De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 634]
| |||||
Staatkunde en geschiedenis.Scheiding van kerk en staat.Wie in den tegenwoordigen tijd de begeerte bij zich voelt oprijzen, om een vraagstuk van algemeen belang ter sprake te brengen, heeft waarlijk niet te klagen over gebrek aan stof. Levert niet de gisting, waarin de beschaafde wereld thans verkeert, een rijkdom van onderwerpen? Daagt er niet telkens een nieuwe question brûlante, te midden van het wapengekletter en de stofwolken, op de kampplaats waar een oud geding wordt beslecht? Schier met evenveel vrucht kan men uit dien overvloed putten, om beschouwingen over het verleden in te leiden met een schets van het heden, bij wijze van tegenstelling voorop, - als dat men er de impulsie uit ontvangt tot min of meer waarschijnlijke profetieën omtrent de toekomst. Een kind dezer eeuw behoeft den stroom der gebeurtenissen slechts met de oogen te volgen, om in staat te wezen tot kwistige critick, of tot formuleering van een heftig programma, - om zoo hij neigt tot optimisme, de bazuin te steken van hooggestemden lof, of, bij een meer weemoedig karakter, troost te gaan zoeken in een dier onvergetelijke klaagliederen, welke jaren geleden, als in een visioen van toekomstige ellende, aan de lier van Da Costa of Lamartine zijn ontvloeid.
Op drieërlei gebied echter geschieden, heden ten dage, dingen die meer dan andere onze aandacht waardig zijn. Het politieke leven, - om daarmee te beginnen, toont veranderingen zóó ingrijpend en richtingen zóó stout en vreemd, dat men bijna waant eene nieuwe periode van de wereldgeschiedenis ingetreden te zijn. Op sociaal gebied heerschen allerlei beroeringen, welke, met brutaal geweld, lang geliefkoosde economische dogma's onttronen; tot onweersprekelijk bewijs van de kinderachtige onmacht dier doctrinairen, die vooral sinds den triumf van Cobden, als orakels werden aangehoord | |||||
[pagina 635]
| |||||
en gevolgd. ‘Chacun apporte sa pièce au procès qui s'instruit contre l' oeuvre glorieuse de nos pères. On tend les mains vers les chaînes qu'ils ont brisées, on adjure le pouvoir de replacer l'activité individuelle sous le joug, on le pousse vers l' usurpation et la dictature’Ga naar voetnoot(*). Nog belangwekkender evenwel is de aanblik van den godsdienst. Over zijne oppervlakte, wijd en golvend als de zee, trekken de wolken zich samen. Alles voorspelt storm. Een strijd is in aantocht, zóó grootsch en geweldig als sinds de tijden der Reformatie niet werd aanschouwd.
Behoeft het gezegd te worden dat, wat ik daar zooeven onderscheiden heb, innerlijk tennauwste samenhangt? Geen politieke gebeurtenis kan er voorkomen, die niet direct belang bezit voor den econoom en den theologant. Er rijst geen religieuse quaestie van eenigen omvang, of de politicus en de staathuishoudkundige hebben er rekening mee te houden, en evenmin ondergaat het volksleven, op het gebied van handel, verkeer of industrie, ooit eenige verandering van beteekenis, die niet door verloop van tijd haren invloed uitoefent op den toestand van den godsdienst en het leven van den StaatGa naar voetnoot(†). Uitgaande van deze praemisse, breng ik hier een probleem ter sprake, hetwelk, schoon meer bepaaldelijk behoorende tot den kring der rechtswetenschappen, niettemin een overwegend gewicht heeft voor elken burger en bovenal voor hen die, in religieuse fierheid, het hoofd niet verkiezen te buigen, voor den materialistischen storm dezer eeuw. Ik bedoel: de scheiding tusschen Kerk en Staat.
Zet achter deze formule, zoo ge wilt, een vraagteeken, om te kennen te geven dat gij niet weet wat zij beduidt, en - ge zijt misschien wijzer dan de meesten. Plaats er een uitroepingsteeken achter, of, als gij verkiest, zelfs twee, drie, vier, en - ge symboliseert in die onschuldige figuren den schrik van Wintgens en Saijmans Vader, de parlementaire attaques van Kappeijne en Van Houten, de lofzangen in de tenten Groens en den triomferenden glimlach op de bleeke kaken der zwarte camarilla. Laat de genoemde woorden eindigen in een reeks van tittels, als om aan te duiden dat met zulk een machtspreuk niet alles gezegd is, - | |||||
[pagina 636]
| |||||
dat die scheiding, wanneer ze wordt voltrokken, pas het begin zal wezen eener rij van nieuwe verschijnselen, die ge nog niet durft te bepalen en niet kunt overzien -, dan zou ik geneigd zijn u over den schouder te kijken en toe te fluisteren, dat ik, après tout, uw geestverwant ben op dit stuk. Thans echter wil ik mij dwingen, die woorden met eene eenvoudige punt te sluiten en ze tot uitdrukking te nemen van mijn onderwerp.
