| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.
Een nieuw boek over het zedelijk leven.
Ethisch idealisme, door I.J.I.C. de Bussy. Amsterdam, J.H. de Bussy. 1875.
Alweder een boek over het zedelijk leven.
Indien dit leven niet krachtiger dan ooit gaat bloeien, ligt de schuld geenszins aan de denkers of schrijvers onzer eeuw. Het behoort tot de onderwerpen van den dag. De vragen naar de verhouding tusschen godsdienst en zedelijkheid, en naar de waarde der zedelijke ervaring, zijn bepaald aan de orde. Velen beantwoorden deze vragen op zulk een wijze, dat daardoor de volledige zelfstandigheid en de alles te boven gaande beteekenis des zedelijken levens worden gehandhaafd.
Wat behelst nu dit boek, hetwelk ethisch idealisme tot titel voert?
De inleiding plaatst ons terstond op het gebied der godsdienstwetenschap, waarvan gezegd wordt, dat zij tot de psychologie behoort. De godsdienst laat zich alleen langs den psychologischen weg rechtvaardigen. Immers weten wij niets van God. Uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd openbaren natuur en geschiedenis ons niets van God, van een goddelijken invloed. Evenmin is God een voorwerp van het wijsgeerig denken. De eigenschappen, die hem worden toegekend, zijn, in het bijzonder wanneer men zich hem voorstelt als een oneindig wezen, onderling tegenstrijdig; zij heffen elkander op. Immanentie, transscendentie, immanent-transscendentie, pantheïsme, deïsme, theïsme enz., zijn voor onze wetenschap niets meer dan woorden. Ook kunnen wij niets van God weten. Hoe men hem omschrijve, hetzij als een zedelijke macht, hetzij als de verpersoonlijking van een bepaalde wereldorde, hij behoort altijd tot het gebied van het bovenzinnelijke, d.w.z. van het ondoorgrondelijke. Alles wat buiten het gebied onzer ervaring (boven en buiten het bereik der zinnen) ligt, is niet onder het bereik van ons denken. Het materialisme negeert, waar het evenmin negeeren als poneeren kan; het weet veel te veel. Wij zijn godsdienstig (hebben behoefte aan het geloof) juist omdat wij niet weten en niet
| |
| |
weten kunnen. Wat wij weten kan geen object van geloof zijn. Onze wetenschap analyseert het zielkundig verschijnsel, dat men ‘godsdienst’ heeft genoemd; is haar analyse juist, dan is de waarheid van dat verschijnsel wel niet bewezen (godsdienst is onbewijsbaar), maar toch voor ons denken gerechtvaardigd. Deze rechtvaardiging is de positieve arbeid der godsdienstwetenschap.
Na de inleiding volgen drie rubrieken: liefde, geloof, liefde en geloof.
De eerste rubriek bevat zeven hoofdstukken: 1. de geestelijke mensch; 2. moraliteit; 3. zedelijkheid; 4. zelfverwezenlijking; 5. liefde; 6. invloed der liefde op ons geestelijk bestaan; 7. de drie smarten: lijden, kruis, zonde. - De gang der redeneering is deze: De geestelijke mensch bezit twee vermogens: het passief of receptief, en het actief of creëerend vermogen. De werking van beide vermogens strekt zich over onzen geheelen geestelijken aanleg uit. Er is een passief-intellectueele en een actief-intellectueele mensch; evenzoo een passief-aesthetische en een actief-aesthetische mensch; evenzoo een passief-moreele en een actief-moreele mensch: beiden zijn principieel van elkander onderscheiden. Om dit onderscheid scherp te doen uitkomen wordt hier de passief-zedelijke mensch de moreele, de actief-zedelijke de zedelijke of ethische mensch genoemd. De actieve zijde onzer geestelijke natuur is de eigenlijke geest des menschen; de lagere of passieve zijde onderscheidt ons slechts quantitatief van de hoogere diersoorten. - Hoe ontstaan nu moraliteit en zedelijkheid?
De mensch is een gemeenschapswezen. In de gemeenschap moet hij die neigingen bedwingen, wier voldoening de rechten van anderen zou verkorten of schenden. De bijzondere wil moet zich onderwerpen aan den algemeenen. Zóó ontstaat een wet, die oorspronkelijk slechts gestalte ontvangt in den dwang der meerderheid, later in een geschreven wet en in de openbare meening. Wat de gemeenschap begeert, weerkaatst zich meer of minder zuiver af in den spiegel van het innerlijk zijn der leden. Wie in een maatschappelijke orde is opgevoed, zal zonder het te willen of te weten de algemeene noties van ‘goed’ en ‘kwaad’ in zich opnemen, en zich in zijn oordeel en zijn handelingen meer of min door deze laten leiden. De samenleving, die alleen de vrucht van een instinctmatigen drang tot verwezenlijking van den aanleg kan zijn, bedwingt de egoistische natuur van den mensch in haar willekeur. Zij maakt den mensch zedelijk door zelfbedwang, nog niet door zelfbepaling; zij bewerkt slechts moraliteit, d.i. een leven naar de algemeen heerschende bewustheid omtrent goed en kwaad. De moraliteit draagt in alles den stempel van passiviteit: zij is afhankelijk van den volksaard, van opvoeding, omgeving, intellectueele en aesthetische ontwikkeling, van ervaringen, persoonlijke omstandigheden, maatschappelijke betrekking, lichamelijke constitutie enz. De moreele mensch echter is en blijft (actief) egoist.
