De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 573]
| |
Djidda, door A.J.A. Gerlach, Gepensioneerd Kolonel der Artillerie.
| |
[pagina 574]
| |
groote winsten deelen door den af- en aanvoer der bedevaartgangers afgeworpen. Nederland, hoe rijk aan drijvend materieel, en hoe groot zijn aandeel in de Mekkagangers ook zijn moge, heeft tot hiertoe niet getracht een evenredig aandeel in die winst te verkrijgen. Waarschijnlijk heeft een samenloop van omstandigheden er toe medegewerkt om personeel en kapitaal verwijderd te houden van een tooneel, waarop het zulk een gewichtige rol zou kunnen vervullen en uit een land, waar niet alleen voordeel op stoffelijk, maar wat meer zegt, ook op zedelijk gebied te behalen is. Zoo werd o.a. aan de schandelijke middelen waarvan de meeste scheepsagenten zich bedienden, om die vreemde bodems ook van onze hadji's te voorzien, en de ergerlijke wijze waarop die arme lieden behandeld werden door het consulaat te Djidda, voor zoover het daartoe in staat was, een einde gemaakt. Maar met vereende kracht en goeden wil zou er meer gedaan kunnen worden, wanneer de handelstand zijn veel vermogenden invloed en medewerking verleende. En als men hoort, hoe weinig moeite en zorg tegenover zekere en aanzienlijke winsten aan het hadjivervoer verbonden zijn, dan mag het met recht bevreemden, dat sedert de laatste bekend gemaakte rapporten geen enkele maatschappij of handelsvereeniging in Nederland zich die zaak zoowel uit een menschlievend als uit een voordeelzoekend oogpunt heeft aangetrokken. Zie hier een staaltje op welke wijze de menschenlading verkregen werd waarvan zoovele pelgrims de slachtoffers zijn geworden. De agenten lieten door Arabische handlangers in Mekka en Medina bekend maken dat er een schip, bijv. naar Java gereed lag en de hadjis voor 18 of 20 dollars zou overvoeren. Uitgelokt door den geringen prijs en op aanraden der sjaichs - die dikwerf voor een dollar per man worden omgekocht - betaalden zij de aangeboden billetten, maar bij hunne terugkomst vonden de pelgrims geen schip in lading naar Java. Dientengevolge genoodzaakt somtijds weken lang in Djidda te vertoeven, eer zich eene andere gelegenheid opdeed, werden de overgeschoten reispenningen verteerd, vervielen zij tot diepe armoede en menigeen zag zijn geboorteland nimmer weder. Een der volgende hoofdstukken zal hun droevig lot meer in bijzonderheden doen kennen. Hoe geheel anders zou dit geweest zijn, bijaldien, in verband met een daarvoor ingerichte stoomvaart tusschen moederland en koloniën, de Oost-Indische pelgrims onder behoorlijk toezicht door Nederlandsche schepen waren overgebracht. Nu mogen velen in hun toenemend aantal een steeds toenemend en dreigend gevaar zien, de bedevaart afkeuren of de teruggekeerden (dikwerf niet zonder reden), geen goed hart toedragen en hun den witten of groenen tulband misgunnen, het mag daarom den armen pelgrim, die soms al bedelend het land zijner inwoning tracht te bereiken, aan geene ondersteuning ontbreken. Trots de hierboven vermelde mededinging zou, wanneer de inge- | |
[pagina 575]
| |
wonnen berichten op goede gronden steunen, eene eventueel op te richten Arabische handelsvereeniging niet slechts door het overbrengen van vier tot vijfduizend hadjis, alleen uit ons Indië, zich een rechtmatig aandeel in de winst verzekeren, thans door anderen opgestoken, maar bovendien in de gelegenheid zijn een hoogst weldadigen invloed op dat vervoer uit te oefenen. Reeds heeft zich te Djidda eene vereeniging gevormd - la Compagnie Hollandaise - onder den heer P.N. van der Chijs en Omar Nassif effendi, die als representant van den groot-sjerief te Mekka de eerste stem heeft in den medjlis [stedelijken raad]. Zij belooft niet alleen door den invloed van dezen algemeen geachten Arabier en onder de hoede van het Nederlandsch consulaat eene spoedige ontwikkeling, maar levert tegelijkertijd degelijke waarborgen op voor een richtigen en eerlijken gang van zaken. Groote stoomschepen van een dubbel spar- of hurricanedek voorzien, voor 1200 en meer bedevaartgangers ingericht, zouden veel kunnen verdienen, te meer daar aan deze passagiers niets wordt verstrekt dan water, hout, benevens eene gelegenheid om te koken, en de onkosten voor keuken, evenals voor de buiten boord aan te brengen latrines betrekkelijk zeer gering zijn. Toch was, hoewel het pelgrimvervoer in 1874 ongeveer 5,520,000 fr. bedragen had, dat van geheel Indië grootendeels in Engelsche handen gebleven, daar noch een Nederlandsch noch een ander schip direct naar onze bezittingen bestemd werd. In dien stand van zaken, meenden de weinige te Djidda gevestigde Nederlanders, zou echter allengs eene verandering ten goede komen, wanneer nu en dan een van onze groote oorlogschepen zich op de ree vertoonde en meerdere bekendheid met de kustplaatsen der Roode Zee de vaderlandsche ondernemingzucht te hulp kwam. Maar aangezien de grootste winsten uit de samenwerking van handel en vrachtvaart te verkrijgen zijn, werd de volgende combinatie aanbevolen. Men koope in Indië een zeilschip, dat, hoewel niet nieuw, de noodige geschiktheid bezit om met weinig kosten zoowel tot berging als gemakkelijke in- en uitlading van steenkolen te worden ingericht. Het vertrekke [liefst met een inlandsche bemanning] in den hadjitijd met pelgrims en een lading rijst, hout of wat te Djidda op dien oogenblik het best aan de markt is te brengen. De lading wordt verkocht, de équipage afgemonsterd en het schip ter reede op eene geschikte plaats goed verzekerd; alleen zij die bestemd zijn om het als kolenhulk te bedienen blijven aan boord. In verband hiermede doet een stoomschip, bij tijds uit Europa vertrokken, met steenkolen en eenige te Djidda altijd courante artikelen als petroleum, suiker, zeep, enz. Tunis en Algiers aan, om de Noord-Afrikaansche pelgrims over te voeren. Door tusschenkomst van geschikte agenten moet hun samentreffen geregeld worden; het alge- | |
[pagina 576]
| |
meen gebruik en het groote debiet van petroleum in de provincie Hidjâz doet steeds hooge prijzen bedingen en hiermede waren reeds goede zaken te doen. Na het lossen der kolen in de hulk zou het stoomschip - wanneer de tijd van aankomst en verblijf goed berekend is - duizend à twaalfhonderd hadjis naar Suez en daarna een even groot aantal naar Batavia kunnen overbrengen, waar het wellicht een retour-lading voor Europa kon verkrijgen. Men berekende dat het charteren van een stoomer van 1800 tonnen register voor 90 dagen (kolenverbruik voor rekening der huurders, kanaalkosten voor die der reeders), à f 20,000 per maand, onder niet al te ongunstige omstandigheden een goede winst kon afwerpen. Alleen die op den verkoop van 1800 ton steenkolen te verkrijgen, benevens het hadjivervoer naar Suez en Constantinopel, - als men de reis niet tot Indië wenscht uit te strekken - zouden (de te bekomen vracht naar Engeland of Nederland pro memorie uitgetrokken) netto tusschen de 30 en 40 duizend gulden kunnen bedragen. Door de quarantaine te Djidda worden toegestaan: in de Roode Zee, één pelgrim per ton register; buiten de Roode Zee twee pelgrims per drie ton, terwijl een grooter aantal geheel van de inrichting der schepen afhankelijk is. Zij stellen hoogen prijs op eene zachte menschlievende behandeling en een genoegzame hoeveelheid water. Gezagvoerders en bemanning kunnen aan het eerste, goede filters aan het tweede verlangen voldoen; wordt hun dit door eerlijke agenten gewaarborgd, dan komen de hadjis zich van zelven aanmelden. De hoofdzaak zou zijn om te Djidda betere steenkolen goedkooper af te leveren dan bij Suez en Port-Saïd. Mocht het ontginnen der veel belovende Ombiliën-velden op Sumatra aan de verwachting beantwoorden en dientengevolge de kolenhulk in een groot kolenstation herschapen kunnen worden, dán zou het huis Worms dat tot hiertoe al de voordeelen van dien handel genoot moeilijk tegen eene eventueel op te richten Dutch Red-Sea Coal Comp. kunnen concurreeren, die hare kolen uit Sumatra op de goedkoopste wijze door zeilschepen kon doen aanvoeren. Bovendien zouden de ongeveer tweehonderd stoomschepen, die Djidda jaarlijks bezoeken, zich liever dáár van goede gezonde kolen voorzien, dan in bovengenoemde plaatsen, waar ze meestal in de open lucht aan de zoo nadeelig inwerkende zonnehitte blootgesteld, hunne beste gassen verloren hebben. Zelfs eene uitsluitend tot de Roode Zee beperkte vaart zou aanzienlijke winsten geven, hetzij door contracten voor de aflevering van sommige artikelen tegen vaste prijzen, hetzij door in kustplaatsen als Soeakim, Massawa en Hodeida de noodige betrekkingen aan te knoopen. De twee eersten gaan eene groote ontwikkeling te gemoet en kunnen in betrekkelijk korten tijd belangrijke handelsteden worden, wanneer Egypte vasten voet verkrijgt in Abessinië en zijne havens aan de Roode Zee naar waarde weet te schatten. | |
[pagina 577]
| |
