataven en Canninefaten in uw ‘Brinio’; hoe hebt gij ons niet, meer nog misschien dan Walter Scott met zijne Hooglanders, laten meeleven met die vroegere bewoners van ons land, wier ongetemde kracht, maar tevens wier braafheid en eerlijkheid en kloekheid zoo bij uitstek geschikt waren om onze jongensharten tot enthousiasme te stemmen! Wel, die dagen, dat wij het Nederland van Batavieren en Romeinen zoo goed kenden en trouw geloofden dat Lugdunum Leiden was, en ons zeer voor den Brittenburg interesseerden, zijn voorbij, en wij halen de schouders op over onze latere voorvaderen, die zich schaamden over den Nederlandschen naam, dien zij door hun ellendig getwist en hunne flauwhartigheid geschandvlekt hadden, en die den naam Bataven weder oprakelden, en wij zijn zeer verstandig tot het besluit gekomen, dat de Romeinsche heerschappij in ons vaderland niet heel veel sporen heeft achtergelaten en dat alles als 't ware van voren af aan weder begon, toen de stammen van den Weser en de Elbe en den Main en de Saale zich over den Rijn uitbreidden. Maar toch is het niet onbelangwekkend weder eens een boek te lezen, dat die eerste, in de geschreven geschiedenis althans eerste bewoners van ons vaderland weder tot onderwerp heeft en wel niet door breedvoerige beschrijving van vreemde zeden of door levendige, min of meer romantische voorstelling onze aandacht boeit, of een loflied ter eere der altijd vrijheidlievende bewoners van den Nederlandschen bodem aanheft, zooals Motley in zijne inleiding tot de opkomst der Nederlandsche Republiek, maar dat eene met ernst en vlijt geschreven reeks geeft van bijdragen tot de geschiedenis dier vorige bewoners van ons land, volgens de schrijvers
en de gevonden monumenten, zonder de pretensie van eene geschiedenis dier volken te willen leveren. En den lof, dien wij hier geven, verdient het boek van den heer van Schevichaven zonder twijfel. 't Is, zooals trouwens van een bij de firma Brill verschenen boek te verwachten was, een zeer ernstig boek, dat van groote belezenheid en groote vlijt getuigt, dat niets meer belooft dan het werkelijk inhoudt, nl. eene reeks bijdragen, bijeenverzameld uit zeer verschillende bronnen, tot de geographie van Nederland in de Romeinsche periode en tot de geschiedenis der Bataven en der van hen onafscheidbare Canninefaten, met toelichtende noten en aanhalingen.
| |
| |
Modern in dit boek is alleen de wijze, waarop de schrijver door vertaling en omschrijving van Romeinsche uitdrukkingen de gebeurtenissen duidelijk tracht te maken en waarop hij de gegevens, voor een deel uit zeer verschillende bronnen geput, groepeert tot een geheel.
Het voorbeeld van Mommsen, om de oude historie even als alle andere geschiedenis te behandelen, is daarbij klaarblijkelijk door hem gevolgd. Maar waar alleen hypothesen te bouwen, waar geene zekere of alleen tegenstrijdige uitspraken van monumenten of zegslieden aanwezig waren, heeft de heer van Schevichaven zich ook bepaald tot het mededeelen van die uitspraken, zoo als zij waren, zonder meer.
De heer van Schevichaven geeft eerst, in vertaling, (slechts bij de verzen en opschriften, die hij aanhaalt, deelt hij den oorspronkelijken tekst mede) de plaatsen der Romeinsche schrijvers betreffende ons land en het eiland der Bataven inzonderheid mede, en dan eene lijst der bekende plaatsen in die streken, waarbij voornamelijk de bekende kaart van Peutinger, de Tabula Theodosiana, de in de middeleeuwen vervaardigde kopie van eene waarschijnlijk in de 3de eeuw geteekende reiskaart van het Romeinsche rijk is gebruikt, waarvan een gedeelte in een net facsimile dit werk versiert. In hoeverre hij hier geslaagd is met de juiste vaststelling der plaats, waar elke opgegeven naam te zoeken is, moeten wij aan meer bevoegden overlaten. Bij de vele veranderingen, in den vorm van ons land ook na dien tijd, door tallooze overstroomingen, aanslibbingen enz. gebracht, is dit een werk van zeker bijna onoverkomelijke moeilijkheid.
Dan volgt eene schets, de heer Schevichaven zelf erkent dat die verre van volledig is, van den staatkundigen toestand der Bataven en Canninefaten voor en onder het Romeinsch bestuur.