Deze passief-zedelijke toestand kan op den duur geen stand houden.
| |
| |
Leven is niet alleen beweging, maar vooruitgaande beweging. De kracht, die den vooruitgang bewerkt, is ondoorgrondelijk, valt, evenals het wezen der dingen, niet onder het bereik onzer waarneming. Vooruitgang is een subjectief begrip, de idealiteit van den menschelijken geest, die de idee van de dingen schept, en ons dus aan het naderen tot de idee, aan ontwikkeling doet gelooven. Deze idealiteit is niet een eigenschap des geestes, maar de natuur zelve van den geest: de mensch is idealist quand même. De innerlijke drang naar vooruitgang is de bovenzinnelijke grond van het actief of creëerend vermogen des geestes, van het met ons wezen zelf identisch streven naar zelfverhooging, zelfveredeling, zelfverwezenlijking. Aan den drang naar vooruitgang heeft het Christendom gestalte gegeven. Geen heros der geestelijke wereld vóór Jezus heeft ontdekt en uitgesproken, dat dezelfde wet, die in de gansche natuur heerscht, ook geldt op zedelijk gebied. De grondwet des Christendoms is deze: Eenig artikel: weest volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is. Derhalve zijn van elkander te onderscheiden: de mensch, zooals hij, als gemeenschapswezen, door invloed van buiten geworden is (moraliteit), en de mensch, die door zelfverloochening zich zelven, als gemeenschapswezen, verwezenlijkt (zedelijkheid).
De mensch verwezenlijkt zich (gaat vooruit), als gemeenschapswezen, door eigen kracht. Heeft de mensch, zooals hij door de gemeenschap gevormd en geworden is, zijn egoisme niet afgelegd, dit moet hij overwinnen: maar hoe of waardoor? Het kwade kan alleen verdrongen worden door het goede. Er moet in het menschenhart een nieuw beginsel worden geplant om de zelfzucht te vernietigen. Dat nieuwe beginsel is de liefde. Hier worden wij bepaald tot het bovenzinnelijke van ons wezen, waartoe het waarachtig zedelijke behoort. Den moreelen mensch kan men genetisch verklaren; maar onverklaarbaar is het, hoe hij er toe komt zijne natuurgenooten lief te hebben als, ja meer dan zich zelven, een ideaal te stellen tot voorwerp van zijn streven, het goede te zoeken, alleen omdat het goed is, met opoffering van eigen lust en eigen genot. Deze zelfovergave is de onmisbare voorwaarde tot vorming van het ware ‘karakter’; de mensch kan zich zelven alleen door liefde verwezenlijken. De liefde reinigt het hart; zij bedwingt onze neigingen, zij snoert onze ijdelheid, zij overwint onze baatzucht; zij maakt ons edel, zij geeft ons karakter.
Moraliteit en zedelijkheid staan in dit verband met elkander, dat de eerste aan de laatste moet voorafgaan. Niemand kan zedelijk zijn, voordat hij door de gemeenschap moreel is ontwikkeld, en dus plichten en betrekkingen kent, welke hij met liefde kan doordringen en adelen. Maar de zedelijke mensch stelt zich een hoogere gemeenschap voor dan die is uitgedrukt in de wetten van den Staat of in de openbare meening. Het ideaal der zedelijkheid is: dat allen zich in hun leven door de liefde laten leiden. Deze zedelijke of Christelijke liefde
| |
| |
heeft den mensch tot object. De zedelijke mensch gevoelt zich verbonden aan zijne medemenschen, omdat zij liefhebben, althans kunnen liefhebben, wat hij liefheeft, omdat zij met hem van één bloede, van denzelfden adel zijn. Zijn arbeid is: den schat van liefde in de menschenwereld te vermeerderen. Christelijke liefde is enthusiasme voor de menschheid. Het zoeken van het Koninkrijk Gods, d.i. van een gemeenschap, waarin alle leden zich door de liefde laten beheerschen, is de hartader van het zedelijk leven. Hoe ernstiger de mensch zoekt, des te meer zal dat ideaal in de practijk des levens hem voor den geest staan als een gebiedende en dwingende macht. Zoo kan het bewijzen van liefde het karakter dragen van plicht.
Nadat vervolgens de invloed der liefde op ons geestelijk bestaan in bijzonderheden beschreven is, wordt eindelijk aangetoond, hoe die liefde ons, te midden van de wereld der ervaring, onder den invloed der natuurorde lijden doet kennen, in betrekking met de menschenwereld een kruis doet dragen, en door den tegenstand van het zinnelijk ik gevoel van zonde geeft. Hierin bestaan de drie smarten van den zedelijken mensch. Waaraan ontleent nu de liefde de kracht om zich boven dat lijden, dat kruis en de zonde te verheffen? Op deze vraag geeft de tweede rubriek het antwoord.
Ook deze rubriek: geloof, bevat zeven hoofdstukken: 1. de mensch tegenover het levensraadsel; 2. het postulaat van den zedelijken mensch; 3. de godsdienstige voorstellingen; 4. het geloof; 5. ethisch ‘idealisme’; 6. ‘geloof’; 7. de realiteit van de godsdienstige voorstellingen. - De inhoud der rubriek komt hierop neer: Bij het raadsel der disharmonie tusschen 's menschen streven en ervaringen staat hij voor dit alternatief: óf te verklaren, de zedelijke wil, de liefde is zelfbedrog; óf te verklaren, de wereldorde, zooals de ervaring ons haar leert kennen, is de ware niet. Het laatste is de slotsom der beschouwing van het Christendom, als een godsdienst, waarin boven elken anderen de richting des geloofs heerscht. Deze richting waardeert de verschijnselen niet naar den onmiddellijken indruk, dien zij op ons maken. Voor haar is de wereldorde anders dan wij haar waarnemen. Zij wil het levensraadsel niet oplossen door verandering van de natuurorde, door verbidding van de hemelsche Machten, maar door verandering van de menschelijke beschouwing der buitenwereld. Het eerste en gemeenschappelijke element van alle geloofsovertuigingen is de negatie van de wereldorde der ervaring, voor zoover deze belemmerend staat tegenover het streven der liefde.