Wat men ook van dit laatste moge zeggen, zeker niet dit dat het actualiteit ontbeert! Op den Protestantendag van 30 October 1873 te Utrecht en dien van 29 October 1874 te Leeuwarden ingeleid, fluks met warmte ontvangen en ter sprake gebracht, en al spoedig onder het roemrijk patronaat van den hoogleeraar Opzoomer, in het luchtig gewaad eener brochure, aan het groote publiek voorgesteld, is er aan deze politieke schoone van onderscheidene kanten reeds overvloedig attentie betoond. De aanvankelijke onverschilligheid jegens Opzoomer's geschriftje (dat in de lente van '75 bij Gebhard & Co. te Amsterdam verscheen), werd het eerst afgebroken door de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die op 16, 17 en 18 September daaraanvolgende eenige hoofdartikelen behelsde, waaruit, schoon minder sterk, de zienswijze van den Utrechtschen hoogleeraar ons tegenwaait. Daarna hebben, met snelle opeenvolging, Mr. W. Heineken, in de October-aflevering der ‘Vragen des tijds’, Dr. E.J.P. Jorissen, in zijne dissertatie (Groningen, Erven B. van der Kamp) en professor L.W.E. Rauwenhoff in eene lijvige brochure (Leiden, van Doesburgh), zoowel tegen Opzoomer's behandeling der quaestie, als vooral tegen diens conclusiën, eene min of meer felle oppositie gevoerd. Had de laatstgenoemde, met al den gloed en de forsche dialectiek van een ziener, de meening verkondigd: dat Nederland eenmaal de Duitsche politiek der Mei-wetten zou moeten gaan volgen, dat de rechtspersoonlijkheid, aan de Kerk verleend, een gunstbetoon was waarvoor de Staat ook bindende bepalingen opleggen mocht, dat de scheiding tusschen beide lichamen ten onzent noch in het heden noch in het verleden van ons staatsleven was aan te wijzen, - zijne bestrijders ontkennen dit alles ten stelligste. Hunne betoogen, hoewel overeenkomende in strekking, zijn onderling zeer verschillend, niet alleen wat betreft omvang en gehalte, maar bovenal in toon. Aan Dr. Jorissen mag de lof niet worden onthouden, ons de meest volledige (of, wil men, minst onvolledige) behandeling te hebben geschonken van het onderwerp. Achter zijne dissertatie deelt hij ons den officieelen tekst mede der befaamde Encyclica ‘Quanta cura’, welke Pius IX op 8 December 1864 in de wereld zond, benevens van den Syllabus, het Concilie-besluit en de Mei-wetten. Zijn geschrift wint daardoor in hooge mate aan bruikbaarheid en belangrijkheid. | |||||
[pagina 637]
| |||||
Wat den heer Rauwenhoff aangaat, deze verloochent ook in de bovenvermelde brochure zijn bekend idealisme niet. Gezeten in de boot zijner genoegelijke bespiegeling, laat de Leidsche hoogleeraar zich rustig afdrijven op den stroom der staatkunde en, terwijl hij zijn Utrechtschen collega nu en dan afkeurend op de vingers tikt (hoewel dit altijd in den meest keurigen en beleefden vorm geschiedt), tokkelt hij op de luit zijner bewondering een idylle ter eere der Nederlandsche politiek. Hem lezende waant men soms dat ons vaderland een Arcadië is. Op pag. 45 zijner brochure zie ik: ‘En in ons land zijn wij gelukkig nog aan het redeneeren.’ Dat ‘gelukkig’ is hoogst karakteristiek! Van Mr. Heineken eindelijk kan worden getuigd, dat hij zonder eenigen twijfel het vinnigste is geweest. Het critiseeren wordt bij hem dikwijls havenen. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen dat hij vaak recht heeft in zijne oppositie, doch deze zou edeler wezen, indien zij minder vitachtig was. Hier komt, in een anderen zin, de waarschuwing te pas, welke Sainte-Beuve den lezers van Joseph de Maistre voorhield:.... ‘qui s'attache aux termes mêmes de De Maistre et le suit au pied de la lettre, est bête. La bête a l'inconvénient de ne venir jamais seule; elle introduit le fripon.’ Deze vluchtige kennismaking met de verschillende partijen is, tot nader order, voor den lezer voldoende; wij komen af en toe op haar terug. Thans:
| |||||
I.Voornamelijk op twee punten accordeert de Nieuwe Rotterdammer met den Utrechtschen hoogleeraar. Ten eerste hierin: dat scheiding van Kerk en Staat, indien dit ook al een heerlijk schoon dogma van staatsrecht moge wezen, toch wijken moet voor het staatsbelang. Komt dit laatste in gevaar.... Dan - weg met uwe dogma's, hoe dierbaar en prachtig overigens! In het voorbijgaan, - een merkwaardig bewijs, dat het onzalig régime der doctrinairen zijn einde nadert! Het tweede punt van overeenstemming is dit: de heer Opzoomer zegt: ‘radicale scheiding sluit nog volstrekt niet in losmaking van eiken band met de Kerk.’ Het eerste behelst verder niets remarcabels. Denkelijk zullen de meesten wel met Opzoomer en de Nieuwe Rotterdammer dienaangaande harmoniëeren. Zelfs Jorissen, hoezeer ook overigens een bestrijder van des hoogleeraars systeem, geeft (pag. 72) dit beginsel toe: ‘De Staat moet eenig onderwerp regelen, als het individu of de individuen buiten macht zijn dit zelve te verrichten.’ | |||||