Veel meer was daarentegen te zeggen over de Bataafsche en Canninefaatsche hulpbenden in het Romeinsche leger, waar 't niet alleen mededeelingen van schrijvers, maar vooral oude opschriften zijn, die den heer van Schevichaven in staat hebben gesteld een vrij duidelijk beeld te geven van de indeeling en den werkkring dier benden, welke in de Romeinsche geschiedenis geen onbelangrijke rol vervuld hebben. En zeker is het dat de Bataafsche hulpbenden voor en na den opstand van 69 eene eereplaats innamen in het Romeinsche leger, dat over 't geheel de Bataven in eene bij uitstek gunstige, eenigermate exceptioneele positie als bondgenooten verkeerden, al is 't ook lang niet zeker dat zij den eernaam van Fratres et Amici Populi Romani voerden. Bij dit voor de kennis der Romeinsche legerorganisatie lang niet onbelangrijk hoofdstuk, kunnen wij ons echter de opmerking niet onthouden, dat het ons voorkomt, dat de schrijver wel eens toestanden uit zeer verschillende tijden te veel met elkander in verband brengt, bv. waar hij eene waardeering der Auxilia door Vegetius weerlegt met plaatsen uit Cicero en Polybios. Immers de Socii, waarvan de laatste spreekt, stonden in geheel andere verhouding tot de legioenen dan de Auxilia; zij waren
| |
| |
troepen van dezelfde soort, de auxilia daarentegen stonden als een geheel vreemd element naast de legioenen, die in den tijd van Caesar bv. uitsluitend een kern van infanterie vormden, terwijl toen, en waarschijnlijk reeds in de geheele laatste eeuw der Republiek, geene andere ruiterij bestond, dan die door de uit barbaren bestaande auxilia geleverd werd. Eerst onder de Keizers werd weder legionaire ruiterij opgericht, zonder dat echter blijkt dat deze in verhouding tot de vreemde kavalerie eene groote rol speelde.
Het volgende hoofddeel bevat ‘Geschiedkundige tijdstippen’. Jaar voor jaar, in chronologische orde, geeft hier de auteur op wat door de verschillende oude schrijvers van de Bataven is gezegd, van de waarschijnlijk zeer onhistorische vermelding der tegenwoordigheid der Bataven in Caesar's leger in 48 voor Christus door Lucanus af, tot aan datgene, wat, waarschijnlijk in 't begin der 5de eeuw, in de Notitia Dignitatum van de Bataafsche troepen en koloniën wordt opgegeven.
De verzoeking moet hier soms voor den schrijver groot geweest zijn, iets meer te geven dan eene reeks van uittreksels of aanhalingen uit oude schrijvers, zoo nu en dan van aanteekeningen vergezeld. Maar wanneer wij zien hoe betrekkelijk weinig er uit die bronnen is gekomen, hoe gering het gehalte van sommige mededeelingen is, door de onwetendheid of onnauwkeurigheid van de meeste schrijvers uit den keizerstijd, die dikwijls niet eens met een geschiedkundig doel schreven en zich dus weinig omtrent de juistheid hunner voorstellingen bekreunden, dan kunnen wij niet anders dan toejuichen dat de heer van Schevichaven zich beperkt heeft tot hetgeen hij hier geeft Wij moeten zelfs de vrees uitdrukken, dat het niet mogelijk zal zijn om eene geschiedenis der Bataven te schrijven, alleen reeds uit gebrek aan bouwstoffen, terwijl men er misschien nog bij zou kunnen voegen dat het niet wel mogelijk kan zijn de geschiedenis te beschrijven van een onbeschaafden stam, die slechts door de soldaten die zij leverde, en soms door de ligging zijner woonplaatsen van eenig gewicht voor de toenmalige wereld was, te meer omdat die stam geen onafhankelijk volksbestaan bezat.
Want alleen daar kan sprake zijn van geschiedenis, waar ontwikkeling plaats heeft. En nu blijkt het nergens, zelfs niet uit het zeer breedvoerige verhaal, dat wij bezitten omtrent den grooten opstand van Neder-Germanië onder voorgang van de Bataven en aanvoering van den Bataaf Claudius Civilis, dat er bij de Bataven eenige ontwikkeling of verandering plaats had, dat zij in socialen of politieken toestand onder het opperbewind der Romeinen, anders werden dan vroeger, dat zij zelfs bij dien opstand streden voor hunne vrijheid of hun volksbestaan, met eenig groot politiek doel, dat hun kracht gaf zich te verdedigen, zooals later de Nederlanders streden tegen Spanje of zooals andere beschaafde volken tegen Rome, wier onoverwinnelijke vrijheidszin hun den ondergang deed kiezen boven onderwer- | |
| |
ping. Volken als de Bataven vindt men veel in het gebied eener koloniale mogendheid, en alleen daarmede kunnen wij het Romeinsche rijk dier dagen vergelijken; zoolang zij rustig blijven onder het gezag van den heerschenden staat, zijn zij zonder geschiedenis, leven stil voort, als van ouds, en eerst als zij door deelname aan een strijd voor of tegen hun meester de oplettendheid van dezen wekken, krijgen zij eenige belangrijkheid.