Bij negatie leeft de mensch niet Zijn phantasie schept positieve godsdienstige voorstellingen, welke de beelden zijn van een wereldorde, die in harmonie met zijn streven is, waarin derhalve niet slechts plaats is voor zijn intiemste behoeften, maar die hem ook waarborgt, dat deze behoeften kunnen bevredigd worden. Deze orde is het postulaat van den zedelijken mensch. De mensch postuleert, dat de wereldorde
| |
| |
complementair zij aan zijn zedelijke behoefte. Dit complementaire is volstrekt onbereikbaar voor ons voorstellingsvermogen; wij trachten het ons echter voor te stellen, en wel als gelijksoortig aan de zaak, die gecomplementeerd wordt. De grondtrekken der wereldorde, zooals ze zich in 's menschen godsdienstige voorstellingen afteekent, ontleent hij aan zich zelven, aan datgene wat hem het hoogst en het dierbaarst is, en waarvan hij de verwezenlijking het krachtigst vordert. Indien het waar is, dat het ware zedelijke beginsel door Jezus aan het licht is gebracht, kunnen wij zeggen: het postulaat van den zedelijken mensch is dit, dat de wereldorde de strekking heeft om de wet der liefde te doen heerschen. Nu kunnen wij ons geen orde van liefde denken, dan als de openbaring van den wil van een wezen (of van wezens). Het is een eisch van het verstand, hetwelk de waarheid van de praemisse, door den zedelijken mensch gesteld, erkent, het bestaan van een God (of van Goden) aan te nemen. Zoo heeft ‘geloof in God’ dezelfde beteekenis als ‘geloof in een zedelijke wereldorde’.
Het begrip ‘zedelijke wereldorde’ is evenwel te abstract, om van invloed te kunnen zijn op ons gevoelend en handelend leven. Wij hebben, met Jezus, behoefte aan concrete voorstellingen, die voor ons de zedelijke wereldorde vertolken. Deze behoefte is de kracht, die den mensch dwingt voorstellingen te scheppen, welke haar bevredigen. Hier blinkt de onovertroffen genialiteit van Jezus uit, zooals hij zijn zedelijke aandoeningen objectiveerde in godsdienstige voorstellingen. Bij hem is de godsdienst (het aggregaat van de godsdienstige voorstellingen) de tolk van de zedelijke ziel der menschheid. Er is geen voorstelling te noemen, waarin het zedelijke der wereldorde meer in het oog springt dan in deze: God is Vader. Dit is de hoogste godsdienstige voorstelling; zij is veelomvattend, rijk aan gedachten; zij drukt de innigheid der betrekking uit.
De verhouding, waarin de mensch, door zedelijke behoefte gedrongen, zich tot de godsdienstige voorstellingen plaatst, heet ‘het geloof’. Het is de weldadige aandoening, die de zedelijke mensch heeft, wanneer hij zich bepaalde godsdienstige voorstellingen voor den geest roept. Deze aandoening draagt zoowel het karakter van gevoel van verlossing uit een bepaalde smart, als dat van gevoel van levensvermeerdering, levensverhooging. Alzoo is het geloof vreugde, de vreugde der liefde. Evenals het streven naar vooruitgang, ook als zucht naar levensvermeerdering, den bovenzinnelijken grond der zedelijkheid uitmaakt, is het ook die des geloofs.
Geloof is die gesteldheid van ons innerlijk wezen, welke het bezinksel is van de verheffende aandoeningen, door de godsdienstige voorstellingen gewekt. Zoo spreidt het eigen geloof van den zedelijken mensch lichtende stralen uit over de wereld, die hem omringt, over de menschen, die hem aanraken, over het levenspad, dat hij bewandelt. Godsdienst is idealisme. Idealisme - niet omdat de godsdien- | |
| |
stige mensch zich idealen schept in den gewonen zin van het woord, maar - omdat hij zijn eigen inwendig leven afspiegelt in zijn levens- en wereldbeschouwing. De liefde, die in hem is, vervult het heelal. Neem het geloof uit de ziel van Jezus weg, en hij staat op één lijn met de pessimisten, die de wereld haten en den mensch verachten. Ellende! roepen beiden: in dit opzicht was ook Jezus realist; maar hem vervulde de ellende niet met wrevel en bitterheid, zijn idealisme bewaarde hem voor levensverachting, hij had lief, hij hoopte, hij geloofde. Het licht en de kleuren van de idealen zijner ziel spreidde hij uit over de dingen, die hij zag. Zijn idealisme adelde zijn realisme. Van dit heilig idealisme ontvangt ieder zijn deel, die iets van het geloof van den Zoon des menschen in zijn boezem heeft.
Waarom godsdienstige voorstellingen ons weldadig aandoen, is niet te verklaren. De uitspraken van Jezus maken op het analyseerend verstand den indruk van wonderspreuken, van tooverwoorden; het zijn geen stellingen, die voor betoog en bewijs vatbaar zijn, het zijn levenswaarheden, alleen begrepen en gewaardeerd door den zedelijk gezinden mensch. Hij gelooft er in. Een geloofsvoorstelling is noch redelijk noch onredelijk; zij staat buiten het gebied der logica. Het object des geloofs wordt door het verstand noch bevestigd, noch ontkend.