Terwijl Hodeida de stapelplaats is van de zoozeer geroemde geurige Mokka- of Jemen-koffie uit het vruchtbare Gelukkig Arabië, en Massawa huiden, gom en paarlen oplevert, zijn in Soeakim koeien in groot aantal en tegen geringen prijs te verkrijgen. Aangezien nu Djidda binnen de 24 uren van daar wordt bereikt en nopens het transport van Suez naar Caïro en Alexandrië met de directie van den spoorweg stellig een billijk tarief te sluiten ware, zou allicht een niet te versmaden veehandel met het hadjivervoer te vereenigen zijn. De vrachten worden hoog berekend en twee schepen van 400 à 500 ton met eene kleine bemanning - zoo mogelijk inlanders uit onze bezittingen of Egyptenaars - zouden, het geheele jaar doorvarende, goede zaken doen, wanneer de reeders een vertrouwen wisten op te wekken en te verdienen, dat tot hiertoe zelden werd verworven. Wat de handel in parelschelpen betreft zij opgemerkt dat de riffen zuidwaarts van Djidda tot Confida en noordwaarts tot Jembo evenals die bij Massawa en Soeakim een rijken oogst geven, in weerwil der gebrekkige middelen waarvan de Arabische duikers zich bedienen; zoodat het uitrusten van een klein zeilvaartuig geheel voor de parelvisscherij ingericht, voorzien van twee jollen en evenveel duikertoestellen, met twee vertrouwde Europeesche zeelieden, 4 inlandsche matrozen, 2 à 3 duikers en een parelloods bemand, de daaraan besteede kosten ruimschoots zou beloonen. De laatstgenoemde personen zijn genoegzaam aan de kust te vinden. Bij de riffen gekomen, ankert het vaartuig en stuurt zijn jollen uit om te visschen; de loods wijst de plaatsen aan waar de schelpen te vinden zijn, en, bij een scherp toezicht, zal men in veel minder tijd oneindig meer product verkrijgen. De schelpen te Djidda aan wal gebracht en voor de Londensche markt gereed gemaakt, zouden tienmaal meer opbrengen dan wanneer de parels tegen hoogen prijs uit de derde of vierde hand gekocht moeten worden. Kan men uit deze hoogst oppervlakkige mededeeling reeds bemerken, dat in de Roode Zee ook voor Nederlandsche stoomers nog een winstgevende handelsweg te openen is, aan het banen van dien weg zijn verschillende bezwaren verbonden. Al komen de lichtpunten helder uit, de schaduwzijde mag niet over 't hoofd worden gezien en zoowel te water als te land zou men met moeilijkheden hebben te kampen. Ook dáár is alles geen goud wat er blinkt, ook dáár bloeien geen rozen zonder doornen; d.w.z. geen voordeelen zonder inspanning, geen winst zonder arbeid, geen overwinning zonder strijd. Die strijd zal zooveel te ernstiger zijn, naarmate zij, die Nederland vóór zijn geweest, het reeds ingenomen terrein hardnekkig willen of kunnen verdedigen; toch zou men, als de ingekomen berichten waarheid bevatten, bij een flink aanpakken van de zaak eene vrij spoedige zege durven voorspellen. Onder de voornaamste struikelblokken bij iedere onderneming, door Christenen op touw gezet, behooren: het gemis van een krachtig ge- | |
[pagina 578]
| |
regeld bestuur, een betrouwbare eerlijke ambtenaarsstand en de systematische tegenwerking, welke men van Arabische zijde ontmoet. De les van Basile drong door tot in het Heilige land. Achterklap, leugen en laster zijn er aan de orde van den dag en doen hun giftigen adem spoedig gevoelen. Somtijds echter bijt zich de slang in den staart; 't is namelijk gebeurd, dat het kwaadspreken zóó werd overdreven en de verdachtmaking zóó ver ging dat niemand er meer aan geloofde; de Christen haalde de schouders op, de Arabier zweeg ze dood, en de laster strafte zich zelf. Toch dient men op zijne hoede te blijven, vooral in zaken waarbij de belangen van anderen betrokken zijn. Vele kuiperijen komen aan het licht wanneer onmiddellijk de noodige maatregelen (gewoonlijk onder den vorm van baksjîsj) worden genomen. Dikwerf ook wordt men door den schijn bedrogen. Zoolang de Arabier zijne strikken spant, is hij voorkomend en beleefd: hij huichelt vriendschap en vertrouwen, maar nauwelijks zijn ze toegehaald en is het doel bereikt of men leert den vijand kennen. Eene eerlijke, openlijke concurrentie komt zelden voor. De tegenstand bestaat veelal in 't geen men dáár zoo eigenaardig noemt: ‘gazoeks planten’ (palen in den weg zetten); welke palen zwaarder zijn en lastiger uit den weg te ruimen, naar gelang hij die ze plant machtig of sterk en het aantal baksjîsj waarover men te beschikken heeft gering is. Intusschen zijn de omstandigheden niet altijd even ongunstig, vooral wanneer men met een man als Omar Nassif of bekende eerlijke agenten te doen heeft. Ook de consuls, die zich een goeden naam hebben verworven, kunnen een gunstigen invloed uitoefenen en menigen gazoek opruimen of het planten er van voorkomen. Bij een totaal gemis van rechterlijke macht en strafwetboek wordt hunne rechtspraak, aan eerlijkheid en billijkheid getoetst, in de meeste gevallen aangenomen en geëerbiedigd. Dit alles geldt evenzeer bij industrieele ondernemingen. Mocht eene Nederlandsche maatschappij zich op dat terrein willen bewegen, dan zou zij in de eerste plaats moeten trachten hare belangen met die der Arabieren overeen te brengen en hun een gedeelte in de winst te verzekeren, ten einde eene gewenschte medewerking te verkrijgen. Eigenbelang is in het Heilige land de groote hefboom die alles beweegt, de souvereine macht die allen beheerscht. Eigenbelang overwint niet alleen de Oostersche traagheid, gemakzucht en onverschilligheid, maar doet zelfs afkeer, vijandschap en godsdiensthaat vergeten. Overtuig den Arabier dat het belang van den Christen tevens het zijne of het beoogde voordeel daarvan afhankelijk is, en gij hebt hem voor den kâfir gewonnen. Winstbejag en hebzucht gaan boven alles. Het liever ‘duur en slecht’ koopen bij een Muzelman, als ‘goed en goedkoop’ bij een Christen, zal weldra tot de traditie behooren. Thans reeds wordt al lachende gezegd: ‘geef hem, voor 't zelfde geld, tien lucifers per doosje meer..... en hij laat den geloofsgenoot met al zijn doosjes zitten.’ Hoe gemakkelijker de Ooster- | |
[pagina 579]
| |
ling zijn geld wint hoe beter 't hem bevalt. Rooken, koffiedrinken en nietsdoen is zijne geliefkoosde bezigheid. Hij ziet de uitgeblazen rookwolkjes na zonder er veel bij te denken en slurpt zeer prozaïsch zijne koffie uit, zonder iets te gevoelen, al werd het hem in 't zuiverste Arabisch vertolkt, van 't geen Delille deed zeggen: A peine j'ai senti ta vapeur odorante,
Soudain de ton climat la chaleur pénétrante
Réveille tous mes sens; sans trouble, sans chaos,
Mes pensers plus nombreux accourrent à grands flots.
Mon idée était triste, aride, dépouillée;
Elle rit, elle sort richement habillée,
Et je crois, du génie éprouvant le réveil,
Boire dans chaque goutte un rayon du soleil.
Voor Turk en Arabier is koffie niets dan koffie; hare poëtische zijde is hem volstrekt onbekend. Uit wat voorafgaat is voorzeker het type van den fieren hooghartigen zoon der woestijn niet te herkennen; maar de Arabische stedeling, die al het slechte en niet het goede van den Europeaan overnam, is in vele opzichten ontaard. Hij schijnt geheel vreemd geworden aan de edele hoedanigheden van den vrijheidlievenden tentbewoner, althans wanneer ook van dezen menig beeld niet te veel gevleid, menig verhaal niet te opgesmukt, menige beschrijving niet overdreven was. De Arabier die in het Heilige land ‘zaken doet,’ kan bij den Jood in Europa of den Chinees in Indië vergeleken worden; voor hem bezit het geld dezelfde kracht als de zeilsteen voor het ijzer; men vertrouwe hem niet meer dan zijn eigenbelang medebrengt. Toch kan zijne hulp en medewerking niet worden gemist; beide partijen dienen te begrijpen dat zij, vooral op industrieel gebied, zonder wederkeerige ondersteuning weinig of niets vermogen. De eene zou zonder den goeden wil der andere moeilijk over terrein, transportmiddelen, handenarbeid en overige werkkrachten rustig kunnen beschikken; terwijl omgekeerd Nederland's kapitaal, hoogere beschaving, meerdere kunde en ervaring, kennis der Europeesche talen, enz. enz. benevens eene richtige en doortastende behandeling van zaken den Arabier ten goede komt. Mocht het nijvere, ondernemende Nederland het zorgelooze, onverschillige Arabië de hand willen reiken, dan zou er veel goeds tot stand zijn te brengen en kon Djidda eene schoone toekomst te gemoet gaan. Onder de vele eigenaardigheden, waardoor deze stad zich onderscheidt, zijn er ook aan den handel verbonden, die gewoonlijk door een makelaar als tusschenpersoon wordt gedreven. Zoo geven, bij het vragen naar den prijs van een of ander, kooper en verkooper elkaar de hand en worden hunne handen terstond met den kaftan of een stuk doek overdekt; om ze aan het bespiedend oog van de omstanders te onttrekken. Zij zien elkander sprakeloos aan, terwijl onder dien doek | |
[pagina 580]
| |
een levendig doch geheimzinnig onderhoud plaats heeft, waarbij het loven en bieden door de aanraking der vingeren geschiedt. Worden zij het over den verkoop niet eens, dan blijft het geheim onopgelost en niemand weet wat tusschen hen verhandeld is. Wissels op zicht of op tijd zijn onbekend. Men verkoopt op reçus over een maand te betalen. Op den vervaldag echter wordt slechts de helft, veertien dagen later een vierde en evenveel tijd daarna het laatste vierde betaald, zoodat men pas 30 dagen later de geheele som ontvangt. Dit is een algemeen aangenomen gebruik waarvan zelfs door de meest soliede handelaars niet wordt afgeweken.