[pagina 638]
| |||||
Wat echter het tweede, zooeven besproken punt betreft, - de opmerking moet mij van het hart dat die uitlegging van het woord scheiding vrij gewrongen, zoo niet Jezuïetisch, isGa naar voetnoot(*). Laat men zeggen: ‘Wij willen geen radicale scheiding’, maar men ga niet door exegetisch of juridisch geknutsel aan die woorden een inhoud toedichten, waarbij alles zoek raakt wat tot dusver, bij elk verstandig mensch, ‘radicaal’ werd genoemd! Ondersteuning, voorrechten, exceptioneele maatregelen van staatswege jegens de Kerk, zijn nota bene! volgens de Nieuwe Rotterdammer met eene radicale scheiding bestaanbaar! Men zou zulk een woordenspel bij De Tijd en consorten, maar niet hier hebben gezocht. Waar de Staat zich nog met de Kerk bemoeit, en niet alleen ‘gelegentlich’, maar voortdurend, daar is van scheiding in gezonden zin geen sprake. Heineken heeft ten volle recht, als hij Opzoomer's qualificatie van scheiding laakt; hij proponeert (pag. 59) eene chemische scheiding, doch werkt dit niet nader uit. De Staat is ook niet gescheiden van de arbeidersvereenigingen; hij treedt er wel degelijk tusschenbeiden. De Staat is ook niet gescheiden van mijn persoon of van eenig burger, want hij legt de hand op ons, van onze geboorte af tot aan onze begrafenis toe. Zelfs Rauwenhoff erkent dit, als hij zich op pag. 82 in dezer voege uitlaat:... ‘natuurlijk! Hoe kan iets of iemand in den Staat bestaan, buiten betrekking tot den Staat.’ Wil men met Opzoomer en de Nieuwe Rotterdammer nu beweren: dat radicale scheiding, in den zin van ‘zich volstrekt niet met elkaar bemoeien’, eene ondenkbaarheid is! mij wel. Maar dan prate men er ook niet van. Tevens breng ik in herinnering, dat het nog geen tien jaar geleden is sinds in ons parlement en in enkele, toen vrij toongevende, clubs, op radicale scheiding werd aangedrongen, bepaaldelijk in den zin van: ‘volslagen ontstentenis van eenige wederkeerige aanraking’. Men verkeerde toen in de hautain minachtende periode jegens alles wat kerkelijk is. Als ideaal en toppunt van Nederlandsche staatswijsheid werd opgevijzeld: dat men nooit meer iets te maken zou hebben met ‘die kerk en die dominees’! Ik accepteer volgaarne eene scheiding van Staat en Kerk. Liever heden dan morgen. Liever een zeer radicale dan een halve of driekwart scheiding. Maar - ik blijf mij zeer goed bewust, dat de eisch tot scheiding dier beide lichamen oorspronkelijk is ingesteld door hen, die, achter de mom eener vrijzinnige staatkunde, hun diepgewortelden afkeer verborgen van alles wat godsdienst is. Niet onder de vleugelen van Thorbecke, maar in het nest van den ‘Spectator’ en van ‘Asmodee’ is dit ei uitgebroed. | |||||
[pagina 639]
| |||||
Doch genoeg al over dezen eersten term ‘scheiding’; het tweede woord in de formule, nl. ‘Kerk’, levert stof tot vrij wat ernstiger bedenkingen. Wonderlijk genoeg heeft geen der hier besproken schrijvers zich ingelaten met de prealabele vraag: ‘of de heele quaestie niet verkeerd is gesteld.’ Men zegt: ‘scheiding van Kerk en Staat’ en waant het probleem aldus vrij klaar en bondig te hebben omschreven. Niets evenwel is minder juist! Waar moet men die zoeken - die ‘Kerk’....? - Waar ter wereld bestaat het ding, dat kortweg met den naam van ‘Kerk’ betiteld wordt? - Is het de Katholieke? Is het de Nederlandsch-Hervormde? Is het de Luthersche Kerk? Zij worden allen met dien naam gedoopt. Of bedoelt men alle godsdienstige vereenigingen gezamenlijk....? - Uit de geschiedenie der zaak blijkt, dat dit laatste werkelijk het geval is. Doch nu veroorlove men mij ook de aanmerking: dat zelden een belangrijker vraagstuk scheever en onduidelijker is uitgedrukt. De formule was wellicht goed in de middeleeuwen, gesteld dat men toen aan zoo iets had gedacht. Na de Reformatie evenwel bestaan er in Noordwestelijk Europa een aantal van godsdienstige vereenigingen, welke, met meer of minder recht, op dien titel aanspraak konden doen gelden. Sommige verwierpen dien naam en noemden zich ‘broederschap’, andere praalden er mede en zochten ter onzaliger ure er de oude macht aan te verbinden. Feitelijk echter bestonden er slechts ‘gemeenten’ of, hoogstens, ‘genootschappen’. Het proces van splitsing, toen aangevangen, heeft zich in de laatste honderdvijftig jaren nog sterk uitgebreid. Wie thans het woord ‘Kerk’ hoort noemen, doet wel met terstond te vragen: ‘welke?’ - Dit nu is een fout, dat men: onder de - schijnbaar duidelijke - formule ‘scheiding van Kerk en Staat’, in het tweede lid, een onbepaald getal van zedelijke ligchamen omvat, die, hoewel alle haar werkkring zoekende op het terrein van den godsdienst, echter in omvang, organisatie, hulpmiddelen en strekking hoogst ongelijksoortig zijn. Men noeme dit geen beuzelachtige aanmerking! De vaagheid en onjuistheid der formule heeft al tot vrij wat onrecht en begripsverwarring aanleiding gegeven! Stel u voor dat die ‘scheiding van Kerk en Staat’ werkelijk wordt toegepast. Dan zal het edict uitgaan over de maatschappij: ‘Al wat Kerk heet verliest binnen zoo- en zooveel tijd den vroeger van staatswege genoten steun.’ Subsidies zullen worden ontnomen, beschermende maatregelen ingetrokken, privilegies vervallen. Wellicht zal men verder gaan en zal er pressie of repressie, roof of vervolging van staatswege worden ingesteld!?! Denk u in dat geval een genootschap gelijk dat der | |||||
[pagina 640]
| |||||
Kwakers of de Broederschap der Mennonieten.....! Zij kunnen zich altijd redden door te zeggen: ‘wij zijn geen Kerk. Wij hebben die nooit willen uitmaken. Daar mag tegen ons, bij eene eerlijke toepassing van het staatsrecht, geen dergelijke actie tot scheiding worden ingesteld!’ Nu werpe men mij niet tegen: ‘dat dit sophismen zijn, - haarkloverijen, die bij den Hoogen Raad niet op zouden gaan.....’ Dit doet niets af. Men moet iemand houden aan zijn woorden en vooral een Staat. Drukt hij zich niet goed uit, dat kunnen wij niet helpen. En, dat de Hooge Raad, bijaldien de quaestie aan zijn oordeel werd onderworpen, over dergelijke onnauwkeurigheden zou heenstappen, geloof ik gaarne, maar - des te erger voor den Hoogen Raad. Verder; gesteld die zoogenaamde scheiding krijgt haar beslag! - Dan zal, naar alle waarschijnlijkheid menige maatregel van uitsluiting, menig grof onrecht, dat reeds nu der Kerk en haar dienaren wordt aangedaan en waar ik straks op terugkom, niet worden weggenomen, niet worden verzacht, maar enkel in stand gehouden, zoo niet verscherpt. Rauwenhoff (pag 88) schijnt dit te vermoeden en eenigszins goed te keuren. Hij zegt dáár: ‘Maar hoe dit zij, ook bij radicale scheiding zou de Staat de tegenwoordige verbodsbepaling (nl. de uitsluiting der godsdienstleeraars van het lidmaatschap der Staten-Generaal) kunnen handhaven.’ ‘Kunnen’ natuurlijk, wie soldaten genoeg heeft kan alles; maar ook ‘mogen’....? - Bedoelt gij dat laatste, Hooggeleerde heer? In naam van al wat eerlijk en rechtvaardig is, zulk een cynisme ware toch al te grof!!
Mocht het eenmaal zoo gaan, wat zouden de kerkgenootschappen dan doen, zoodra hun die toestand begon te vervelen? En reeds nu is menigeen onder hun kinderen al die daden van uitsluiting en laatdunkende minachting moe, ja meer dan moe! Maar nog eens: wat zouden zij doen? Eenvoudig zich ontbinden! Dan gaan de leden zich onderling constitueeren tot een nieuwe zedelijke vereeniging, vragen rechtspersoonlijkheid en - ontkomen (indien zij kunnen) aan den gierenklauw van den Staat. In het klein geschiedt iets dergelijks toch al, (zulk eene ontduiking nl.) iederen keer als een predikant lid wordt van een der Kamers van Staten-Generaal. Ja! dit voorbeeld bewijst zonneklaar, hoe ontzachlijk veel er, vooral in staatsrecht, afhangt van een goede terminologie. Men heeft de godsdienstleeraars willen weren, - weren terwijl men voor anderen de deur openliet! Lees artikel 91 van de Grondwet! ‘De leden der Staten-Generaal kunnen niet tegelijk zijn òf procureur- | |||||
[pagina 641]
| |||||
generaal òf leden van den Hoogen Raad, noch leden van de Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in de provinciën, noch geestelijken, noch bedienaren van de godsdienst.’ Rauwenhoff, op wiens vrij cynische behandeling van dit punt ik boven reeds opmerkzaam maakte, verdedigt dit ook nog door (pag. 88) te zeggen, dat er ‘geen andere vereeniging is, ‘waarin het ambt in aard en invloed gelijk staat met dat der godsdienstleeraars.’ Fraaie redenering! En een schoolmeester dan, die volgens de wet tot ‘christelijke deugden’ moet ‘opleiden’? Dit aardt er toch wel wat naar! En wat dien invloed betreft, indien deze het criterium der uitsluiting of toelating vormt, weer dan ook een Grootmeester van de Loge, een bestuurslid van de Internationale, een provinciaal der Jezuieten! Doch wat kommert den geestelijken ook eigenlijk deze acte van seclusie.....?! Is de macht van Kuiper of Moens om te prediken en zoodoende invloed uit te oefenen, één grein minder geworden nu zij, tot leden der Kamer gekozen, ontslag hebben genomen uit hun ambt...? Treffend bewijs dat men, vooral in ons hooggeroemd vaderland, wetten weet te maken, die niet veel meer zijn dan een wassen neus; wetten, welker onjuiste redactie haar primum peccatum, en waarvan de onmogelijkheid om er het gestelde doel mee te bereiken, het gewone noodlot is. Blijft nog over: de laatste term der formule, nl.: ‘Staat’. Hierover zijn de verschillende schrijvers zeer kort. En met recht! Over het begrip aan dit woord te hechten kan veel minder verschil bestaan. Heineken spreekt slechts een paar maal, doch dan met vrij wat emphase, van: ‘de onzijdige Staat’ (vgl. p. 52 en 75), Jorissen geeft een soort van definitie, ‘de Staat’, zegt hij op pag. 49, ‘is niet eene rechtsinstelling, maar eene ethische instelling aan positief recht voorafgaande.’ Over de juistheid dezer omschrijving willen wij hier niet twisten, want het is ijdel in eene quaestie, als de onderhavige, definities te geven van den Staat, zoolang men in het onzekere blijft over de grenzen, waartoe de Staat bevoegd en ook verplicht is zijne bemoeiingen te bepalenGa naar voetnoot(*). De historische toelichting dezer materie, bij Jorissen in een afzonderlijk hoofdstuk te vinden, is vrij lezenswaardig. Met allen eerbied voor den geachten auteur, kan ik echter mijne verbazing niet onderdrukken over het feit, dat hij, van Spinoza sprekend, enkel diens | |||||
[pagina 642]
| |||||
Ethiek aanhaalt. Had hij, voor dit onderwerp, liever het helaas! onvoltooide, maar terecht vermaarde, Tractatus Politicus ter hand genomen? Dáár is althans duidelijk te zien, welken weg de Amsterdamsche wijsgeer op wil in de staatkunde. Dáár toont hij zich een beslist en consequent voorstander van de richting door Bismarck gekozen en in Opzoomer's brochure verdedigd. Wie hieraan twijfelen mocht, leze slechts de beknopte uitdrukking van zijn beginsel in cap. I § VI. Hooghartig en scherp is 't, wat ons dáár tegenklinkt ‘......at imperii virtus securitas.’ Hier weet men althans, waar men toe komen zal! Waar men toe komt.......? Tot iets waar wij, in onze halfslachtige wetgeving, nu reeds al de kwelling van ondervinden, zonder de grootsche kracht en de bescherming, die er mee gepaard moesten gaan. Namelijk tot de herstelling dier antieke monarchie, aan welke Burke, in een zijner philippica's tegen de eerste Fransche revolutie, als hoofdzonde ten laste legde ‘eene onverzadelijke behoefte om te veel te regeeren.’ | |||||
II.Doch genoeg al tot critiek der formule. Belangrijker is het, den huidigen stand der quaestie in oogenschouw te nemen. Onwillekeurig richten onze gedachten zich thans naar Duitschland, waar de Staat, met forsche vuist, voortdurend welgemikte stooten toebrengt op de taaie massa der Kerk. Aan de eene zijde ontwaren wij de koene gestalte van den Rijkskanselier. Het is ons als hoorden wij den metalen klank van zijn stem, rollend in gespierde volzinnen over een ademloos luisterend parlement, als zagen wij het dreigend fronsen van die wenkbrauw en het trillen dier grofgebouwde ledematen, door het driftige bloed in beweging gebracht: ‘Wij gaan niet naar Canossa!’ Van dien tekst geeft Bismarck, sinds jaar en dag, een toepassing zóó barsch en onverbiddelijk, als slechts zelden door de Christenheid vernomen werd. Groot is die man! Hij zou, als Shakespeare nog leefde, door dezen gewis tot de weinigen worden gerekend, onder het bloedeloos geslacht onzer dagen, die in een zijner tragedies passen zouden voor een heldenrol! Tegenover hem, lijdelijk maar niet machteloos, trouw aan haar trotsch devies ‘Semper eadem’, het zwaard van St. Paulus in de, wel stramme maar nog krachtige, vingeren geklemd, 't signaal tot een strijd op leven en dood blazend op de bazuin der Encyclica, terwijl de geloovigen zich steeds vaster dringen aan haar borst, heft de Katholieke Kerk het grijze hoofd omhoog. O eerwaardige moeder van vele natiën! zou ik u smaden in deze dagen van tijdelijke vernedering......? Zou ik juichen over de victorie van hen, die door u in uwe verbittering, met de Nero's der oudheid worden gelijkgesteld........? Ofschoon hun geestverwant en | |||||
[pagina 643]
| |||||
afvallig van uw vaandel, ofschoon door u gescholden voor een verdoolden zoon en onbarmhartig verwezen ter eeuwige verdoemenis, - toch heb ik eerbied vóor uwe kracht, o erfgename van den Apostolischen stoel. En niettemin, voor de rechtbank uwer eigene heiligen, klaag ik u aan van de fout, dat gij, grijpend naar de verloren kroon der wereldsche macht, het kruis der genade steeds dieper laat slepen door 't stof! Ik gruw van uw toeleg, o Kerk van Rome, om de christenheid aan te hitsen tot meedoogenlooze onderlinge slachting en alzoo eigenmachtig de huiveringwekkende profetie te verwezenlijken, van het boetelied dat zoo vaak in uw kathedralen en kloostergewelven weerklonk: Dies irae, dies illa,
Solvet seclum in favilla.