Hebben nu de godsdienstige voorstellingen van den zedelijken mensch een reëelen achtergrond? Ja, de wereld moet zoodanig zijn, dat wij van haar zulk een indruk kunnen ontvangen, dien wij niet beter kunnen afspiegelen dan in onze godsdienstige voorstellingen. De objectieve wereld moet in zulk een relatie tot ons zedelijk streven staan, dat wij haar (al is het figuurlijk) mogen uitdrukken in het woord ‘harmonie’. Den achtergrond van de zedelijke wereldbeschouwing noemen wij de zedelijke wereldorde; de eerste is de vertolking van de laatste. Is de beschouwing waar, d.w.z. heeft de zedelijke mensch juist gevoeld en zijn gevoel juist vertolkt, dan moet er ook een orde der dingen zijn, die aan deze beschouwing beantwoordt. Beantwoordt - want de bedoeling is geenszins, dat die beschouwing de volledig juiste uitdrukking van de wereldorde zou zijn. De zedelijke mensch heeft nu eenmaal behoefte te gelooven, dat die orde niet in disharmonie kan zijn met zijn streven. Is deze behoefte ingebeeld, dan is óf dat streven niet in overeenstemming met onzen natuurlijken aanleg, óf de zedelijke mensch een buitennatuurlijk wezen.
Zoo komen wij tot de derde rubriek: liefde en geloof. Zij telt acht hoofdstukken: 1. ‘ethisch’ idealisme; 2. de ontwikkeling van de godsdienstige voorstellingen; 3. de gang der ontwikkeling van het geloof bij het individu; 4. godsdienstige grondstemmingen; 5. het Koninkrijk Gods; 6. het zedelijk Zelf als object van geloof; 7. de wedergeboorte; 8. liefde en geloof. - Hier valt meer bepaald licht op den samenhang, op de eenheid der beide levensopenbaringen, liefde en geloof. Er is gesproken van ‘ethisch’ idealisme, omdat de zedelijke mensch door zijn leven
| |
| |
en streven in een wereldorde, welke met zijn liefde in strijd schijnt, gedrongen wordt zedelijke voorstellingen te scheppen. Deze voorstellingen heeten ‘godsdienstige’, omdat ze betrekking hebben op een orde, wier eenheid wij uitdrukken door het woord ‘God’. De waarde dier voorstellingen is gelegen in het zedelijk element, namelijk in dat element, hetwelk den zedelijken mensch weldadig aandoet; die aandoening heet ‘geloof’; het geloof verlost ons uit zedelijken nood, en verhoogt onze zedelijke activiteit, d.i. door het geloof wordt de zedelijke mensch tot een ernstiger streven, tot een vuriger liefde opgewekt.
De menschheid is zich allengs meer bewust geworden van het ware karakter der zedelijkheid, en tegelijk daarmede van den waren grondslag van het godsdienstig geloof. Herschepping van de zedelijke denkbeelden gaat hand aan hand met hernieuwing en loutering (ontwikkeling) van de godsdienstige voorstellingen. Het is waar, deze voorstellingen wekken niet onmiddellijk den zedelijken wil; de liefde kan alleen worden gewekt door den invloed van hart op hart: maar is zij eenmaal levend geworden, dan zal zij, hoe edeler de voorstellingen zijn, die zij omhelst, ook des te krachtiger gesteund en des te meer gelouterd en veredeld worden.
De geestelijke mensch heeft niets ‘van nature’, allerminst geloof. Het geloof behoort tot het zelfbewuste leven; het is de vrucht van zedelijken strijd. Zijn ontwikkelingsgang houdt gelijken tred met dien der liefde. De godsdienstige voorstellingen kunnen het geloof niet opwekken, voordat de menschelijke ziel door liefde vatbaar is geworden voor haar aandoeningen. Liefde kan alleen door liefde worden gewekt; de mensch kan alleen door den mensch tot geloof worden gebracht. Wanneer in het hart een wereld van liefde ontsloten wordt, dan zal het uit zich zelf komen tot geloof in de voorstellingen, die in een Christelijke maatschappij burgerrecht hebben verkregen. De waarde van ons geloof bestaat in de intensiteit, in de energie, waarmede het de voorstellingen omhelst. Het ontwaken van de liefde en het geloof in 's menschen hart heet ‘wedergeboorte’.
Nu volgen nog afzonderlijke beschouwingen over het geloof als godsdienstige stemming; over het Koninkrijk Gods als het ideaal, naar welks verwezenlijking de zedelijke mensch streeft; over het streven van den zedelijken mensch om een zelfstandige plaats als burger van het Koninkrijk Gods in te nemen, en over de wedergeboorte als het begin van een nieuw leven naar het beginsel der liefde. In het laatste hoofdstuk, over liefde en geloof, wordt nog opzettelijk aangewezen, hoe de liefde, als onbewijsbaar in haar realiteit, een object is van het geloof, dat uit haar voortkomt. Voor het recht van het idealisme is er geen bewijs te ontleenen aan de empirie. Dat de zedelijkheid, zooals ze hier wordt opgevat, een werkelijke macht is, kan alleen een uitspraak van inwendige ervaring zijn. Om deze reden is alles wat tot het gebied van den godsdienst behoort volstrekt onbewijsbaar voor hem, die het
| |
| |
hoogste leven des geestes niet kent. De godsdienst, identisch met zedelijkheid, wordt gerechtvaardigd door en voor zijn kinderen alleen, zooals hij hen vervult met opgewekten levenslust en energie, en hen de wereld indrijft om lief te hebben en te zegenen. ‘Heeft - zoo besluit de schrijver - de godsdienst een toekomst? Zal de idealistische wereldbeschouwing van het Christendom haar plaats blijven behouden naast, ja boven de wereldbeschouwing van de exacte wetenschap? Is het waar, dat er een levensgebied is hooger dan dat der wetenschap, edeler dan dat der kunst? Is er een kracht in ons binnenste, die onze raadselvolle wereld kan adelen tot een paradijs van weelde en zaligheid? - Goddank, deze vragen zijn niet op te lossen met eenige syllogismen, of door een menigte van psychologische geschriften. De wereldgeschiedenis zij het wereldgericht!’