Werden wij in grove trekken reeds op eenige punten, zeevaart en handel betreffende, opmerkzaam gemaakt, zoo zal bij eene verdere wandeling in en om Djidda de overtuiging al meer en meer veldwinnen, hoeveel er ook op het gebied van nijverheid en kunst voor den ondernemenden Europeaan is weggelegd. Zie! hoe die haven met ondiepten als bezaaid hare bestemming schijnt te vergeten en soms meer zand dan water aanbiedt; met hoeveel moeite de samboeks zich door dien doolhof van banken, klippen en steenen een weg moeten banen om den vasten wal te bereiken. Hoe noodig en nuttig ware hier een aanlegplaats om dien wal veilig en gemakkelijk te naderen. Een steenen dam, van een paar rails voorzien, tot aan het diepe water over al die koraalriffen en overige beletselen heengelegd, opdat pelgrims en goederen zonder hulp van het samboekvervoer kunnen ontschepen en Djidda bezat een havenhoofd, waaraan de behoefte zich reeds lang deed gevoelen. Slechts twee derde van het geld, thans aan dat lastig vervoer besteed, voor passage over den dam geheven,... en er was een ruime bron van inkomsten geopend. Steenen zijn in Steenachtig Arabië overvloedig voorhanden en allen - de brutale schuitenvoerders uitgezonderd - zouden er mede gebaat zijn. Werd dan tevens de hulk op de reede door dien dam met een flink steenkolenpakhuis in verband gebracht, zoo ware misschien het monopolie van den kolenhandel te verkrijgen en zouden de kosten van aanbouw even spoedig gedekt als aanzienlijke winsten voor de ondernemers verzekerd zijn. Beschouw eens de hoogst gebrekkige wijze waarop dat schoone koren uit de Perzische golf gemalen wordt! Hier, door middel van kameelen, ezels of trekossen; dáár, van een oude versleten locomobile die bij een gebruik van 24 uren het dubbel aantal uren vereischt om hersteld te worden,.... en bereken zelf wat een goed korenmagazijn en behoorlijk ingerichte molen zouden opbrengen. | |
[pagina 581]
| |
Zie ginds met hoeveel moeite het water uit die tank of dat groote reservoir in het gebergte op ruim twee uren afstand van de stad wordt aangebracht! Vraag naar den prijs van een emmer water en beoordeel zelf welke winsten eene waterleiding met een paar gemetselde vergaderbakken aan het havenhoofd zouden afwerpen, als mensch en dier, huizen en schepen, in een oogenblik van het thans zoo schaars te verkrijgen vocht werden voorzien. Veel, zeer veel zou er door eene eventueel op te richten Arabische handelmaatschappij èn in haar eigen belang èn in dat van deze landstreek kunnen gedaan worden. Wanneer men de bezwaren hoort optellen aan het samenstellen van eene karavaan en het afleggen van den betrekkelijk korten weg tusschen Djidda en de Heilige stad verbonden, dan zoekt men onwillekeurig naar den spoorweg, die zich daar moest bevinden. Als wij bedenken door hoe vele duizenden en duizenden die moeilijke weg moet worden afgelegd..... dan zien wij in onze verbeelding de stationsgebouwen reeds voor ons. Wij zien rookkolommen al dwarrelend zich verheffen, locomotieven af- en aankomen, 't is alles leven en beweging om ons heen; wij hooren het luiden van den bengel en het schrille gefluit van den losgelaten stoom als de trein zich voortbeweegt, om de hadjis in minder uren dan er thans dagen voor noodig zijn naar Mekka over te brengen. Nu moge die bedevaart, 't zij uit een Christelijk, 't zij uit een staatkundig oogpunt worden gewraakt, voor millioenen blijft zij een heilige plicht, een troost in 't leven en bij 't sterven. Zij moge door sommigen met lage bijoogmerken, uit baatzucht of andere minder edele beweegredenen worden aanvaard, hoe velen ook, die door een waarachtig godsdienstig gevoel gedreven, uit liefde voor den Profeet en zijne geboden of in het belang hunner onsterfelijke zielen, zich met kinderlijk geloof de grootste ellende en ontbering op dien tocht getroosten. Hoe gaarne zou men - werd dat visioen bewaarheid - die vrome en goedgezinde pelgrims met een opgeruimden geest en een vroolijk gelaat zien vertrekken en wederkeeren. Jammer slechts dat die vluchtige kinderen der verbeelding, die phantastische figuren, even snel van het ons toelachend tooneel verdwijnen als de beelden, die de luchtspiegeling in de woestijn voor een oogenblik aan 't verbijsterd oog vertoont. 't Is helaas niets dan een optisch bedrog en een hersenschim. De werkelijkheid zullen wij in het volgende hoofdstuk leeren kennen. De groote materieele belangen en voordeelen aan zulk een - zoo even reeds in onze verbeelding bestaanden - spoorweg verbonden, waren echter der aandacht van eenige schrandere Arabieren niet ontgaan. Zij sloegen de hand aan 't werk, de concessie werd verleend, maar tot heden schijnen de bijeenverzamelde gelden ontoereikend om de zaak te beginnen. | |
[pagina 582]
| |
Ook hierin zou Neêrland's kapitaal, wetenschap en doortastende volharding der Arabieren tragen geest, bekrompenheid en lijdelijk afwachtende houding te hulp kunnen komen om het pleit ten voordeele van Djidda te beslissen. Om nu bij deze en dergelijke ondernemingen te slagen en ze tot een gewenscht einde te brengen, het fanatisme der bevolking niet te kwetsen en zich voortdurend de noodige ondersteuning te verzekeren, zou het Mohammedaansche element op den voorgrond moeten treden. Men trachte alzoo de voornaamste handelaren - allen belijders van den Islam - en waaronder velen ter goeder naam en faam bekend, voor de zaak te winnen en schijnbaar aan het hoofd te stellen. Eenigen zou men als ontwerpers of concessionarissen tot leden van het bestuur of den raad van toezicht kunnen benoemen, waardoor de groote menigte bevredigd, de nationale trots gevleid en de invloed der Nederlandsche aandeelhouders geenszins verminderd zou worden. Welk een staatkundige toekomst Turkije ook te gemoet ga, door hoeveel maatschappelijke en financieele verwikkelingen ook geschokt, welke veranderingen de laatste firmans - bij eene practische toepassing (?) - ook in Arabië kunnen te weeg brengen, ja, al werd ook over de erfenis van den ‘Zieken Man’ reeds vóór zijn overlijden beschikt, Djidda's toestand blijft onveranderd als havenstad van Mekka, dat jaarlijks duizenden geloovigen tot zich trekt. Zoolang de kaba benevens de heilige graven van Medina blijven bestaan, zoolang meer dan honderd millioen menschen den naam van den Profeet blijven dragen, zoolang ook zullen de Roode Zee en het Heilige land hunne belangrijkheid behouden.
Bij de proeve eener studie over Djidda mocht dit meer prozaïsche maar misschien belangrijkste gedeelte, met welke ruwe trekken dan ook geschetst, niet achterwege worden gelaten, in de hoop dat het onder de oogen moge komen van hen voor wie het eigenlijk geschreven is. In een tijdschrift, meer bijzonder aan godgeleerdheid, wijsbegeerte, onderwijs, staatkunde, geschiedenis en letterkunde gewijd, kan de nog al vreemde titel van dit opstel allicht de aandacht trekken juist van hen, wier belangstelling ik zoo gaarne op dit hoofdstuk gevestigd zag. Voor ondernemende mannen kunnen de verkregen inlichtingen omtrent handel en vrachtvaart in de Roode Zee, hoe onvolledig door mij teruggegeven, en de bouwstoffen op industrieel gebied, hoe gebrekkig dan ook door mijne daarin geheel ongeoefende pen omschreven, aanleiding geven tot een nader onderzoek. Mocht het bovenstaande onze reeders, kooplieden en zeevarenden opwekken om meer van dat onbekende Djidda en die nog onbekender kustplaatsen aan de Roode Zee te willen weten, dan zou mijn doel aanvankelijk zijn bereikt. En mocht het blijken, dat de ingewonnen berichten op degelijke gronden steunen, enkele zaken niet - te | |
[pagina 583]
| |
Oostersch zijn voorgesteld of de algemeene schets te rooskleurig getint is, dan kon wellicht later aan dat tot heden zoo onbekende strand een grootsch en winstgevend doel worden verkregen. | |
IV.Wij zetten thans onze wandeling onder het geleide van den consul voort en bevinden ons buiten Djidda. De Jemenpoort uitgaande vertoont zich dezelfde zandige vlakte aan ons oog, die de stad van alle zijden omgeeft. Niets dan zand; altijd dezelfde eenvormige natuur en de enkele, hier en daar op een bevoorrecht plekje opgeschoten heester of boom, doet de naaktheid van het landschap nog meer uitkomen. Tegen de meestal bruinroode tint der oostwaarts van Djidda gelegen bergen teekenen zich eenige boomgroepen af, die de dorre eentonigheid van het geheel min of meer breken; en de oasen, wier donkergroen loof zoo rustig afsteekt bij het glinsterend zand en den gloed die alles omgeeft, leveren de weinige vruchten en groenten op, welke in de stad te koop worden aangeboden. Dat weinige groen streelt en verkwikt het verblinde oog, als men het over die uitgestrekte zandzee laat weiden. Weldra zien wij eenige armoedige hutten en krotten voor ons en vertoont zich een dorpje, dat zeker het merkwaardigste is van geheel Arabië. Men doet echter verstandig en voor den Europeaan zal het zelfs noodzakelijk zijn op een eerbiedigen afstand te blijven. 't Wordt uitsluitend door vrouwen bewoond, of liever door wezens, welke nauwelijks aanspraak op dien naam kunnen maken. Zie hier hoe zij ten getale van ongeveer 600 bij elkander kwamen om eene kolonie te vormen, waarvan de wedergade zeker nergens wordt gevonden. Noeri-pâsjâ, een der vorige gouverneurs, aan wiens bestuur Djidda overigens eenig goeds te danken heeft, was een rijk doch zonderling man; zoo had hij een onverholen afkeer van het schoone geslacht en mocht in den volsten zin des woords een vrouwenhater heeten. De hartstochtelijke bewegingen, waarmede de danseres in bazaar en koffiehuis of bij de feesten der Moslims het zinnelijk gemoed ontvlamt, den toeschouwer als met een weefsel van wellust en verleiding omstrikt en tot zich lokt, lieten hem even koud als de reine onschuld door den maagdelijken sluier bedekt, of de veelbelovende blik der van liefde blakende vrouw. Zelfs de Arabische meisjes, die in den vroegen morgen uit het gebergte naar Djidda afdaalden, om de inwoners van melk te voorzien, maar bovenal de veile deernen, die met een bijna ongedekt gelaat en onbeschaamde gebaren door de straten dwaalden, waren een walg in zijne oogen. Dat mocht niet langer zoo blijven en op een goeden dag gaf hij bevel alle publieke vrouwen op te pakken en buiten de | |
[pagina 584]
| |