Ach het Pausdom onzer dagen wettigt nog immer de klacht door Dante, reeds vijfhonderd jaar geleden, geuit: Zeg thans: dat de Kerk van Rome,
Door in zich te vereenen tweeërlei heerschappij,
Wegzinkt in 't slijk en zichzelf verderft met hare taakGa naar voetnoot(*).
Van den anderen kant, staat het nog geenszins vast, dat de maatregelen in Duitschland tegen de ultramontanen genomen, allen gerechtvaardigd kunnen worden met een beroep op de noodzakelijkheid. Uit de verte bezien, doen zij ons wel eenigszins denken aan het oordeel eens over de Jesuïetenverjaging van Pombal geveld: ‘'t Was beraamd als een groot Staatkundig plan, maar werd uitgevoerd als een straatrooverij.’ Doch dit daargelaten, iets groots, iets consequents en manhaftigs is er in dien strijd bij onze naburen wel. Niet tot ons, maar tot hen, zouden de oude Geuzen zich aangetrokken gevoelen, als zij weer opstonden uit hun graf.
Neen, niet tot ons, met ons kleingeestig en halfslachtig gekibbel; met ons oneerlijk partijwezen; met onze reeks van zwakke regeeringen; met ons tuchteloos parlement en het tot regel geworden, maar verbloemde, kniebuigen voor de Roomsche partij! Men vrage vrij hoe de stand der quaestie is, welke verandering er plaats greep in de verhouding tusschen Kerk en Staat.....! Een zoodanige, dat de Katholieken er schier alles bij hebben gewonnen, | |||||
[pagina 644]
| |||||
wat zij begeerden (op de vrijheid van processie en inquisitie na), en dat de Protestanten er steeds door zijn benadeeld, uitgezonderd bij de opheffing van een paar zoogenaamde belemmeringen, die evenwel nooit iemand hinderden. Scheiding van Kerk en Staat is er nog niet. Althans niet geheel. Is zij niet meer aanwezig dan vroeger? Ongetwijfeld; daarin hebben Rauwenhoff en Heineken gelijk. Er is van tijd tot tijd nog al eens uitvoering gegeven aan dat groote beginsel. Maar men lette op de uitvoering! In 1853 kreeg Rome alles wat het noodig had. Publiek was de gift van vrije organisatie; maar wat niet publiek, en jarenlang ook niet bekend was, is de gift van kolossalen geheimen invloed op alle takken van openbaren dienst. Of wááraan is het anders te danken, dat het budget voor Katholieken eeredienst telkens werd verhoogd zonder voldoend motief......? Negeer dien invloed, als ge durft! Toon u verbaasd, verontwaardigd, gekwetst, maar verklaar dan eens het raadselachtige feit, dat men, om promotie te maken bij het leger, bij de administratie en in het notariaat, niets beters kan doen dan lid te worden der Katholieke Kerk. Waarom zijn toch sinds jaren, de hoogste rangen in onze armee bij voorkeur aan Roomsch-Katholieken verleend? Omdat deze het verdienden......? O, in dat geval zij het hun gegund, zelfs al waren zij Turk of Boedhist! Maar die voortdurende meerderheid in geestesgaven, juist bij Katholieke hoofdofficieren, blijft vrij twijfelachtig, zoolang de geliefkoosde weidevelden der kudde van St. Petrus, met name Limburg, Brabant, 't Maaswaalsche, op het stuk van intellectueele voedingskracht in, welverdiende, slechte reputatie staan. En verder ons schoolwezen! Wij zijn, Goddank! de tijden voorbij, toen men niet liberaal kon heeten, zonder in te stemmen met allerlei opgeschroefde dithyramben en adoraties, gewijd aan de wet op het lager onderwijs. De liberale partij begint al meer en meer deze bigotte vereering te verwisselen voor degelijke critiek; doch afdoende verbetering is onmogelijk, zoolang niet gebroken wordt met dat armzalig systeem van halfheid, schroom, transactie en bewimpeling, waardoor de genoemde partij, hetzij in Ministerie of in de Kamers, zelfs op haar uitstekendste maatregelen den onmiskenbaren stempel der zwakheid heeft gedrukt. En zwak, voorbeeldeloos zwak, is men in de organisatie van ons onderwijs, overal waar Katholieken de meerderheid vormen, immer geweest. Of is het niet zwak, dat aan de Duitsche nonnen en monniken geregeld de vergunning verleend wordt om hier te lande onderricht te geven? Is het niet verregaand zwak, dat de geschiedenis des Vaderlands op | |||||
[pagina 645]
| |||||
de scholen, ten believe der ultramontanen, tot een kleurloos en krachteloos mengsel verwaterd wordt? Heerscht niet in menig dorp de pastoor op de openbare school? Een Minister, die in de Kamer op dit punt ondervraagd werd, zou met gerust geweten kunnen antwoorden: ‘dat hem daarvan officieel niets bekend was’. Juist! Deze dingen behoeven niet officieel geconstateerd te worden en, voor een deel, kunnen zij dit zelfs niet. Onze onvolprezen (sic!) wet op het lager onderwijs is namelijk in den vijfden titel, ‘van het toezicht’, zóó halfslachtig en gebrekkig, dat men haast in twijfel staat of men hier het document vóór zich heeft eener waarlijk kinderlijke argeloosheid, òf wel van een fijn verborgen compromis. Is het ook krachtens een dergelijke overeenkomst of uit laakbare zwakheid, dat men de kloosters laat aangroeien in omvang en getal....? Hebben wij daarvoor ons land duim voor duim ontwrongen aan de zee en aan den Spanjaard, om het nu, bij bunders tegelijk, te zien inpalmen door ordesgeestelijken, van hier of uit Duitschland? Duitschland - bij het noemen van dien naam komt ons nog een grief voor den geest. Waarom toch, uit welke oorzaak, ten wiens believe, zijn sinds eenigen tijd, de officieele berichten over dat rijk, in onze Staatscourant, gesupprimeerd? Is het niet ten gunste dier zwarte camarilla, die, met haar klamme vingeren, zelfs den mond weet te sluiten aan mannen zittende op de zetels van Paulus Buys en Johan van Oldenbarnevelt?