Toen ik dit geschrift in handen kreeg en doorbladerde, wist ik niet, wat ik er van te denken had. Het deed zich aan mij voor als een verzameling van aphorismen, die nu en dan werden toegelicht, en waarin de schrijver zijne gedachten over ethisch idealisme heeft nedergelegd. Uit de inleiding vernam ik alleen, dat de schrijver een scherp onderscheid maakt tusschen weten en gelooven. Van een strenge bepaling en een logische behandeling van het onderwerp, zoo noodig om een schrijver goed te kunnen volgen, bemerkte ik niets. Intusschen viel mijn aandacht hier en daar op treffende, door vorm en inhoud evenzeer boeiende opmerkingen, die mij, in weerwil van elken min gunstigen indruk, drongen, met het geschrift zelf nader kennis te maken.
En nu ik het gelezen heb, wat is mijn oordeel? Ik wil dit vrij en rond uitspreken. Wie van critiek ernst maakt, zegt wat hem op het hart ligt, maar vergeet ook, terwijl hij anderen critiseert, zich zelven niet.
De schrijver is een meester in het weergeven van zijne gedachten en denkbeelden, maar nog niet in het samenstellen van een boek. De inleiding heeft, in betrekking tot het onderwerp, niets bijzonders te beduiden; wat dáár gezegd is, kon evengoed gezegd zijn, waar het geloof ter sprake komt. - In plaats van een organisch, welsluitend geheel, levert de schrijver, althans in den vorm, een reeks van schetsen, waarvan een volgende een voorafgaande aanvult: uit dezen gebrekkigen vorm is te verklaren, dat hij dikwijls in herhaling vervalt, en dikwijls zijn redeneering afbreekt, door den lezer naar het een of ander volgende hoofdstuk te verwijzen. - Ook is het een leemte in het boek, dat wij niet terstond omtrent de beteekenis van den titel worden ingelicht. Ethisch idealisme - het is de bekende leus van onze ethische Modernen. Behoort nu de heer De Bussy tot hun kring? Neen, vgl. blz. 46 en 164. In den loop van zijne beschouwingen, maar ook dan eerst,
| |
| |
bespeuren wij, dat hij onder ethisch idealisme verstaat, niet het stellen en nastreven van een zedelijk ideaal, maar het idealisme van den zedelijken mensch ten opzichte van de wereldorde. - Gedachtig aan de quaestie over het verband of de verhouding tusschen godsdienst en zedelijkheid, meende ik in het eerst onwillekeurig, dat de schrijver onder liefde de zedelijkheid, onder geloof den godsdienst verstond, vgl. blz. 41. Maar ik bedroog mij. Later kwam aan het licht, dat hij godsdienst en zedelijkheid vereenzelvigt.
Behalve deze aanmerkingen op het werk des schrijvers - die hij mij ten goede houde - heb ik nog eenige bedenkingen tegen zijn zienswijze. Ze betreffen voornamelijk:
1. Zijn dualistische opvatting van weten en geloof. - Met deze opvatting staat hij niet alleen. Hij heeft haar gemeen met velen, voor wie zij een axioma schijnt geworden te zijn. Daarom verwacht ik van hare bestrijding, waaraan ik mij reeds enkele malen gewaagd heb, weinig vrucht. Toch zal ik er mij nogmaals - hier zeer in het kort - aan wagen, omdat ik bij toeneming van de onwaarheid dier opvatting overtuigd ben. Wat zij ontkent wordt, bij De Bussy, ruimschoots opgewogen door krachtige handhaving van het postulaat van den zedelijken mensch: maar ook op deze wijze laat zij zich in mijn schatting niet rechtvaardigen. Zij kan den toets der psychologische analyse niet doorstaan. Gelooven en weten gelden beide, in het verband waarin ze hier voorkomen, datgene wat de mensch in zijn bewustzijn heeft opgenomen; in dit verband beteekenen beide: zich bewust zijn. Gelooven staat tot het bovenzinnelijke, gelijk weten staat tot het zinnelijk waarneembare. Of wij zeggen: ik geloof, dat er een God bestaat, of: ik weet, dat daar een huis staat, in beide gevallen bedoelen wij: ik ben mij daarvan bewust. Achter de opvatting van onzen schrijver schuilt een dualistische wereldbeschouwing, alsof het bovenzinnelijke en het zinnelijk waarneembare, schoon op zekere wijze met elkander verbonden, eigenlijk twee afzonderlijke werelden uitmaken. Welke redelijke grond bestaat er voor dit dualisme? Reeds de aantrekkingskracht van een atoom is iets bovenzinnelijks, dat tot het atoom behoort, dat er het wezen van uitmaakt, dat er niet van te scheiden is, zonder het atoom zelf op te heffen. Vooral is het bovenzinnelijke waarneembaar in ons zelven. In ons werkt meer dan aantrekkingskracht, dan de algemeene krachten der natuur, in ons openbaart de groote natuurkracht zich ook als redelijke en zedelijke kracht, als geest: en kunnen wij den geest niet in stukken deelen, zonder hem zijn