Sjerief- of Jemenpoort te vereenigen en werd dit gehucht, - Nakatoe, als ik mij niet vergis - die zonderlinge bevolking tot woon- en verblijfplaats aangewezen. Na deze der zedelijkheid bevorderlijke daad te hebben verricht begaf hij zich met opgeheven hoofd naar zijn harem, waar hem van wege een aantal ‘schoonen’ (?) eene uitbundige hulde te beurt viel. Die ‘schoonen’ echter, - 't is zoo moeilijk te zeggen, - waren niet van het geslacht, dat uitsluitend in een harem te huis behoort. 't Is alsof de brandende adem, die eenmaal over Sodom en Gomorra heenging, in Arabië geheel is vergeten, want harems met een zoodanig personeel zijn in Djidda en Mekka volstrekt niet vreemd. Zij worden als een luxe-artikel beschouwd, als eene weelde die weinigen in staat zijn zich te geven; 't is eene kwestie van smaak en van geld;.... en dat in het Heilige land van den Islam! Ooggetuigen verklaren dat Nakatoe - een afzichtelijke poel van diepe ellende en verdorvenheid - weinig of geen bezoek ontvangt; de daar vereenigde (zeker niet gewenschte) vrouwenschaar, moet zoowel zedelijk als lichamelijk beneden peil zijn gezonken. Gelukkig ligt deze oase niet op den weg naar Mekka; de vrome bedevaartganger zal er niet door geërgerd worden. Even buiten de poort van dien naam bevindt zich het graf van Eva. Vroeger mocht die gewijde plaats door geen Christen worden bezocht, totdat het verbod ten behoeve van een der vorige Fransche consuls, die verlof vroeg dáár te mogen bidden, evenals voor andere ongeloovigen werd opgeheven. Men kon niet loochenen, hoe vernederend dan ook voor den Islam, dat Eva toch ook de eerste moeder van den Nasrânî mal'oenGa naar voetnoot(*) was geweest. In den beginne door het gepeupel gevolgd en door den grafbewaarder vrij onvriendelijk ontvangen begreep de consul het fanatisme met het gewone wapen, de baksjîsj, te moeten bestrijden. Het doel werd volkomen bereikt, religiehaat of godsdienstige overtuiging week natuurlijk voor de alvermogende fooi en thans ziet de bewaker reikhalzend uit naar de baksjîsj die de Christenen hem zullen aanbrengen. Verschillende bijna gelijkluidende legenden zijn nopens het verblijf en de graven van het eerste menschenpaar in omloop. Na uit het heerlijke Eden te zijn verdreven - luidt de eene - kwam Adam op Ceilon en Eva op de plaats te land waar later Djidda verrees; zij werd door Adam teruggevonden toen hij bevel ontving de kaba te gaan bouwen. Eene andere zegt - dat toen bij de vlucht uit het paradijs Eva aan Adam was ontglipt, deze na jaren zoekens en na de geheele aarde te hebben rondgeloopen, haar eindelijk bij Djidda terugvond, waar zij kinderen baarde en door hem werd begraven. Eene derde legende doet Adam zijne Eva op den berg Arafa wedervinden en zijn graf in het dorp Minâ onder de moskee el-chaif veree- | |
[pagina 585]
| |
ren, 't welk wat de lengte betreft met de laatste aardsche woning van Sittna Hauwâ (onze meesteres Eva) vrij wel overeenkomt. Een monument in een afgesloten plaats opgericht, waar hier en daar een schrale, bestoven struik of heester uit den dorren grond opschiet, zou haar gebeente bevatten. Waarschijnlijk is het een gedenkstuk van den ouden afgodendienst der Arabieren - onder den naam van ‘langen steen’ bekend - en evenals meer dergelijke overblijfselen door de Mohammedanen geïslamiseerd. De blonde Eva, als eene brave Muzelmansche vrouw met het gelaat naar de kaba gekeerd, zou de gezegende lengte van omstreeks 300 voeten hebben bereikt. De bewaker wijst althans, zoowat te midden van dien afstand, in een daargeplaatste kiosk den steen aan, waaronder es-sorra (de navel) zich bevindt; en geen geloovige zal verzuimen zijne lippen erop te drukken. Ook boven het hoofd, waar een gebed moet worden gedaan, en boven de voeten verheffen zich kleine koepels, terwijl een pâsjâ en zijn zoon die het graf hersteld hebben, ter weerszijden van haar nek zijn begraven. Enkele cipressen buigen hare verschrompelde bladeren over andere graven van dit kerkhof heen, dat met recht den naam van doodenakker mag dragen; maar de minder aangename indruk, door dit bezoek achtergelaten, wordt spoedig verdrongen door het levendige tooneel van eene naar Mekka vertrekkende karavaan. Honderden bedevaartgangers zijn buiten de poort vereenigd om zich van het noodige te voorzien; zij die den tocht niet te voet willen doen, trachten zich van 't een of ander transportmiddel te verzekeren, en allen maken zich op tot de reis. Ook daarbij is geen spoor van eerbied of ingetogenheid te bespeuren. Kooplieden en pelgrims, kameelen, ezels en drijvers krioelen door elkander en niets doet vermoeden dat men zich tot het verrichten eener godsdienstplechtigheid gereed maakt. Er is een getier, een leven en geschreeuw als op een druk bezochte markt. Goochelaars, waarzeggers en andere op der menschen eenvoudigheid speculeerende winstbejagers hebben hier vrij spel, zij oefenen hun bedrijf uit ten koste van den armen pelgrim en tot groot vermaak van de Arabieren, die, uit de daar aanwezige koffiehuizen, dat alles zitten aan te kijken. Even voor zonsondergang is de karavaan marschvaardig. De bedevaartgangers die op allerlei wijze zijn afgezet, hunne zitplaats op dromedaris, ezel of kameel ten duurste gekocht en al wat zij medenemen ver over den prijs betaald hebben, sluiten zich bij elkander aan en weten dat een moeilijke tocht hen wacht. Zij staan op den drempel der woestijn; een dor en woest terrein ligt voor hen, en hoe verder men landwaarts indringt, hoe meer onafzienbare zandvlakten zich ontsluiten om zich eindelijk in die onmetelijke Arabische zandzeeën te verliezen, waaruit niet iedereen terugkeert. Maar deze weg is in den regel niet gevaarlijk en zij hebben den giftwind uit de groote woestijn niet te vreezen. | |
[pagina 586]
| |
De avond is stil, de lucht helder en de gansche natuur ademt niets dan kalmte, vrede en rust. Het landschap hult zich langzamerhand in meer somberen toon en onbestemder vormen, evenals de straks nog zoo gloeiende tinten al grijzer en grijzer worden, naarmate de laatste zonnestralen achter het aan den horizont blauwend gebergte verdwijnen. 't Wordt grauw en dof om hen heen, terwijl het glinstert en fonkelt en schittert daarboven. 't Is alsof een zee van paarlen en juweelen, zoo even nog aan het oog verborgen, thans in verhoogden glans en luister zich ver boven hunne hoofden beweegt; 't is alsof.... maar..... wie zou de pracht van den Oosterschen starrenhemel kunnen beschrijven? Welke taal bezit woorden zóó krachtig om dat schouwspel te schetsen, welk palet een kleurenschat zóó rijk om zulk een tafereel terug te geven? ‘'t Is alles hemel wat men ziet;
Zelfs bergen vluchten heen.
't Verdorde blaadje schuifelt niet,
't Gestarnte spreekt alleen’.
De hitte van den dag is voorbij, de karavaan stelt zich in beweging. Langzamerhand onttrekt ze zich aan ons oog, en weldra schijnt die groote menigte kameelen, paarden en voetgangers niets anders dan een zich over het zand heenkronkelende slang, die zich spoedig in de plooien van het terrein gaat verliezen. Laat ons haar in gedachte volgen, om den pelgrim later ook op zijne bedevaart te vergezellen.
In den nacht is het gebergte bereikt; de fijne doorschijnende lucht wordt vochtig en koud, het kleed vaster om de lenden getrokken, en 't is een genot bij een der vele rustplaatsen langs den weg zich aan een warm kop koffie te kunnen vergasten. Reeds op verren afstand schemerde het gastvrije vuur door het nachtelijk duister heen; 't strekt den pelgrim tot gids, houdt het wilde gedierte der woestijn verwijderd en is eene verkwikking voor allen, behalve voor duizenden der schoonste nachtvlinders, die zoolang om de verleidelijke vlammetjes heendansen, totdat ze met verzengde vleugels in den gloed verdwijnen. Op ongeveer acht mijlen van Mekka is al-alamâni, het begin van 't heilige onschendbare grondgebied (hadd) bereikt. Hier wordt de gewone kleeding met het hoofddeksel afgelegd en door het witte ongenaaide pelgrimskleed (ihrâm) benevens de voetzolen vervangen. De mannen, de ridâ over rug en linkerschouder geworpen, de izâr om de heupen geslagen, de vrouwen geheel in den witten sluier gehuld en het gelaat met palmbladen bedekt, beginnen hier reeds de lange reeks gebeden die alle ceremoniën vergezellen. | |
[pagina 587]
| |
Het ‘labbaika’ - hier ben ik - waarmede het eerste der uit te spreken gewijde formulieren (talbija) begint, wordt ieder oogenblik herhaald totdat zij de Heilige stad binnen gaan. Onder de verschillende verbodsbepalingen waaraan de pelgrim, bij het aanvaarden van den ihrâm zich moet onderwerpen, komt o.a. voor, dat hij zich van elke gemeenschap met zijne vrouwen, van de jacht, het gebruik van oliën en zalven, het kammen en scheren van het haar, ja zelfs van 't knippen zijner nagelen hebbe te onthouden. Bovendien mag op het gewijde grondgebied niets worden gedeerd wat eenmaal het leven heeft ontvangen. Dat alles moge nu het zielenheil der geloovigen bevorderlijk zijn, der gezondheid en zindelijkheid voorzeker niet; vooral in een land waar het kruipende, springende of vliegende maar altijd stekende ongedierte, in zijne lastigste, afzichtelijkste en kwaadaardigste soorten door millioenen en millioenen exemplaren wordt vertegenwoordigd. Terwijl in de rotsspleet de adder, waaronder de giftigste soorten, en schier van onder elken opgelichten steen de schorpioen hem tegengrijnst, vliegen en muggen onophoudelijk om hem heen gonzen of op en neer dansen, wordt de bedevaartganger tevens door het ondragelijkste insectengeslacht van alle zijden besprongen, bekropen en gekweld.... En hij mag zich kammen noch scheren,.... noch op de jacht gaan;..... arme pelgrim! Van de heerschende drukte, de verwarring en de ernstige stemming waarin de nieuw aangekomenen verkeeren, maken de kameeldrijvers een handig gebruik, om zich zoo spoedig mogelijk met hunne lastdieren en de daarop aangebrachte zitplaatsen te verwijderen, hoewel dezen door de bedevaartgangers te Djidda waren gekocht. Zij moeten zich alzoo later op nieuw van dergelijke draagstoeltjes voorzien, terwijl de geleiders, datzelfde bedrijf met vele opvolgende patienten herhalende, zich met die eenvoudige zetels een vrij aanzienlijke winst weten te verschaffen. Gedurende dat de tawâf el-kodoem of de aankomst-omgangen worden verricht, willen wij ons met de kabaGa naar voetnoot(*) en hare geschiedenis wat nader bekend maken, en in hoofdzaak de legende volgen zoo als ze door Dr. Dozy wordt medegedeeld.
