| |
| |
| |
Natuurkunde.
Voor school en huisgezin.
Atlas voor de Plantkunde, inhoudende 81 platen, met verklarenden tekst; vrij bewerkt naar het hoogduitsch van Dr. Moritz Willkomm, Hoogleeraar in de Plantkunde aan de Universiteit te Dorpat, door Dr. D.J. Coster. Te Leiden, bij A.W. Sijthoff, 1874.
Penneschetsen uit het Dierenleven door Aglaia von Enderes. Uit het hoogduitsch door D. Ouwersloot. Sneek, G. Brouwer Jr, 1875.
Vrienden en vijanden van den land- en tuinman. Een leesboekje voor de volksschool door G. Blijham. Tweede, verbeterde en vermeerderde druk. Te Groningen, bij P. Noordhoff en M. Smit, 1874.
Nieuwe uitstapjes in het rijk der Natuur. Leesboek voor de volksschool. Met eene aanbeveling van S. Blaupot ten Cate, Inspecteur van het Lager Onderwijs in de Provincie Groningen. Met elf houtsneden. Tweede druk. Groningen, bij P. Noordhoff en M. Smit, 1875.
De eerste der hierboven aangekondigde uitgaven behoort tot eene reeks van atlassen, welke de heer Sijthoff zich voorstelt in het licht te geven, met het eenvoudige doel, volgens het prospectus, ‘voor den leeraar om te kunnen doen zien en voor den leerling om zelf de dingen als voor oogen te hebben.’ De atlas voor de Plantkunde zal dus zijn een ‘schoolboek’, te gebruiken bij het middelbaar onderwijs, hoogst waarschijnlijk naast een der min of meer bekende leerboeken van Oudemans, Huizinga of anderen. Daargelaten nu of het wenschelijk is den leerlingen naast een leerboek met afbeeldingen een omvangrijken atlas in handen te geven, die hen licht er toe brengen zal meer naar de plaatjes dan naar de levende voorwerpen te zien, komt het mij voor, dat indien de atlas naast een van die leerboeken gebruikt zal worden, het noodzakelijk is, dat beide, wat de systematiek betreft, een zelfden weg behandelen. Immers, al is systematiek voor leerlingen van het middelbaar onderwijs bijzaak, en hoofdzaak bij hen, door het aanschouwen van bloemen en planten liefde voor de wetenschap op te wekken, opdat zij later zich geneigd voelen, hunne verkregen kennis uit te breiden, dan dunkt ons toch, dat het niet onvoordeelig voor hen is, wanneer zij met eenige kennis der systematiek toegerust, in dien atlas de familiën willen opslaan, waarvan hun door den leeraar een en ander is
| |
| |
meegedeeld, of van welke zij op hunne wandelingen de eene of andere soort gevonden hebben. Maar dan is het noodig, dat die atlas zich schikke naar de systematische indeeling, welke bij ons te lande het meest gevolgd wordt. De bewerker, hoe verdienstelijk hij zich overigens van zijne taak gekweten heeft, en hoe weinig ook op zijn arbeid is af te dingen, schijnt zoo niet gedacht hebben, anders toch had hij de systematische indeeling van Endlicher en Ungez, hoe voortreffelijk zij ook in Dr. Coster's oogen zijn moge, verworpen en ze vervangen door het gewijzigd stelsel van De Candolle, zooals dat, behalve in de ‘Flora van Nederland’ van Prof. Oudemans, gevolgd is in Prof. Suringar's ‘Handleiding tot de bepaling van in het wild groeiende planten’, een boekje waarvan het nut en de practische inrichting door geen deskundige en dus ook niet door den heer Coster zal gewraakt worden. Houdt men nu daarbij in het oog, dat dit boekje op vele Hoogere Burgerscholen in gebruik is, en dus de leerlingen begrip hebben van de indeeling dáár gevolgd, dan gelooven wij, dat ze niet spoedig lust zullen gevoelen in Dr. Coster's atlas op te gaan schommelen onder welke klasse en orde de familie, waartoe eenige soort behoort, door hem gebracht is, om dan verder na te lezen, welke buitenlandsche soort verwant is aan de gevondene.
Bovenstaande opmerkingen gelden alleen het gebruik van den atlas als schoolboek, ook naast eenig leerboek der plantkunde. Beschouwen we den atlas niet als zoodanig, maar als eene verzameling van platen, die zoo nauwkeurig mogelijk terug zullen geven weinig of minder bekende plantenvormen, alsmede een aantal figuren, welke betrekking hebben op planten-anatomie, -morphologie en -physiologie, voorafgegaan door een uitvoerigen en nauwkeurigen tekst, dan verdient de atlas en zijn bewerker onze hulde. En dan wenschen wij hem in handen te zien van elken liefhebber van planten, die meer wetenschappelijke kennis van de plantkunde wil opdoen.