De heer van Schevichaven geeft in een volgend hoofdstuk eene schets van den reeds zoo dikwijls genoemden gedenkwaardigen oorlog of liever opstand der Bataven onder Claudius Civilis, het eenige feit uit de geschiedenis van de Nederlandsche gewesten tijdens het Romeinsche tijdvak, waarvan ons eene breedvoerige beschrijving is medegedeeld, eene beschrijving, die zoo breedvoerig, zoo con amore opgesteld is, met zooveel sympathie voor de vijanden van Rome, als men maar ergens zou kunnen verwachten. Van Tacitus' verhaal levert de heer van Schevichaven eene paraphrase of liever omwerking, waarbij hij het zooveel mogelijk ontdoet van zijne Romeinsche eigenaardigheden. Hij heeft er een kaartje bijgevoegd van het tooneel van den oorlog ter orienteering, van den lezer, en ook eenige aanteekeningen omtrent de legioenen, welke in dien strijd voorkomen, waartoe weder vooral de opschriften eene ruime bijdrage leveren. Eindelijk besluit een aanhangsel, eene verklaring bevattende van voorkomende volksnamen, het werk, waaraan dan nog een aantal aanteekeningen en ophelderingen, die wij liever onder den tekst geplaatst zagen, is toegevoegd. 't Is ons niet geheel duidelijk, waarom een aantal dergelijke aanteekeningen afzonderlijk achteraan en andere weder in den tekst tusschen de plaatsen der schrijvers of de opschriften in worden vermeld. Over 't geheel komt het ons voor dat er in dit boek een gebrek aan methode heerscht, die, bij alle vlijt en belezenheid eene ietwat ongeoefende hand verraadt en die aanleiding geeft tot een zeker wantrouwen, of de schrijver, waar hij een oordeel uitspreekt, dit wel altijd volkomen gemotiveerd doet, of de plaatsen, welke hij aanhaalt, wel steeds goed met elkaar in verband staan.
Nog eene andere opmerking komt hier bij ons op. De schrijver is, 't zij tot zijn lof gezegd, niet geneigd ten allen tijde de loftrompet over de Bataven te steken en hun allerlei toe te schrijven wat eigenlijk niets met hen te maken heeft, eene methode, door de oudere schrijvers over onze geschiedenis maar al te vaak gevolgd, en die tot veel gezeur en geleuter heeft aanleiding gegeven. Evenals, zooals wij vroeger reeds opmerkten omtrent de plaatsnamen, de schrijver in navolging dier oudere auteurs, o.i. wel wat veel allerlei tegenwoordige plaatsen in door de Romeinen genoemde wil terug vinden, heeft hij echter, waar hij den naam Bataven tegen kwam, ook waar alleen gesproken wordt van een korps troepen, dat men Bataven noemde, de plaats medegedeeld en er soms nog wat bijgevoegd, terwijl dit o.i. volstrekt niet met de Bataven, die in ons land woonden, te maken heeft. Want
| |
| |
wat is blijkbaar het geval geweest? De Bataven behoorden onder de eerste en edelste Germaansche stammen, die de Romeinen aantroffen en onder 't juk brachten, en daarom bevoorrechtten, zooals dat bv. Cortez in Mexiko deed met de Tlascalanen, aan wier hulp hij voor een goed deel zijne overwinning op de Azteken had te danken. Zoo talrijk kan deze stam echter niet zijn geweest, dat hij al die troepen leverde, die onder den naam Bataven voorkomen, en daar wij weten dat de Romeinen het met namen niet zoo heel nauw namen en zooals de heer van Schevichaven zelf aanmerkt, reeds in den tijd van Tiberius tot Nero de namen Bataven en Germanen voor de vreemde lijfwacht door elkander werd gebruikt, is het bijna zeker dat die talrijke cohorten en alae, die Batavi heetten, meer dien naam droegen als aanduiding van wapensoort, dan van nationaliteit, zoodat eene opsomming hunner daden meer in eene geschiedenis van het Romeinsche leger dan in die van het volk der Bataven te pas komt.
Deze opmerkingen houde de schrijver ons ten goede; wij hebben geene kritiek willen oefenen, vooral niet omtrent zijne aardrijkskundige denkbeelden, wij zijn er ook onbevoegd toe; wij hebben geprezen dat hij zooveel zich aan de traditie heeft ontrukt en zich alleen aan de vaststaande feiten heeft gehouden, doch wij konden niet nalaten over het belang dier feiten voor zijn onderwerp onze van de zijne verschillende meening uit te spreken. 't Zij ons nu nog vergund een enkel woord aangaande de Bataven en Romeinen te zeggen, wat het best den indruk zal wedergeven, dien op ons de lezing dezer bijdrage heeft gemaakt.