Toen de eenzaam op aarde ronddolende Adam zich beklaagde, de stemmen der engelen niet meer te hooren, sprak God: ‘dat is het gevolg van uwe zonde; maar ga heen, bouw mij een tempel, ga dien rond en gedenk daarbij mijner, zoo als gij de engelen omgangen hebt zien doen om mijnen troon’. En Adam ging heen en legde te Mekka de fondamenten, terwijl de engelen groote rotsblokken uit vijf bergen aandroegen waarop de tempel uit den hemel werd nedergelaten. | |
[pagina 588]
| |
Terzelfder tijd ontving hij eene tent uit het paradijs (in den vorm van een rooden hiacint), waarvan een witte hiacint de hoeksteen was, die later door de aanraking der zondige menschen ‘de zwarte steen’ (al-hadjar al-aswad) is geworden; en toen bij den zondvloed tempel en tent weder in den hemel waren opgenomen, werd die steen in den nabijgelegen berg Aboe-Kobais verborgen. Eeuwen daarna zouden, - volgens de legende - ter plaatse waar de tempel gestaan had, Hagar en Ismaël, aan hun droevig lot overgelaten, zonder Allâh's tusschenkomst zijn bezweken; dáár zou de knaap van vermoeidheid zijn neergevallen en de arme verstooten vrouw 's hemels hulp hebben afgesmeekt; dáár scheen hun lijden te zullen eindigen en was de dood nabij. In haren angst beklom Hagar de heuvels Merwa en Çafâ, om beter te kunnen rondzien in de woestijn; maar hoe zij ook tuurde, geen hulp daagde op; 't bleef alles eenzaam en verlaten om haar heen; mensch noch dier was nabij; niets dan heete zonnestralen en gloeiend zand; nergens een druppel water,... en haar kind stierf van dorst. Radeloos ijlde zij van den eenen heuvel naar den anderen; vruchteloos sloeg ze het biddend oog naarboven; ook zij voelde hare krachten bezwijken; de moed die haar tot nu toe had bezield verdween, en hopeloos keerde zij terug, toen ze op eens water zag opborrelen waar Ismaël uitgeput terneer lag. Zorgvuldig hield ze het heldere vocht bijeen en bracht het aan 's knapen brandende lippen; maar de bron gaf al meer en meer, beiden konden hun dorst lesschen; moeder en zoon waren gered en op die gezegende plek werd later de heilige put zamzam gegraven. Abraham, die Hagar en Ismaël steeds in liefde herdacht, deelde bij een bezoek zijn zoon mede, dat hij, op Gods bevel, ter aangewezen plaatse een tempel moest bouwen, en zie! daar vonden zij niet alleen de oude grondvesten uit Adams tijd terug, maar toen zij naar een kennelijken steen zochten, ten einde aan te duiden waar de omgangen om den tempel zouden aanvangen, bracht Gabriël den zwarten steen uit den berg Aboe-Kobais te voorschijn, die door Abraham aan den hoek van 't gebouw werd geplaatstGa naar voetnoot(*). En naarmate het werk vorderde en de muur in hoogte en omvang toenam, werd door Ismaël een grooter steen verplaatst, waarop Abraham moest gaan staan om zijn moeilijken arbeid te kunnen voleinden. ‘Nadat de tempel voltooid was, gingen vader en zoon dien, op bevel van Gabriël, zevenmaal rond, terwijl zij telken male de vier hoeken aanraakten; en zeiden - zich tweemaal buigend - het gebed op, achter den grooten steen waarop Abraham gestaan had.’ Maar dat was niet genoeg. Gabriël leerde hen ook de plechtigheden | |
[pagina 589]
| |
kennen, op andere heilige plaatsen te verrichten. Zoo moesten zij den afstand (batn-el-wâdî) tusschen de beide heuvels Çafâ en Merwa in snellen tred zevenmaal afleggen, tot aandenken aan het angstige heen en weêr loopen van Hagar. Vandaar de onstichtelijke wedloop der pelgrims tusschen die twee hoogten. Vervolgens voerde hij hen naar het dal Minâ, waar Iblîs (de duivel) zich vertoonde. ‘Werp naar hem’, zeide Gabriël. Abraham deed het; hij wierp naar Iblîs met zeven steentjes en Iblîs verdween; 't geen nogmaals met hetzelfde gevolg herhaald werd toen hij midden en beneden in het dal weder te voorschijn kwam. Van daar het gebruik van het werpen met steentjes (el rami) in de vallei Minâ gedurende de bedevaart. Nadat Abraham onder Gabriëls leiding ook Mozdalifa en Arafa bezocht en de ceremoniën dáár te verrichten vernomen had, ontving hij bevel, alle menschen op te roepen tot den pelgrimstocht naar de kaba en de overige heilige plaatsen. ‘Mijne stem zal niet tot hen kunnen komen’, antwoordde hij. ‘Doe wat ik u zeg’, - sprak toen God, - ‘ik zal ervoor zorgen dat zij u hooren’; en Abraham plaatste zich op den grooten steen, die zoo hoog werd, dat hij boven alle bergen uitstak. Hij wendde zich naar de vier hemelstreken en riep: ‘Menschen, de bedevaart naar het oude huis is u voorgeschreven, gehoorzaamt uwen Heer!’ En uit alle landen antwoordden zij: ‘Labbaika, Allâhomma, labbaika’, d.i. (zooals namelijk de Arabieren die oude formule, die steeds bij de bedevaart in gebruik geweest was, gelieven te verklaren): ‘Tot uwen dienst gereed, o God, tot uwen dienst gereed’. ‘Tot altijddurend aandenken bleven nu de sporen van Abrahams voeten in den steen, die thans nog de makâm Ibrâhîm of standplaats van Abraham heet’. Op die wijze werd, met behulp van een bekend verhaal in Genesis en van eene Joodsche legende, een overoud gebruik geïslamiseerd. Volgens sommigen zou deze bouw de vierde zijn geweest van de tien verbouwingen die de kaba heeft ondergaan. Toen het Islamisme in 930 een gevoelige slag toegebracht, Mekka geplunderd, en de zwarte steen door Aboe-Tâhir aan het hoofd zijner woeste KarmatenGa naar voetnoot(*) geroofd werd, moest Allâh's huis dat onschatbare kleinood, ‘Gods rechterhand op aarde’ - zegt de vrome Muzelman - ruim twintig jaren missen, en al-hadjar al-aswad voor een ontzaglijk hoogen prijs worden terug gekocht. Zoo als de kaba thans bestaat, zal ze ongeveer 250 jaren oud zijn. Ten einde de grenzen van dit opstel niet te overschrijden zal ik mij tot een zeer beknopte beschrijving, zoowel van dezen tempel en andere heilige plaatsen, als van die der ceremoniën moeten bepalen. Hij die meer volledig wenscht te worden ingelicht, raadplege de reeds vroeger genoemde werken van wijlen Dr. Keyzer en van Dr. Dozy, | |
[pagina 590]
| |
hoogleeraar te Leiden. Ook in Abd-el-Hamid-Bey, journal d'un voyage en Arabie, rédigé par Alexandre Dumas, vindt men daaromtrent menige bijzonderheid vermeld. Of deze verhalen echter even getrouw aan de waarheid beantwoorden als aan het bekende talent van den schrijver, en of de geschiedkundige waarde gelijk staat met de letterkundige, zou ik niet durven bevestigen.