geestelijk karakter te ontnemen, ligt reeds in het begrip geest zijn eenheid opgesloten, zoo staat ons in ons eigen wezen de toegang tot het bovenzinnelijke open, indien maar onze blik helder en scherp genoeg is, om er de geheimen van te bespieden. Het is dus niet waar, wat de schrijver beweert, dat ons denken zich alleen met de eindige wereld kan bezighouden. Ik zeg met Schopenhauer: ‘Sofern jedes Erkennende Theil der Natur ist, steht ihm der
| |
| |
Zugang zum Innern der Natur offen in seinem eigenen Selbstbewusstsein’. Het is dan ook geheel uit de natuur van ons wezen te verklaren, dat wij, niet willekeurig, maar als door een geheimzinnigen innerlijken drang, de indrukken, die wij van het bovenzinnelijke ontvangen, projicieeren - gelijk de schrijver het in navolging van anderen noemt - op het breede scherm der wereld. Al kan ik zelf of een ander individu het bovenzinnelijke niet doorgronden, toch is het niet inderdaad ‘ondoorgrondelijk’ voor den mensch. Ware het dit, dan zouden wij er niets aan hebben. Is het b.v. waar, dat wij van God niets weten, noch kunnen weten, dan is het atheïsme ten volle gerechtvaardigd. Wat buiten ons bewustzijn omgaat, bestaat voor ons niet. Dat eerst het liefhebbende hart in God den Hemelschen Vader zien kan, stem ik toe: maar dat ook het geloof aan God niet bestaanbaar is, dan als postulaat van den zedelijken, liefhebbenden mensch, ontken ik. Met het bovenzinnelijke is het niet zóó gesteld, als De Bussy leert. Wij mogen ten minste niet zeggen - wat hij anderen nazegt - de mensch is geen ‘miroir vivant’ van het heelal, voordat wij ernstig onderzocht hebben, of de mensch, naar zijn wezen, als mikrokosmos beschouwd mag worden; want is dit zoo, dan geldt ten volle de opmerking van Schopenhauer: ‘In jedem Mikrokosmos liegt der ganze Makrokosmos, und dieser erhält nichts mehr als jener’. De wijsbegeerte moet in onzen tijd beginnen, niet enkel met een onderzoek van 's menschen kenvermogen, maar met de tweeledige vraag: in welken zin is de mensch als lid van het groote wereldorganisme te beschouwen; en wat vloeit hieruit voort ter bepaling van den aard en de waarde der menschelijke kennis?
Met des schrijvers opvatting van weten en gelooven staat zeker in verband zijn min vriendelijke stemming jegens de logica of de menschelijke rede, in zake van het bovenzinnelijke. ‘De wereldorde is noch logisch noch onlogisch’. - ‘Het schoone is bovenwetenschappelijk, omdat het voortkwam uit en terugwerkt op dat element van den geest, waarin de wet der logica niet geldt’. - ‘Evenmin als er logica is in de scheppingen van Rembrandt of in de symphonieën van Beethoven, evenmin is er logica in de scheppingen van Jezus’. - ‘Het is niet de taak der godsdienstwetenschap bewijzen aan te voeren voor de waarheid van de wereldbeschouwing des geloofs: indien zij deze taak op zich nam, zou zij zich zelve als wetenschap (als godsdienstwetenschap?) naar het hart steken’. - ‘Het geloof moet zich boven het denken blijven verheffen’. - Met het oog op deze uitspraken, wil ik tot den schrijver eenige vragen richten. Indien hij zelf moet erkennen, dat er logica, denkkracht, is in het heelal, met welk recht maakt hij dan uitzonderingen op de algemeenheid van haar werking? Is de wereldorde als orde denkbaar, zonder logica? Kan er harmonie zonder orde bestaan? Hadden Rembrandt, Beethoven, ook Jezus, bij hunne scheppingen geen regelen in acht te nemen, al ontleenden
| |
| |
zij die regelen aan hun eigen geest? Is er niet een wetenschap van het schoone, een wijsbegeerte van den godsdienst? Wat Heine zegt van den onvermijdelijken val der godsdiensten, die hulp zoeken bij de wijsbegeerte, is waar, maar raakt alleen volksgodsdiensten, positieve godsdiensten met hunne vaste formulieren of begrippen, die geen steun meer vinden in den volksgeest. Noemt de schrijver zelf het onloochenbaar, dat de mensch niet zedelijk of godsdienstig zou zijn, indien hij geen redelijk wezen ware, kan dan onze rede zich, in zake van het zedelijk of godsdienstig leven, op non-activiteit laten stellen? Kan iets ingang vinden in ons bewustzijn, zonder met het redelijk bestanddeel van ons wezen in aanraking te komen? De schrijver zegt meermalen, dat de werkelijkheid van de objecten des geloofs niet kan verklaard worden? Waarom niet? Verklaren is: een zaak herleiden tot haar factoren; een voorstelling of meening herleiden tot haar gronden - moet nu een geloovige niet zich zelven en anderen rekenschap van zijn geloof weten te geven? ‘Neen - zegt misschien de schrijver - althans niet in zooverre sommige bovenzinnelijke dingen bij intuïtie gevat worden’. Maar de intuïtie werkt onbewust inductief-analogisch, onder den indruk van bestaande ervaringen of reeds bekende waarheden, die derhalve als hare gronden kunnen beschouwd worden: zonder deze inductief-analogische methode is zij slechts inbeelding. Waarom zou er voor de werkelijkheid van de objecten des geloofs niets te zeggen zijn? Indien er voor ons meer is waar te nemen dan hetgeen binnen het bereik der zinnen ligt; indien er, ook naar het oordeel des schrijvers (blz. 243), zoowel een inwendige als een uitwendige ervaring bestaat: waarom dan hier niet toegepast, wat hij blz. 150 opmerkt, dat hetgeen op grond van deugdelijke waarneming zuiver logisch