Thans de keerzijde! Na de Roomsche partij te hebben gadegeslagen in hare rol van enfant chéri, gunne men ons een vluchtigen blik op de Protestantsche Kerk in haar toestand van verstooteling. Met de opheffing der departementen van eeredienst verloor zij iets, wat voor haar van groote waarde was. Later werden de kinder-, school- en academie-gelden besnoeid, de subsidies voor nieuwe kerken en gemeenten en de zoogenaamde altera tanta aanmerkelijk ingekrompen, zoodat de Protestantsche kerkgenootschappen veel, zoo niet alles, verloren, waar zij, in haar betrekking tot den Staat prijs op stelden. Hierbij kwam nog de loslating van het beheer der kerkelijke goederen: een daad, schijnbaar van vrijgevigheid en rechtvaardigheid, maar wezenlijk een schennis van plechtig aangegane verbintenissen. Betreuren wij al deze dingen? Wenschen wij voorrechten? Geenszins. Hef op wat er van dien aard nog wezen mocht! Ontneem met name den aanstaanden Evangeliedienaars het lamlendig privilege, waardoor zij in vredestijd van den krijgsdienst zijn vrijgesteld! Met volle instemming onderschrijf ik wat Charles de Rémusat ergens gezegd heeft: ‘Quand le clergé s'est attaché à l' Etat, la religion en a souf- | |||||
[pagina 646]
| |||||
fert; quand l' Etat s'est attaché à l' Eglise, l' Etat n'y a pas gagné. De bons rapports sans alliance, c'est ce qu'il y aurait de mieux’Ga naar voetnoot(*). Nog eens, wij jammeren niet; wij aanvaarden en constateeren. Maar scheiding.... neen, die is er nog niet, slechts losmaking op enkele punten. De Katholieke Kerk is bevrijd van bijna alle banden, die haar ooit konden knellen, terwijl men nu en dan, om toch vooral een goed pendant te leveren, met hoonenden moedwil een steunsel wegschopte, waarop de Hervormde Kerk, met haar zustergenootschappen, jarenlang in argeloos vertrouwen had geleund. Wat? Scheiding! Hadden wij die maar! Deed de Staat in 's hemels naam slechts alsof hij de Kerk niet kende! Och, dit zoogenaamde groote beginsel van modern staatsrecht is nog nooit eerlijk ter sprake gebracht in ons parlement. Het heeft gedurig dienst gedaan als machtspreuk, om een soort van basis te geven aan allerlei geniepige vitterijen op de budgetten van eeredienst; maar waar of wanneer is ooit de man opgetreden die, in naam eener eerlijke scheiding, ook opheffing eischte van de, voor alle dienaren der Kerk, zoo grievende uitsluitings-bepalingen in de Grondwet, de Kieswet, de Provinciale wet en de Gemeentewet? Tal van verbindingen bestaan er tusschen Kerk en Staat. Wil men die wegnemen, desnoods doorsnijden -? 't Zij zoo. Onder ééne voorwaarde! Men beginne met de belemmeringen, de onrechtvaardigheden, de uitsluitingen op te heffen en ga dan pas over tot intrekking van privilege en subsidie. Men heeft beweerd: ‘dat de Staat even weinig met de Kerk heeft uit te staan als met een schaakclub.’ Nogmaals, het zij zoo! Ik accepteer. Gaarne zelfs. Maar dan verg ik ook op grond van de gelijkheid voor allen, op grond onzer heilige, erfelijke, vrijheden, op grond van logica en eerlijkheid, dat geen bedienaar van den godsdienst ooit onder verbod sta, om lid van den Gemeenteraad, van de Provinciale of Generale Staten te worden. Dan verg ik dat de Staat, die, beheerscht door eene onkerkelijke of anti-kerkelijke coterie, zich het would-be voorname air wil geven, alsof hij met de Kerk niets te maken had, die Kerk ook even vrij late om installaties en ceremonies te vieren, als elke turnof schaakclub, als iedere muziekvereeniging of vrijmetselaarsloge. Niemand wordt immers uit parlement of staten geweerd, omdat hij een post bekleedt in een dezer genootschappen! Men kan dijkgraaf van een waterschap, lid eener maskeradecommissie, secretaris van een schaakvereeniging, werkend lid van een muziekgezelschap, redenaar in de loge, eerste vorturner in een Turnverein wezen en toch de volle bevoegdheid bezitten om lid te worden der Tweede Kamer. | |||||
[pagina 647]
| |||||