De kaba, een gebouw van grijze graniet, 22 passen lang en 18 breed, - volgens de legende - vlak onder Allâh's troon in den zevenden hemel (arsj) geplaatst, staat in werkelijkheid ongeveer in het midden van eene 257 passen lange en 210 passen breede ruimte, met een zuilengang omgeven. Door elk viertal zuilen dezer galerijen wordt een laag koepeldak gedragen, waarboven eenige minarets hunne slanke spitsen verheffen. Aan de noord-westzijde, een paar voeten onder het platte eenigszins afhellende dak der kaba, is de mizâb er-rahma zoogenaamde barmhartigheidsgoot aangebracht, waaruit het regenwater op het door een muurtje omgeven graf van Hagar en Ismaël neer valt. Een gebed dáár verricht, staat in heiligheid gelijk met dat, binnen de kaba uitgesproken. Het gebouw is in zijn geheel door een bekleedsel (kîswa) omgeven, dat zoowel wat kleur, stof, vernieuwing en latere bestemming als wat den rang en stand van den schenker betreft, in den loop der tijden veel wijziging en verandering heeft ondergaan. Tegenwoordig wordt het schitterend zwarte kleed - in eene fabriek te Caïro uit zijde en katoen geweven - door den sultan ten geschenke gegeven; de levering ervan schijnt den fabrikant bij erfrecht te zijn toegekend. Op ongeveer twee derde der hoogte, door een breeden band (hizâm) omgeven, waarin verschillende met goud en zijde gestikte inscriptiën voorkomen, is het bijna even verblindend van glans als de burka', het met goud geborduurde gordijn, voor de deur der kaba gehangen. Deze deur, in 't jaar 1633 uit Constantinopel overgebracht, geheel met zilver en vergulde versierselen overdekt, bevindt zich aan de oostzijde op ongeveer zeven voeten boven den beganen grond, en wordt door middel van een er tegenoverstaande roltrap bereikt. Dat prachtige omhulsel wordt jaarlijks met veel plechtigheid afgenomen, naar Caïro gebracht en door een nieuw vervangen. Als de karavaan de grens van Djidda nadert, wordt ze door den caïmacam, de hooge geestelijkheid, de leden van den medjlis, benevens de voornaamste Arabieren te gemoet gegaan, en het oude weefsel door het Turksche garnizoen ‘met slaande trom en vliegende vaandels’ tot aan de plaats van inscheping begeleid. Aan de Mekkapoort neemt de caïmacam de teugels van den kemel die het kleed draagt, uit de handen van den drijver over, en geleidt het fraai uitgedoste dier langs Djidda's straten naar de havenplaats, waar het kostbare bekleedsel met diepen eerbied wordt afgenomen. De groote sloep van het wachtschip brengt het onder 't lossen van 21 salutschoten aan | |
[pagina 591]
| |
boord van den naar Suëz bestemden stoomer in de daarvoor afgehuurde en ingerichte hut, om verder per spoortrein naar Caïro te worden overgevoerd,..... en de plechtigheid is afgeloopen. Naar de kaba terugkeerende, zien wij links, op ongeveer drie voeten beneden de zoo even genoemde deur, den befaamden en hoog vereerden zwarten steen in den zuid-oosthoek vastgehecht. Niets is eenvoudiger dan het inwendige van den heiligen tempel. Plaveisel en muren bestaan uit platen van verschillende meestal licht gekleurde marmersoorten, hier en daar met inscriptiën bedekt. Van de zoldering, door drie kolommen gestut, hangt een rood en goud gebloemd tapijt neder dat ter hoogte van zes voeten boven den vloer is opgebonden, en iets hooger zijn die kolommen door metalen staven vereenigd, waaraan vele - naar men zegt - massief gouden lampen hangen, in wier zwart en smerig uiterlijk echter het edele metaal niet te herkennen is. Rondom de kaba, op ongeveer acht duimen beneden de oppervlakte van de met grint bedekte groote binnenruimte, is een plaveisel van fijn graniet aangebracht. 't Is de matâf of plaats der omgangen, door een dertigtal ijzeren stijlen omgeven en met roeden aan elkander verbonden, die de groote menigte lampions dragen, welke iederen avond worden ontstoken. Achter die stijlen is, iets hooger dan het vorige, een tweede plaveisel van acht passen breedte; en zes duim boven dit, bevindt zich een 18 passen breed pad, waarop zích, onder andere kleine gebouwen, de tegenover de vier zijden der kaba geplaatste paviljoenen bevinden, waar de imâms der vier orthodoxe sekten de geloovigen in den gebede voorgaan. Naast de plaats waar de Hanbalieten zich vereenigen, juist over den zwarten steen, staat het gebouw binnen welks muren de heilige bron (zamzam) ontspringt die van oudsher aan Mohammeds familie toebehoorde, met het recht, de pelgrims daaruit van water te voorzien. Daarachter ontwaart men de zich aan elkander sluitende koepels (elkobbatain), waarvan de eene (kobbat es sâ'ât) tot bewaarplaats dient voor de klokken en chronometers, en de andere (kobbat el kotob) voor de handschriften die aan de moskee vermaakt zijn. Genoegzaam op dezelfde lijn van de zamzam verheft zich de poort des vredes (bâb es salâm), die veel op een eereboog gelijkt en niet met de groote poort van denzelfden naam, aan de oostzijde der moskee, verward mag worden, ofschoon allen die het huis Gods voor het eerst bezoeken, door beiden moeten heengaan. In het front van eerstgemelde, dicht bij de kaba, staat nog een gebouwtje dat de makâm Ibrahim bedekt, en waar men niet dan tegen het storten van hooge baksjîsj kan binnentreden. De steen, die nog de indruksels van 's aartsvaders voeten draagt, wordt door gekleurde, rijk met goud geborduurde zijden stoffen aan het oog der menigte onttrokken. Ook dit kleed, waarin eenige verzen uit den koran, | |
[pagina 592]
| |
de woorden Allâh, Ibrahim, benevens de namen van de vier eerste kaliefen en van den regeerenden sultan geweven zijn, wordt te Caïro vervaardigd en jaarlijks vernieuwd. Meer noordwaarts bevindt zich, op dezelfde hoogte, de uit fijn wit marmer gehouwen en rijk met beeldhouwwerk versierde minbar (predikstoel), vanwaar de chatîb, des vrijdags en op de gewone feesten, het woord tot de geloovigen richt. De geheele omgeving der kaba wordt ‘de moskee’ genaamd. Onder de voornaamste toegangen behooren nog, behalve de reeds genoemden, de bâb-ez-Zyâda, de bâb-en-Nabî waardoor de Profeet gewoonlijk binnentrad, en de bâb-en-Widâ', door welke men de moskee verlaat. Zij is bijna overal door woonhuizen ingesloten, wier kamers, vooral die op de kaba uitzien, gedurende de bedevaart tegen zeer hooge prijzen worden verhuurd. Dat alles vormt een eigenaardig geheel, waarvan de plaat (Mekka en de heilige plaatsen) in het meergemelde werk van den hoogleeraar Dozy eene duidelijke voorstelling geeft.
Op den 7den der maand Dhoe-'l-hiddja leveren de straten reeds met het krieken van den dag een levendig schouwspel op. Duizenden en duizenden naderen eerbiedig de poorten der moskee, treden al biddende voorwaarts, en met diepen ootmoed naar binnen. Laat ons eenige Javanen, door hunne motauwifs voorgegaan, bij de verschillende ceremoniën in gedachten volgen. Bij den eersten aanblik van Gods huis (bait Allâh), worden velen door hun dweepziek gemoed medegesleept. De een tast met bevende handen en betraande oogen naar het omhulsel om het aan zijne lippen te brengen; een ander drukt het kloppend hart tegen de steenen van het gewijde gebouw, een derde knielt in aanbidding neder; allen zijn diep getroffen door 't heilige dat zij mogen aanschouwen. 't Is hun alsof de legende waarheid spreekt: ‘dat niet de zachte ochtendkoelte, maar de klapwiekende vleugels der engelen het zwarte dekkleed der kaba in beweging brengen en doen zwellen’. Na den boog des vredes te zijn doorgegaan met de bede: ‘O God, moge mijn ingang gezegend zijn’, wordt het tijd de voorgeschreven gebeden te beginnen; maar waarheen zal hij het gelaat thans wenden (kibla), nu zijn oog zoo vele heilige plaatsen ontmoet? De arme pelgrims draaien en keeren en wenden en buigen onder den spotlach der Mekkanen, die aan hunne verkeerdheden en booze lusten tot voor het heiligdom botvieren. ‘Wij toch bezitten de zeep’ - zeggen ze - ‘waarmede elke zonde wordt rein gewasschen’. Wanneer de verhalen (die ik later zal mededeelen) van een ooggetuige, Cassis de Ghirgha, een Copt van geboorte en als tolk aan het secretariaat van den Khedive verbonden, die in 1874, hoewel tot de Grieksche kerk behoorende, als Muzelman vermomd, ter bedevaart toog, niet overdreven zijn, dan moet het zedebederf in Mekka niet alleen zijn toppunt hebben bereikt, maar zelfs in 't openbaar zich | |
[pagina 593]
| |
op de walgelijkste wijze voordoen. Ja, de vlammen, die eenmaal de reeds vroeger genoemde steden uit het Oude Testament verteerden, zouden hunne vurige tongen tot voor de zuilengangen der moskee moeten uitzenden; en werd de algemeen heerschende zonde in de Heilige stad (?) evenals toen gestraft, er zou geen spoor van Mekka overblijven. Intusschen hebben onze pelgrims de standplaats der Sjâfiieten bereikt, een gebed van twee rak'ahs volbracht, een teug van het heilige bronwater gedronken en tevergeefs getracht om, door den dichten drom der bedevaartgangers heen, den zwarten steen, al ware het slechts met de vingertoppen, aan te raken. Rak'ah beteekent het aantal lichaamsbewegingen, buigingen enz., bij het bidden in acht te nemen en die van de eerste tot de laatste zijn voorgeschreven. Zij verdienen de onverdeelde aandacht van den geloovige, omdat bij het minste verzuim het gebed zijne kracht verliest en opnieuw moet worden begonnen. Daarna hebben onder het prevelen der ritueele gebeden en formulen de zeven omgangen plaats; de drie eersten in snellen tred, de vier anderen langzaam, waarbij het hun gelukte de lippen op den heiligen steen te drukken. Bij deze omgangen en op nog een tiental andere gewijde plaatsen, is het den pelgrim geoorloofd, ook eens voor zich en de zijnen te bidden en aan Allâh te vragen wat zijn hart verlangt. 't Wordt hem zoo zelden vergund, buiten de voorschriften der wet een eigen gebed naar den hemel op te zenden. Nu keeren zij, na de vergeving hunner zonden te hebben afgesmeekt, naar de plaats der Sjâfiieten terug en moeten tweemalen de knieling (sodjoed) verrichten. Hierbij werpt de Moslim zich op den grond, zoodanig dat zeven deelen van zijn lichaam - waaronder het hoofd - de aarde aanraken. Gedurende de eerste knieling wordt het honderd negende, gedurende de tweede, het honderd twaalfde hoofdstuk van den koran opgezegdGa naar voetnoot(*). Na een gebed bij de makâm Ibrahim, en na zich aan de zamzam twee of drie huiden vol heilig water over hunne hoofden te hebben laten uitstorten, ‘om de zonden, als stof, van hun gemoed te doen afvallen’, verlieten zij met gescheurde voeten en geblakerde hoofden het heiligdom. Maar daarmede zijn de ceremoniën niet ten einde, want nu neemt het loopen tusschen de heuvels al-Çafa en al-Merwa een aanvang. Zij beklimmen eenige trappen in eerstgemelden aangebracht, en steeds door den gids voorafgegaan die hun de gebeden voorzegt, loopen zij biddende, zoo snel mogelijk van de eene hoogte tot de andere. Die wedloop wordt op dezelfde wijze door nog zes anderen gevolgd. En nu hebben de arme lieden waarlijk wel eenige rust verdiend; te meer als men bedenkt dat dit slechts de voorbereidende plechtigheden zijn | |
[pagina 594]
| |
tot de eigenlijke bedevaart, die den volgenden dag begint en waartoe al hunne krachten vereischt worden. Sommigen herhalen deze ceremoniën of stellen ze tot na de bedevaart uit. Tegen den avond begeven zij zich nogmaals naar de kaba, waar op dien stond Moslims uit alle oorden der wereld, van elken rang en stand vereenigd zijn, om op eigenaardige wijze aan hun godsdienstig gevoel lucht te geven. Hier, ziet men een rijkgekleeden Arabier bij den makâm Ibrahim in plechtigen ernst nederknielen, dáár, een prachtig uitgedosten Turk voor den zwarten steen terneer gebogen, terwijl iets verder eenige derwîsjen die ter nauwernood hunne naaktheid kunnen bedekken, aan het omhulsel der kaba schijnen te hangen, om elk deel van hun lichaam het heiligdom te doen aanraken. Eene groote menigte kooplieden die rondom in de moskee hunne waren uitventen, zijn er tevens op uit, den geloovigen rozenkransen en een alvermogende azîmah (talisman) tegen hooge prijzen aan te praten. Eindelijk is de zon over dat alles ondergegaan en wij begeven ons naar buiten. De purperglansen van den westelijken hemel zijn verdwenen, 't wordt donker beneden terwijl het luchtruim als met fonkelende juweelen wordt bezaaid; in 't oosten vertoont zich de maan reeds boven de bergen en weldra ligt het netgebouwde Mekka, geheel door rotsen en heuvelen ingesloten, in een steeds helderder wordenden maneschijn voor ons. Het ligt daar voor ons, met zijne platte daken en fraai omrasterde terrassen boven woonhuis en harem aangebracht. Bij het twijfelachtig licht door de groote zilveren nachtlamp erover heen geworpen, kan men de figuren moeilijk onderscheiden; toch meent men nu en dan eene onbestemde schaduw of de spookachtige gestalte eener gesluierde in 't wit gehulde vrouw langs die terrassen te zien dwalen; onze verbeelding heeft vrij spel onder den indruk van den Oosterschen nacht. Mekka heeft een phantastisch aanzien met al die sierlijke koepels waarboven de slanke minarets der kaba zoo fier zich verheffen; 't is de schoonste oase in de woestijn, en men zou zich kunnen hechten aan de Heilige stad, als zij niet door eene verachtelijke bevolking en een afschuwwekkend zedebederf werd ontheiligd.