gedacht is, realiteit hebben moet? Is hetgeen tot het gebied van zedelijkheid en godsdienst behoort volstrekt onbewijsbaar voor hem, die het hoogste leven des geestes niet kent, dan ligt dit hieraan, dat zulk een mensch in dien toestand voor zedelijkheid en godsdienst geen oog heeft; dan staat dit hiermede gelijk, dat voor den kleurenblinde b.v. het verschil tusschen rood en groen niet bewijsbaar is. Anders is de inwendige ervaring wel degelijk ook ervaring, al wordt zij dóor positivisten, zooals Auguste Comte, geloochend. Men zij toch voorzichtig: elk geloof moet redelijk zijn, of het is blind. Het is zoo, alle intellectualisme, als overschatting van intellectualiteit, is verkeerd; maar de philippica's daartegen moeten niet ontaarden in geringschatting van de intellectualiteit zelve Wie ter wille des geloofs het verstand zoekt te bedriegen, geeft ruimbaan aan allerlei mystiekerijen en droomerijen, aan dolzinnige uitspattingen eener teugellooze phantasie, die noodwendig verderfelijk werken op 's menschen zieleleven.
2. Zijn voorstelling van 's menschen zedelijke ontwikkeling. - ‘Zedelijkheid is een geheele omkeering van het innerlijk zijn; de zedelijke mensch heeft een nieuw levensbeginsel, de liefde, in zich opgenomen.
| |
| |
Wat men anders zedelijkheid noemt is slechts antwoorden door reflexbewegingen aan de indrukken der buitenwereld; een automatisch handelen onder den invloed der algemeen heerschende bewustheid omtrent goed en kwaad’. - Hier staat ons de volmaakt zedelijke mensch voor oogen, als ontstaan bij tooverslag. Kent de schrijver aan het zedelijk leven geen continuiteit toe, geen innerlijken samenhang tusschen alle opeenvolgende toestanden, waarin het verkeert? Hij zegt alleen, dat niemand zedelijk kan zijn, voordat hij door de gemeenschap moreel is ontwikkeld, en dus plichten en betrekkingen kent, welke hij met liefde kan doordringen en adelen. De gang van 's menschen ontwikkeling leidt mij evenwel tot het besluit, dat het zedelijk leven wordt aangevangen (heteronomisch) in wettelijken geest, dan voortgezet (overgang van heteronomie tot autonomie) uit persoonlijk plichtbesef, dan voleindigd (autonomisch) als 's menschen eigen leven; wie het zedelijke in den laatstgenoemden zin aanvaardt, als het bezielende beginsel van zijn practisch leven, is dan de zelfstandig zedelijke mensch. Wat toch is zedelijk leven? Het is een leven overeenkomstig onze verplichting als leden van het menschengeslacht; d.w.z. niet slechts een gemeenschappelijk leven, in betrekking tot anderen, maar ook een persoonlijk leven, zoodat wij het menschengeslacht tevens in ons zelven eeren. Waarin bestaat nu onze verplichting? Of waardoor eeren wij het menschengeslacht? Hierdoor, dat wij het goede behartigen, als hetgeen ons tot waardige menschen onder onze medemenschen maakt. Wat bevat het goede? Het antwoord op deze vraag kan niet gegeven worden, dan overeenkomstig het standpunt van beschaving, waarop de mensch staat. Zoolang de menschen nog in afzonderlijke volken verdeeld - zegge: verdeeld - waren, hing het begrip van het goede enkel af van het volks- of staatsbelang. Bij Grieken
en Romeinen was hij de zedelijke mensch, die de erkende staatsdeugden beoefende; zulk een mensch was ook den staatsgoden welgevallig. Bij de Israëlieten was hij zedelijk goed, die zijn leven inrichtte naar Jahveh's wet; zulk een Israëliet strekte ten steun voor het volksheil: ‘het welbehagen des Heeren zou door zijn hand gelukkiglijk voortgaan’. Voor den Christen is het goede gelegen in heilige liefde tot alle menschen: geen Christelijke zedelijkheid, die niet dit kenmerk draagt. In den empirischen inhoud der zedelijke idee spiegelt zich derhalve 's menschen beschaving af. Het zedelijk karakter des menschen wordt niet door den inhoud dier idee, maar door den ernst van zijn streven bepaald. Daarom is er op elk standpunt van beschaving actieve zedelijkheid - gelijk De Bussy het noemt - mogelijk.