De oevers van den Rijn waren voor de Romeinen de grens van hun gebied, en dat zij die rivier overtrokken en zich ook aan de overzijde vestigden is waarschijnlijk alleen aan hun zeer juist begrip van verdediging toe te schrijven, dat nl. alleen die verdediging goed is, welke tevens offensief kan wezen. Alleen door bezetting aan beide oevers konden zij de wilde stammen der Germanen terug houden van verwoestende invallen in het gebied aan deze zijde. 't Was trouwens eene methode, die de Romeinen overal volgden. Voor het bezette gebied aan de overzijde werd door hen slechts het hoognoodige gedaan. Waar in de buurt der forten, evenals in Amerika in het verre westen, het steunpunt van de vooruitdringende beschaving, steden ontstonden, daar waren dit zonder twijfel nederzettingen van kooplieden en slechts voor een zeer klein gedeelte van eigenlijke kolonisten. Daar tusschenin leefden de Germaansche bewoners in een socialen toestand, die weinig veranderd was sedert de komst der Romeinen en die, 't blijkt genoegzaam uit Tacitus, niet veel verschilde van dien der overige Germanen. Nog toen Tacitus zijne Germania schreef, waren de Bataven en Canninefaten bij de Romeinen nog alleen gezien om hun natuurlijken moed en hun trouw, waarom zij hen zóó boven andere naburige volken begunstigden, dat zelfs een opstand als die van 69, die, naar 't schijnt, op de Belgen zeer streng gewroken werd, ongestraft bleef,
| |
| |
terwijl uit niets blijkt dat zij eenige mate van beschaving deelachtig werden, behalve misschien in bewapening, even als dit het geval is met de roodhuiden, die behalve de wiskey niets dan de vuurwapenen der blanken overnemen.
Het eiland der Bataven en de naburige streken waren als een voorpost, welke weinig belangrijks kon hebben voor den beschaafden Romein, die hoogstens de zeden en gebruiken van de inwoners bestudeerde als een aardig onderwerp voor eene brochure of ander artikel van den dag, maar die er anders niets vond. Eene Romaniseering van het land, zooals zelfs in België op vrij groote schaal plaats had, geschiedde niet, en, zoolang geene groote oorlogen aan de grens plaats hadden, en tot in de 3de en 4de eeuw was dit niet het geval, dacht de Romein weinig om die verafgelegen streken. Misschien hadden er soms schermutselingen plaats met de vrije stammen, maar sedert er een cordon van door de Romeinen begunstigde en daarom waarschijnlijk bij hunne naburen gehate stammen de grens dekten, heerschte er rust en bleef er alles hetzelfde, totdat die geweldige beweging onder de Germanen begon, die de volksverhuizing genoemd wordt. Van een volk en land, dat in zulk een toestand verkeert, valt al heel weinig te zeggen. Waarschijnlijk, dat het door het vereeuwigde status quo achteruitging, dat de volkskracht werd uitgeput door dat de jonge mannen in allerlei landen Rome gingen dienen, zoodat, toen de Overrijnsche stammen op eens voorwaarts drongen, niet meer om buit te behalen, maar om nieuwe woonplaatsen te zoeken, zij, slechts door eene geringe bezetting gesteund, geen weerstand boden en òf samensmolten met den overwinnaar, òf hunne woonsteden verlieten en als kolonisten in andere oorden van het Romeinsche rijk werden geplaatst, wat de Bataafsche Laeten zouden kunnen doen vermoeden. Maar eene eigenlijke geschiedenis hebben dergelijke stammen niet. Er heeft geene sociale of politieke ontwikkeling bij hen plaats. En 't is daarom ook niet minder merkwaardig, dat Civilis wel den strijd begon, maar dat de opstand eerst groot gewicht kreeg, toen de Belgen en Gallo-Germanen, als de Treviren, zich bij hem aansloten, en dat evenzeer
dat gewicht afnam, zoodra de strijd weder beperkt werd tot het eiland der Bataven. Anders zou, zoo al de Bataven niet strenger gestraft werden, dan toch eene uitbreiding van het Romeinsch gebied, eene gewelddadige Romaniseering van het land hebben plaats gehad, terwijl daarentegen nergens blijkt dat de opstand eenige verandering heeft veroorzaakt.
Doch genoeg. Gaarne spraken wij over het werk van den heer van Schevichaven, omdat het ons aanleiding gaf over het historisch gewicht van de volken, die eens Nederland bewoonden, eens na te denken en tot het besluit te komen, dat het toch gelukkig is, dat wij verlost zijn van de traditioneele historiographie, die bijna altijd mistastte, waar zij belangrijke elementen voor het volksbestaan aanwees.
's-Gravenhage, Januari 1876.
p.l. muller.
|
|