Hij, die in den vroegen morgen van den volgenden dag van een der Mekka omringende heuvels zijn oog had gewend naar het noordoosten, zou nog iets meer bewonderd hebben dan het heerlijke panorama aan zijne voeten uitgespreid. Hij zou eene ontelbare schare menschen en dieren, in dichte drommen vereenigd, als eene door de enge vallei zich kronkelende reuzenslang, hebben zien voortbewegen en langzamerhand het nabij gelegen gebergte bereiken. 't Zijn de pelgrims, | |
[pagina 595]
| |
in izâr en ridâ gekleed; sommigen te paard of op kemels gezeten, de meesten te voet, doch allen blootshoofds en barrevoets, naar den op zes uren gaans van Mekka verwijderden Arafa ter bedevaart uitgetrokken. De zacht rijzende grond, door de karavaan langs den voet van den Djabal-al-noer gevolgd, begint dáár te dalen en in een moeilijk rotspad over te gaan; maar nog dichter ineen gedrongen, slingert zij zich tusschen granietblokken en ommuurde bidplaatsen heen, totdat eene geringe steilte den weg verspert. Door enkele zeer breede en lage in de rots uitgehouwen trappen over te gaan, is dat beletsel evenwel spoedig overwonnen, en nauwelijks is de karavaan een engen bergpas doorgetrokken of de als met kiezelsteenen bezaaide vlakte van Minâ ligt voor haar. Van kale rotsen omringd, wier geblakerde en vaneen gespleten wanden hier en daar schoone marmersoorten doen doorschemeren, biedt zij niets aan dan steenklompen over een dorren bodem verspreid. De weinige hasjîsj in den regentijd opgeschoten is verdwenen, en de geheele vallei schijnt als versteend. 't Is of de adem des doods erover heen is gegaan, uitgezonderd over de myriaden muggen en vliegen, waardoor onze bedevaartgangers op eene vreeselijke wijze werden gekweld. In het dorpje dat den naam der vlakte draagt, houdt men een oogenblik halt om uit te blazen, en na zich met wat koffie te hebben verkwikt, gaat het weder voorwaarts. Even buiten Minâ begint de glooiing welke naar Mozdalifa leidt, dat nog voor den namiddag werd bereikt, waarop zich de karavaan legerde bij de moskee masj'ar el harâm (plaats aan godsdienstige ceremoniën gewijd), ook wel de minaret zonder moskee geheeten in tegenstelling van de mesdjid Nimrah (moskee zonder minaret), niet ver daar van daan. Bij dezen kleinen eenzamen toren, die uit de woeste omgeving van zwarte en roodbruine rotsblokken, als een baak zich verheft, werd halt gehouden om te bidden, op hetzelfde oogenblik dat de karavaan van Damaskus met de mahmal er aankwam. Die mahmal was vroeger een teeken om de souvereiniteit van den vorst, uit wiens land de karavaan vertrok, te verkondigen en te doen eerbiedigen. Thans is 't niets dan een stellage, met een rijk gebrocheerd zijden bekleedsel omhangen, op een verguld zilveren kistje geplaatst, waarin twee exemplaren van den koran. De gelukkige kemel die het draagt, wordt na het volbrengen van den tocht levenslang van elken arbeid vrijgesteld. Zoowel bij vertrek en aankomst als onderweg, wordt groote eer aan den mahmal bewezen. Gewoonlijk gaat hij van den wakf (een soort van belasting of goed in de doode hand) ten behoeve der heilige steden vergezeld, want geen voorschrift wordt in het Oosten, maar vooral in Hidjâz, in uitgestrekter zin des woords opgevat, als: ‘gij zult niet met ledige handen voor mijn aangezicht verschijnen’. | |
[pagina 596]
| |
Hierna zetten de pelgrims den tocht voort, bereiken al spoedig een nauwen bergpas, dalen in eene wijde vlakte af, tot aan twee wit gepleisterde smalle muurtjes door wier opening de Arafa, de djebel er rahma (berg der barmhartigheid) zich aan het oog vertoont. Hier barsten allen in talbija's los; door hun godsdienstig gevoel overmand, strekken ze beide armen uit, begroeten den gewijden heuvel van verre en slaan eindelijk onder duizend anderen ook hunne tenten op in de vallei. Na veel vermoeienis en niet zonder verlies van menschenlevens, daar menige pelgrim onder de brandende zonnestralen bezweek, is het doel bereikt; de eerste dag der bedevaart (jaum-et-tarwija) lag achter hen. Met verlangen zagen zij thans naar eene welverdiende rust uit, maar aan slapen viel niet te denken. De stilte van den nacht werd ieder oogenblik door een gonzend gejoel verstoord; hier, door zwermen muskieten of het luide bidden der vromen: dáár, door het zingen van stichtelijke en onstichtelijke liederen; iets verder door het gedruisch dat van om en uit de koffiehuizen opging. Reeds vroeg in den morgen door een kanonschot gewekt, bevonden onze hadjîs zich al spoedig na de voorbereidende wassching en het ochtendgebed, te midden van onafzienbare drommen tochtgenooten, aan den voet van den gezegenden Arafa, om dien zoo ver mogelijk te beklimmen. 't Was of de reuzenslang die zich den vorigen dag over de zandige vlakte van Mekka bewoog, zich thans om de granietblokken van den heiligen heuvel heen kronkelende, den top trachtte te bereiken. Op verscheidene plaatsen, waar legenden of blijvende herinneringen aan het daar vertoeven van den Profeet verbonden waren, werden talbija's en andere gebeden met de daarbij behoorende rak'ahs uitgesproken, en men zocht reeds bij voorbaat naar eene goede plaats om de preek van dien dag bij te wonen. Tegen drie ure verkondigden eenige schoten dat de stoet van den prediker, door de mahmals, staatsiepaarden en standaarden omringd, zich in beweging stelde; en nauwelijks was hij ter plaatse aangekomen, of het oorverdoovend geraas werd door eene diepe stilte vervangen. De groote ceremonie op den 9den, ‘het staan’ (wokoef) op den Arafa, bestaat in het aanhooren van een lange predikatie, gewoonlijk door den kâdhî van Mekka van den rug zijns kemels voorgedragen. ‘Om de vier of vijf minuten houdt hij op, en strekt zijne armen uit om den zegen des hemels af te smeeken; in dien tusschentijd wuiven de omstanders met de slippen van hun pelgrimskleed en doen de lucht weêrgalmen van hun labbaika, Allâhomma, labbaika!’ Volgens het voorschrift der wet, moet de prediker duidelijke teekenen van ontroering geven; hij veegt dan ook gedurig zijne oogen met een zakdoek af. Ook de omstanders moeten diep ontroerd erkennen, dat zij zeer groote zondaars zijn en veel tranen stortenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 597]
| |
Het spreekt van zelf dat eene gemeente van meer dan 50,000 broeders en zusters uit alle oorden der wereld om dien kameel, als geïmproviseerden preekstoel bijeen geschaard, niets van die in het Arabisch uitgesproken leerrede hebben verstaan of begrepen. Toch schuilen er onder dat gehoor geloovige zielen, die, op het aanstooten van hun motauwif dat het juiste oogenblik dáár is, onder een vloed van tranen deemoedig hunne zonden belijden. Deze plechtigheid, die gewoonlijk door een groot aantal van Mekka's inwoners wordt bijgewoond, biedt ruimschoots gelegenheid aan om op allerlei wijze geridiculiseerd te worden. Volgens Burckhardt, een pelgrim van onze eeuw, en andere ooggetuigen, wordt die dag, waaraan de wetgeleerden zulk eene hooge waarde hechten, dan ook niet weinig ontheiligd. 't Zijn alleen de bedevaartgangers uit verre landen die nog schreeuwen en weenen, terwijl Arabieren en Turken al pratende en schertsende hunne pijp rooken, of op de kluchtigste wijze het zwaaien met het pelgrimskleed nabootsen. Zij verzuimen niets om alles in een belachelijk daglicht te stellen. Dit duurt tot aan zonsondergang voort, en hoe ongeloofelijk het schijnen moge, wordt de ceremonie van ‘het staan op den Arafa’ als zóó gewichtig beschouwd, dat geen Moslim, al had hij ook al de heilige plaatsen van Mekka bezocht, aanspraak kan maken op den titel van hâdjî, wanneer hij deze verzuimd heeft. 't Schijnt dat een leerrede, eenmaal door Mohammed zelf dáár gehouden, om de geloovigen tot de heilige bedevaart op te wekken, daartoe aanleiding heeft gegeven. Inmiddels hebben zich tegen het einde van de prediking reeds teekenen van onrust bij de schare vertoond, en nauwelijks is de zon achter de bergen verdwenen en hebben duizenden keelen het ‘amien’ herhaald, of er ontstaat een tooneel van onbeschrijfelijke verwarring. Alles holt of rolt naar beneden, en die verwarde aftocht (ed-da'sa min Arafa), is noch te beschrijven noch met iets dergelijks te vergelijken. Ieder wil de eerste zijn om den heuvel te verlaten; de karavanen uit de verschillende landen stellen er eene eer in, het eerst te Mozdalifa aan te komen, waar de projectielen verzameld worden om satan - eigenlijk drie satans - den volgenden dag te bewerpen. Dientengevolge begint een wedloop, waarbij elke achtergelaten ernstige of godsdienstige indruk noodzakelijk moet verdwijnen. Paarden en kameelen worden voortgejaagd; mannen, vrouwen en kinderen onder den voet gereden; draagstoelen neergesmeten, zadels vertrapt en lastdieren omvergeworpen; scheldwoorden, stompen en slagen uitgedeeld; het gedrang is ontzettend; men waant zich onder een hoop losgebrolten krankzinnigen verloren. De toenemende duisternis komt de verwarring vermeerderen, en velen zijn er die niet dan met gescheurde kleederen, blauwe oogen en bebloede gezichten, sommigen zelfs met gekneusde ledematen, hunne bestemming bereiken. Die bestemming is Mozdalifa;..... de Arafa-dag is geëindigd. | |