En gij, o Kerk! gij wordt van staatswege gelijkgesteld met die lichamen! Gij, die staten hebt zien opkomen en ten gronde gaan! Gij, die de lidteekenen draagt van een eeuwenlangen strijd en op uw profetenmantel de bloedvlekken van een herhaald martelaarschap! Gij die monarchieën hebt gewiegd en republieken hebt groot gebracht, en de stamelende kindsheid van het nationale leven hebt gekoesterd aan uw hart, met meer dan moederlijke zelfopoffering en trouw! Maar uwe zonen zwijgen kalm op die vernedering. Zij weten dat uw adel te oud is, om de armzalige legalisatie noodig te hebben van den Staat. Zij zwijgen en vragen slechts, als burgers, op grond dezer gelijkstelling, ook alle wettige en eerlijke consequenties van dien; voor uwe dienaren gelijk recht met alle andere burgers, en voor u, o Kerk! dezelfde vrijheid van beweging, die elk ander zedelijk lichaam bezit. ‘Neen,’ zeggen de voorstanders der boven vermelde gelijkstelling van Kerk en schaakclub,’ den hoon, die hierin ligt, willen wij u wel aandoen, maar het recht dat er uit volgen zou, gunnen wij u niet.’ Wie meenen mocht dat ik overdrijf, neme eens een principeel punt, bvb. de vrijheid tot huwelijksinzegening. Deze laatste mag, volgens de bestaande wetgeving, door geen geestelijke worden verricht, wanneer niet eerst de burgerlijke overheid den echt voltrokken heeft. Als burger, en daarbij mij plaatsend op het oude standpunt, dat de Kerk een publiekrechtelijk karakter bezit, keur ik deze bepaling volkomen goed, inzonderheid als overgangsmaatregel en als voorbehoedmiddel tegen mogelijk verzuim van het burgerlijk huwelijk, onder de lagere volksklassen. Maar de zaak verandert, zoodra ik haar bezie uit het nieuwerwetsche oogpunt dat voor den Staat tusschen Kerk en schaakclub geen verschil bestaat. Dan wordt eene dergelijke wet een gedrochtelijke ongerijmdheid, een onrecht en een willekeur. Dit wordt hier niet gezegd om den Ultramontanen gelijk te geven in hunne verguizing van het burgerlijk huwelijk, doch het wordt aangehaald als toetssteen der oneerlijke wijs van redeneeren, die onder veel voorstanders der scheiding van Kerk en Staat in zwang is en nooit sprekender aan 't licht komt, dan bij het trekken van consequenties uit hun eigen beginsel. Mocht het ooit zoover komen, dat dit principe volledige toepassing erlangde, zonder dat de straks besproken, knellende bepalingen ten aanzien der Kerk, uit onze wetgeving werden gelicht, dan zou een nieuw bewijs zijn geleverd dat ook constitutioneele Staten zich gedurig schuldig maken aan usurpatie en tirannie. Dan zou Royer-Collard, als hij nog leefde, weer reden hebben tot zijn gewone klacht, door hem aan Adam Smith ontleend: ‘Telle est l' insolence naturelle de l' homme, qu'il dédaigne presque toujours d'user d'un bon moyen, à moins qu'il ne puisse ou n'ose en employer un mauvais.’ Resumeerende komen wij tot deze slotsom: de stand der quaestie is zoo ellendig mogelijk. Het beginsel is in toepassing gebracht, - doch slechts half. Die | |||||
[pagina 648]
| |||||
toepassing was voordeelig voor één kerkgenootschap, hoogst nadeelig voor vele andere. Thans staat men stil en laat het probleem eenvoudig onbeslist.
Waarom geschiedt dit? Uit bijoogmerken. Het opgehemeld beginsel der scheiding van Kerk en Staat is verlaten door zijn vroegere voorstanders: de liberalen. Uit angst voor gevolgen, wellicht doodelijk voor het reeds zoo zwakke staatkundig liberalisme. Het wordt voorgestaan, aangeprezen, uitgebazuind door hen, die vroeger fel en beslist er zich tegen hebben gekant, - nl. de Ultramontaansche en de Anti-revolutionaire partij: eertijds uit kortzichtigheid en gevoel van eigen zwakte daaraan vijandig, thans uit welbegrepen eigenbelang bij levendiger ontwaakt zelfvertrouwen, zeer daarvan gediend. Het wordt eindelijk in ons parlement behendig geëxploiteerd door een kabinet dier conservatieve partij, welke, dit beginsel innerlijk verfoeiend, 't nu openlijk aangrijpt tot een captatio benevolentiae bij de Roomsche partij. Waarom?.... Uit zucht tot levensbehoud.
Goddank eindelijk, dat onze tijd grootscher en edeler problemen op te lossen heeft, dan die hooggeroemde quaestie der scheiding van Kerk en Staat! Indien de beteekenis dezer periode van strijd en overgang geheel en al, of grootendeels, afhing van dit ééne vraagstuk, - onze eeuw zou te bejammeren zijn. Men zou, op het eind er van gekomen, met Lamartine kunnen uitroepen: ‘Que reste-t-il du siècle? Un mensonge de plus!
L.B. |
|