Als schoolboek in handen van leerlingen om te gebruiken afzonderlijk of naast leerboeken der plantkunde gevoelen wij geen vrijheid hem aan te bevelen.
Is uit den aard der zaak de taak van een recensent moeielijk en dikwijls vervelend als het geldt zijn oordeel te zeggen over den atlas, als waarover wij zoo even spraken, omdat hij in gemoede verplicht is 54 bladzijden kwarto hoogst zorgvuldig na te lezen en te vergelijken met niet minder dan 31 dito platen, om te zien of hier en daar niet onnauwkeurigheden zijn ingeslopen, gemakkelijker, ja, prettig wordt die taak, als hij schetsjes mag lezen als die van Aglaia von Enderes. Uit elk der 28 schetsen blijkt welk een diepen blik de schrijfster in de natuur heeft geslagen en hoe haar oog en oor open zijn voor al wat schoon en gevoelvol is. Plastisch en altijd naar waarheid worden ons gewoonlijk bekende zoogdieren en vogels voorgeschilderd, zóó naar waarheid, dat wij ze als het ware voor ons zien en met hen leven. Indien het mogelijk was zou ik gaarne de meest poëtische en de beste
| |
| |
plaatsen afschrijven om de lezers van De Tijdspiegel aan te moedigen dit boekje voor hunne kinderen of neefjes of nichtjes aan te koopen. Maar waar zou ik dan eindigen? En toch kan ik onmogelijk weerstand bieden aan den lust ten minste iets er van te laten zien. Daar ligt toevallig pag. 88 voor mij. ‘Zoo gaan weken voorbij. Van de boomen zijn millioenen bladeren verdwenen, afgevallen, dor en stuk geknaagd. Maar ook aan het getal der meikevers ontbreken velen; heden meer dan gisteren en morgen nog meer. De vledermuis, de kleine steenuil, de negendooder en hoe al die machtige monsters meer heeten, die dag en nacht door boomen en struiken vliegen, hebben hunne gelederen gedund; maar zij zelf, de bruine knapen, zijn anders dan zij vroeger waren; hunne vlucht is moeilijker en langzamer, hier en ginds ligt een op den grond, die de vleugelen niet meer beweegt. En waar zijn al die lieftallige, gonzende wijfjes, met wie zij door struik en boom joegen, met wie zij speelden en minnekoosden? Zij hebben van zon en lucht afscheid genomen, en zijn in de koele, vochtige aarde gekropen, het bed harer toekomstige kinderen en haar eigen, diep verborgen graf. Wanneer de kleine meikeverlarven daar beneden tot bewustzijn en leven zullen ontwaken is de moeder reeds gestorven, haar gevleugeld lichaam verstoven en verwaaid, en van haar vreugdevol bestaan zelfs de herinnering uitgewischt.
Ja, zij zijn allen weg. Hij is alleen en vermoeid. Het fijne, witte dons van zijn bruin kleed is verdwenen, van zijne vleugelen afgesleten, loom en log heft hij zich op. Daar zit hij op een tak van den ahornboom en ziet naar beneden. De geheele natuur is nog in hare volle pracht en heerlijkheid, de zomer met zijn bloemendos ligt nog over de weiden, de lucht is zacht, de nachtelijke hemel bezaaid met sterren. Alles leeft nog, hij alleen moet ter ruste, zijn leven, zijne liefde is voorbij. - Waar zijn dan al zijne makkers, zijne deelgenooten in lief en leed, zijn zij allen weg of zijn zij ginds in dien anderen boom? Hij licht zijne zware vleugels op; nog eenmaal wil hij vliegen en hen opzoeken, die hem verlaten hebben. Hij beweegt zijn vleugels op en neder, schept adem en rekt zich uit. Daarheen, naar den naastbijzijnden boomtop, o hoe ver is die afstand - hoe ver! Hij gonst zachtjes en zinkt al dieper en dieper naar beneden en ligt eindelijk stil onder den ahornboom, onder gras en mos en halmen.’