Deze opmerking leidt mij tot een andere, betreffende het verband tusschen zedelijkheid en godsdienst. Volgens onzen schrijver zijn beide identisch. Ja, in zekeren zin kent hij aan het zedelijke den voorrang toe, als hij schrijft: ‘Wel was het zedelijke nood, die den oudsten mensch tot het scheppen van (godsdienstige) voorstellingen
| |
| |
drong, maar aan hem zelven deed zich die drang voor als een zinnelijke; de nood zelf kwam alleen als zinnelijke nood tot zijn bewustheid’. Ook hier kan ik volstrekt niet met den schrijver instemmen. Wat is godsdienst?... in het algemeen een leven in betrekking met die Macht, die wij als de bron van alle leven eerbiedigen. Godsdienst en zedelijkheid zijn dus reeds in beginsel wel degelijk van elkander onderscheiden. Bovendien leert de geschiedenis niet, dat de laatstgenoemde in tijdsorde voorop is te stellen. Neem het Fetisisme, wel een godsdienst van de geringste soort, maar toch godsdienst: is er iets zedelijks in te herkennen? Neen; het mist elk geloof aan een ideaal, aan een roeping of bestemming van den mensch. Het gedrag wordt er slechts door vrees of bewondering bestuurd. De berusting in 's levens smart is geheel lijdelijk en krachteloos. En wat er zweemt naar geloof aan onsterfelijkheid komt neer op de verwachting, dat het zinnelijke leven der aarde na den dood wordt voortgezet. Neem de Grieksche mythe der geboorte van Athene. Zooals deze mythe onder de Pelasgen ontstaan is, verraadt zij zuiveren natuurdienst, zonder den minsten zedelijken trek. Athene is de blauwe, heldere lucht. De hemelgod, door hevige smart overweldigd, slaakt woeste kreten - het beeld van de donderwolken, die de lucht bedekken. De god des vuurs, de bliksem, komt en klieft hem het hoofd, d.i. doet de wolken scheuren. Zoo treedt Athene, de blauwe lucht, schitterend in haar volle pracht te voorschijn, als de dochter van den hemelgod alleen. Eerst later, bij de Grieken, wordt Athene een zedelijke macht, als godin der wijsheid. Neem den godsdienst der twaalf stammen, tijdens hun verblijf in Gosen. De aanbidding van den vergulden jongen stier, wat was zij meer dan natuurdienst, vereering van de zonnekracht? Eerst de dienst van Jahveh vertoonde een zedelijk karakter, uitgesproken in den eisch: ‘Weest heilig, want ik ben heilig’. Uit deze
historische proeven blijkt voldoende, dat de eerste godsdienstige voorstellingen niet door zedelijke drijfveeren in het leven zijn geroepen. Dat anders godsdienst en zedelijkheid bij elkander behooren, als twee uitingen van het ééne innerlijke leven des menschen, is wel zeker. Beide vullen ook elkander aan; want terwijl het zedelijke, dat alles tot den mensch terugbrengt, onmiddellijk aan het godsdienstige een practische richting gaf, werkte de godsdienst, die alles in betrekking met God brengt, wederkeerig bevruchtend en bezielend op de zedelijke idee. Deze idee, die in het algemeen inhoudt: ‘Vervul elken plicht, dien uw betrekking met uwe medemenschen u oplegt’, luidt voor den Christen aldus: ‘Heb in ieder mensch een kind van den Hemelschen Vader lief’. In de vereeniging der zedelijkheid met den godsdienst ligt haar ware levenskracht. Eerst uit onze betrekking met het hoogste Wezen, met de bron van alle leven, vloeien al onze verplichtingen rechtstreeks voort: hoe zuiverder besef van die betrekking, des te zuiverder gevoel van en voor die verplichtingen. ‘Wie lief- | |
| |
heeft dengene, die geboren heeft, heeft ook lief dengene, die uit hem geboren is’.
Om niet uitvoerig te worden, heb ik mijn zienswijze slechts in losse trekken geschetst, naar ik hoop, zonder schade voor de vereischte duidelijkheid. Om dezelfde reden laat ik, hoewel noode, de mededeeling van enkele schoone bijzonderheden uit dit geschrift achterwege. Alleen wil ik nog, bij wijze van kennisgeving, vermelden wat er tegen de utiliteitsmoraal wordt ingebracht. ‘Indien - zoo lezen wij - het nut der handelingen de maatstaf van het zedelijk oordeel kon zijn, zou onze liefde het geloof in de hooge beteekenis van den individu niet behoeven. Doch het nuttigheidsbeginsel baat ons niet in de practijk des levens. Wij kunnen in de vele ingewikkelde toestanden des levens volstrekt niet berekenen, wat nuttig is; menige daad van zelfverloochening zal voor onzen eindigen blik onnut, misschien schadelijk zijn. M.a.w. konden wij een klaar en onbedrieglijk inzicht hebben in het gecompliceerd samenstel van menschelijke belangen, van bedoelingen, van krachten: konden wij het nuttige of schadelijke van onze daden wegen en meten, het geloof in de organische eenheid van de menschheid zou niet de noodzakelijke hefboom zijn van het zedelijk leven. Juist dit, dat wij dien samenhang niet doorgronden, wekt de behoefte om te gelooven, dat wij, gehoor gevende aan de stem der liefde, het waarachtig nut der wereld bevorderen, ook al schijnen onze handelingen aan de koele berekening onnut of schadelijk. - De braafheid op haar houten beenen, de hoogst fatsoenlijke deugd, die in de wereld wordt geprezen, die zich regelt naar de uitspraken der publieke opinie, behoeft geen geloof. Zij berekent het “nut”, dat zij in de wereld sticht, en haar eigen gerechtigheid wordt gestreeld en is voldaan, als zij haar grootsche werken ziet’.
Heeft dit boek, evenals elk ander, zijn gebreken, het is in menig opzicht een recht verkwikkelijk en stichtelijk boek. De heer Le Cosquino de Bussy, doopsgezind predikant te Wormerveer, betoont zich een warm ijveraar voor het zedelijk karakter van den Christelijken godsdienst.
Leiden.
w. scheffer.
|
|