[pagina 598]
| |
Ook dáár heerscht eene buitengewone drukte. De lucht weergalmt van krijgs- of liever krijschmuziek en vreugdeschoten; de vlammen van duizenden vuren, het flikkeren der ontelbare flambouwen, de van boven tot beneden verlichte moskee, en de wegspattende vonken eener reeks ontstoken vuurwerken verdrijven de duisternis van den nacht; ‘zoodat men zich verbeeldt dat alle sterren uit den hemel op de aarde zijn nedergedaald’. De nieuwaankomenden worden met een stortvloed van salâms ontvangen. Van alle kanten klinken het ‘salâm'alaika (zijt gegroet)’; ‘marhaban bika (wees welkom)’; ‘'îdoka mobârac (uw feest zij gezegend)’ en andere heilwenschen hun tegen. Talbija's en gebeden hoort men den geheelen nacht door, terwijl de kiezels verzameld en gewasschen worden, waarmede 's anderen daags de duivels te Minâ moeten worden gesteenigd. De 10de der maand, de dag der offerhanden, jaum al-adhhâ, bij de Turken de groote Beiram, is de voornaamste feestdag van het jaar. Na in den vroegen morgenstond weder eene preek, doch niet zoo lang als die te Arafa, en het feestgebed te hebben bijgewoond, begeeft de menigte zich naar Minâ. Dáár wacht hen een waarlijk niet gemakkelijke taak, want daar zal met vereende kracht de macht van den booze worden verbroken. Om hiertoe te geraken, moet een drietal duivels, de groote (sjaitân-el-kabier), de middelste (sjaitân-el-wostâ) en de eerste of oostelijke (sjaitân-el-oelâ) - door ruwe pilaren voorgesteld - ieder met zeven kiezelsteenen, te Mozdalifa opgeraapt, geworpen worden. Volgens de legende, zou satan, onder de gedaante van een ouden sjaich, aan Adam, Ibrahim en Ismaël op die plaatsen verschenen maar op last van Gabriël door steenworpen verjaagd zijn. 't Is alzoo een herinneringsfeest. Lang kan het duren voordat het den pelgrim gelukt tot binnen den door de wet bepaalden afstand van ongeveer vijf ellen tot een van die pilaren door te dringen. Heeft hij zich eindelijk door den dichten drom een weg weten te banen, dan werpt hij de kiezels naar den duivel - beter gezegd naar den pilaar - onder het prevelen der volgende woorden: ‘In naam van Allâh, en Allâh is groot, (ik doe dit) om veilig te zijn tegen den duivel en zijne scharen’ of: ‘(ik doe dit) uit haat tegen den vijand der menschen en tot zijne schande’. Daarna worden òf de medegebrachte òf de te Minâ opgekochte offerdieren, onder de noodige aan- en uitroepingen geslacht, en moeten op dien uitverkoren dag offers gebracht worden door elk Muzelman, waar ter wereld hij zich moge bevinden. Hiermede is, in zekeren zin, de bedevaart geëindigd; de ihrâm wordt afgelegd en de hâdjîs keeren langzamerhand naar Mekka terug. Voor de meesten echter is dit niet genoeg. Zoo wordt o.a. gedurende de twee of drie volgende dagen het steengooien hervat, waar- | |
[pagina 599]
| |
van het aantal 49 of 70 bedraagt, naarmate de steenwerper tot de sekte der Sjâfîieten of Hanafieten behoort. Men bemerkt dat die goed geloovige Moslims er niet tegen opzien, menig steentje te helpen aandragen om het menschdom van den aartsvijand te verlossen. Mogen hunne pogingen gezegend worden! Zij hebben meer dan hun plicht gedaan en bij elke ceremonie zich dapper geweerd, maar nu ook zien zij het einde met verlangen te gemoet; hitte, vliegen en ander ongedierte, doch vooral de verpestende stank der met het bloed van duizenden offerdieren doortrokken aarde en van het te drogen gehangen vleesch, maken een langer verblijf ondragelijk. Zij keeren dan ook met geblakerde hoofden, ontvelde aangezichten, ontstoken schouders en verwonde voeten, maar met een zooveel te reiner hart (?) terug. Na zijn terugkeer te Mekka wordt den hâdji eenige rust gegund. Veel van hetgeen deze ceremoniën betreft, evenals wat tot zoo menige legende aanleiding gaf ligt nog in het duister. Hoe meer echter een wetenschappelijk onderzoek, het kinderlijke autoriteitsgeloof vervangende, den geheimzinnigen sluier zal trachten op te heffen, over vroegere toestanden en gebeurtenissen heengeworpen, hoe meer het blijken zal dat ook hier het verband tusschen oorzaak en gevolg òf voorbijgezien òf verkeerd begrepen is, òf op dwalingen berust die den schijn van waarheid hadden aangenomen. ‘Ook bij ons’ - zegt Dr. Dozy - ‘is nog geene poging gewaagd om de plechtigheden der bedevaart historisch te verklaren, en het doet mij leed dat ik, om reeds vroeger opgegeven redenen, mijne meening daaromtrent vooralsnog niet kan mededeelen. Alleen dit kan ik zeggen: de ceremoniën, wier beteekenis Mohammed zelf niet kende en inderdaad moeielijk kennen kon, zijn volstrekt niet dwaas of willekeurig; Hagar en Ismaël hebben er niets mede te maken, evenmin als de duivel, en de zeker zeer oude benaming standplaats van Abraham berust op eene koddige, maar ligt te verklaren vergissing. Of evenwel de Muzelman met de plechtigheden vrede zou hebben, wanneer hij daaromtrent iets meer wist, zou kunnen betwijfeld worden’. En waarlijk, als de Muzelman wist, wat door den hoogleeraar later nopens den oorsprong van sommigen dier ceremoniën is medegedeeldGa naar voetnoot(*), dan zou de geloovige niet alleen vele zijner illusiën verliezen, maar zouden hem wellicht ook omtrent andere zaken de oogen opengaan. Een enkel woord slechts tot aanwijzing; want wie daaromtrent eene zoo volledig mogelijke verklaring of toelichting verlangt, leze het werk in onderstaande noot aangegeven, waarin op nieuw bewaarheid wordt hoe, te midden van geschiedkundige duisternis, tengevolge van nauwgezette studie en navorsching, een helder licht ontstoken en mythe of legende tot historische waarheid gebracht kan worden. | |
[pagina 600]
| |
1o. zegt Dozy: ‘is het Mekkaansche heiligdom gesticht door Israëlieten, en wel door den stam Simeon, ten tijde van David. Die Simeonieten zijn de zoogenaamde Ismaëlieten, die door de Arabieren ook de eerste Gorhoem genoemd worden. 2o. Het Mekkaansche feest is door hen ingesteld; de plechtigheden die daarbij plaats hebben, worden door de Israëlitische geschiedenis verklaard, evenals vele woorden, waarmede zij worden aangeduid, oorspronkelijk Hebreeuwsche zijn. 3o. In het Babylonische tijdvak zijn er te Mekka - welke naam oorspronkelijk geene stad aanduidde - Joden gekomen, die uit de Babylonische ballingschap ontsnapt waren. Deze zijn diegenen, die de Arabieren de tweede Gorhoem noemen’. Op ethnographische, religieuse en taalkundige gronden geeft het, uit deze drie hoofdpunten verder ontwikkelde en opgebouwde stelsel, den sleutel tot die aaneenschakeling van raadsels en legenden, waarnaar men te vergeefs tot hiertoe had gezocht. Zoo zouden o.a. de wedloop tusschen de twee heuvels al-Çafa en al-Merwa, het vluchten van den Arafa, het steenen werpen in het dal Minâ, enz. tot tooneelen uit de Joodsche geschiedenis zijn terug te brengen. De heilige bron te Mekka, door Mohammeds grootvader 'Abd-al-mottalib opgegraven, zou oudtijds Bér-sèba' geheeten en eerst later den naam van zamzam verkregen hebben, afgeleid van zamzama dat gonzen beduidt, en bepaald van het prevelen van gebeden gezegd wordt. Verder wordt bewezen: hoe door den Muzelman aan de benaming makârn Ibrâhîm, van den steen die - na den zwarten - het meest vereerd wordt, een veel te bekrompen en overigens geheel verkeerde beteekenis wordt gehecht; want is maqâm het Hebr. maqôm, en Ibrâhîm niet Abraham maar 'Ibrîîm, dan verandert ‘de standplaats van Abraham’ in ‘de heilige plaats der Hebreën’,... en de fabel wordt geschiedenis. Zoowel uit een fac-simile van een der inscriptiën op dien steen, in 't jaar 256 der Hegira (Anno 870), onder den stadhouder van Mekka, 'Alî-ibn-al-Hasan, door den Arabischen schrijver Fâkihî gemaakt, als uit vele andere bewijsgronden, toont Dozy niet alleen duidelijk aan dat de Mekkaansche Abrahamslegende een historischen grondslag heeft, maar dat het Islamisme geheel en al uit Israël is voortgekomen. In het volgende hoofdstuk zullen wij kennis maken met Medina en de woestijn.
(Slot volgt.) |
|