Ziet ge, lezer, er is leven en warmte, poëzie en gloed in dat stukje. 't Is dan ook geen wonder dat, toen deze schetsjes door de schrijfster in de Neue freie Presse waren in het licht gegeven, men het verlangen uitte ze verzameld te zien. En de Vertaler heeft wel gedaan met ze in een hollandsche lijst te encadreeren. Jammer is het, dat hij geen vrijheid heeft gevonden nog iets verder te gaan en hier en daar sommige figuren, die voor ons niet juist zijn, weg te laten of te wijzigen. Zoo vind ik bijv. onder XVI de ziesel, een diertje dat in ons land niet voorkomt, doch in O. Europa te huis behoort en onder XX trekvogels.
| |
| |
Ik had het eerste stukje weggelaten en het tweede in dier voege gewijzigd, dat de maanden van aankomst en vertrek enz. van verschillende vogels op ons land en niet op Middel- en Zuid-Duitschland betrekking hebben.
Zonder hem op eenige kleinigheden te wijzen, welke hem bij het nazien van zijn werk gemakkelijk in het oog zullen zijn gevallen, wenschen wij den vertaler te danken voor het vloeiende en goede Nederlandsch dat hij ons te lezen geeft.
De twee laatste der aangekondigde boekjes zijn beide leesboekjes voor de volksschool. Het eerste blijft, zoover de naam aanduidt, alleen op dierkundig terrein, terwijl het tweede uitstapjes doet in het rijk der natuur. Twee drukken in den tijd van drie maanden (Mei - Augustus 1874) getuigen er wel van, dat het boekje van den heer Blijham gebleken is een te zijn, hetgeen in den smaak van onderwijzers en leerlingen is gevallen en dat dus werkelijk voldeed aan een langgekende behoefte. Ik ben niet in de gelegenheid den eersten druk met den tweeden te vergelijken en dus te zien in hoe verre die tweede is een verbeterde en vermeerderde; ik herinner mij echter wel, dat de eerste uitgave er niet zoo vroolijk en prettig uitzag als deze. De inhoud zal wel niet met dien van de eerste uitgave verschillen. Achtereenvolgens worden behandeld: de veldmuis, de egel, de wezel, de buizerd, de slechtvalk, de sperwer, de koekoek, de uilen, de meikever, de bijen, de spinnen, de korenworm, de mol, de spitsmuis, de bunsing, de vos, de haas, het konijn, de vledermuis, zangvogels, de nachtegaal, de winterkoning, de veldleeuwerik, het roodborstje, de spreeuw, de musschen, de specht, de meezen, de zwaluwen, de ekster, de kievit, de kraaien en ten slotte de bekende ooievaar. Met genoegen heb ik de meeste dier opstelletjes gelezen, en mag ik het al niet op sommige punten met den schrijver eens zijn, ik waardeer den waarachtig kinderlijken toon dien hij weet aan te slaan. Veel genoegen deed het mij te zien, dat hij het niet met de meeste andere schrijvers over het nut der vogels eens is, wat de ooievaar betreft. Vinden wij dezen veelal of bijna altoos als een zeer nuttige vogel aangeteekend, de heer B. heeft m.i. terecht met de oude sleur gebroken en den ooievaar geplaatst dáár waar hij te huis behoort, onder hen, die zoo ze geen schade doen dan toch zeker niet nuttig zijn. Wat mij betreft ik zou durven schrijven, dat hij meer schade dan nut aanbrengt.
Ten slotte nog een enkel woord over de ‘Nieuwe uitstapjes in het rijk der natuur’. In het November nummer van den jaargang 1873 van dit tijdschrift is over dit boekje om redenen een minder gunstig oordeel uitgesproken. Met genoegen hebben wij opgemerkt, dat althans de grofste onnauwkeurigheden verdwenen zijn en dat de schrijver getracht heeft hier en daar er de hand aan te leggen. Hoewel een groot voor- | |
| |
stander van het populariseeren van de natuurkundige wetenschappen blijven wij het altijd betwijfelen, of een leesboekje als dit, hetwelk op verschillende plaatsen nog veel aanvulling behoeft en daarom bij den onderwijzer een niet onaardige dosis kennis van die wetenschappen vereischt, zoo van natuur- en scheikunde, als van plant- en dierkunde enz., als leesboek in de hoogste klasse eener lagere school, nut zal stichten, afgezien van de vraag of de onderwijzer tijd kan vinden om mondelinge toelichting zoo uitvoerig mogelijk te geven, want mij dunkt, dat waar zij weg blijft, dit leerboek zal blijven een leesboek en niet meer, zonder dat de inhoud behoorlijk verwerkt en opgenomen wordt.
Arnhem, 1875.
J.Th. Cattie.
|
|