De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Veel kaf, weinig koren.Paulus, de apostel van Jezus Christus. Zijn leven en werken, zijne leer en zijne persoonlijkheid. Een historisch onderzoek. Door J.W. Straatman, Em. Predikant. Amsterdam, J.C. Loman Jr., 1874.‘Dat mijn boek in veler handen kome hoop ik, dat het beoordeeling en tegenspraak zal uitlokken, is mijn wensch.’ Met deze woorden heeft de heer Straatman het verlangen te kennen gegeven, dat zijn werk, welks titel wij hierboven afschreven, in het publiek besproken worde. Hieraan is tot heden al heel weinig voldaan. Het is toch reeds meer dan een jaar geleden sedert dit boek verscheen, en slechts in één TijdschriftGa naar voetnoot(*) en daarin alleen is het tot nu toe besproken. En wel werden hierin drie artikelen geleverd, die er de aandacht op vestigden, maar het eersteGa naar voetnoot(†) bevatte bijna niets dan een verslag van den inhoud van dit werk, en de twee andereGa naar voetnoot(§) wel eene beoordeeling, maar toch slechts van een gedeelte daarvanGa naar voetnoot(**). Zal nu op het overige geen critiek worden gegeven en de auteur met het oog op het geheel van zijn arbeid de klacht kunnen herhalen dat men van het door hem geleverde te weinig notitie heeft genomen? Zou men tegenover die klacht kunnen volstaan met te zeggen, dat 't geen tot heden, onbesproken bleef zoo onbeduidend is? Bestaat er voor het publiek geenerlei behoefte aan de beoordeeling hiervan? Ik voor mij durf de twee laatste vragen niet toestemmend beantwoorden. Reeds bij de eerste kennisneming van dit boek kwam dan ook de lust bij mij op om een critiek op den ganschen inhoud te leveren. Dit was mij tot heden door gebrek aan tijd onmogelijk. Daar dit echter nu niet het geval is, en het schijnt dat wij van anderen zulk een beoordeeling niet meer te wachten hebben, wil ik het zwijgen afbreken. Men ontvangt hier alzoo eene critische beschouwing van Straatman's werk. Ik geef haar in dit Tijdschrift, daar dit boek ook voor den ‘niet-godgeleerde’ is geschreven en de auteur, door ‘allen geleerden ballast ter zijde te laten’, het ook voor dezen | |
[pagina 426]
| |
‘genietbaar’ heeft gemaakt. Geen wonder derhalve wanneer het ook door menigeen, die niet tot de theologen van professie behoort, is of zal gelezen worden. En vooral de zoodanige heeft behoefte aan voorlichting omtrent de resultaten, in dit werk neergelegd. In die behoefte zal ik trachten te voorzien. Hierbij zal ik echter, voor zoover ik met mijn voorgangers instem, of bij het door hen gezegde niets heb te voegen, wat reeds door hen is beoordeeld niet meer critiseeren. Ook ontvangt men hier geene volledige opgave van den inhoud van dit boek. Waartoe zou dit noodig zijn? Men kan immers het werk zelf lezen. Hoe uitvoerig zouden wij dan ook niet worden, al was ons verslag nog zoo beknopt! Wij hopen nochtans er genoeg uit mede te deelen, om de lezers in staat te stellen, zelf te beslissen of het der moeite waard mag geacht worden het boek zelf in handen te nemen.
En zoo zijn wij reeds begonnen ons oordeel uit te spreken over den vorm van dit werk. Die vorm nu kan niet genoeg geroemd worden. 't Is een door en door geleerd boek, maar 't mist ieder vertoon van geleerdheidGa naar voetnoot(*). Allerlei vraagstukken, die zich zoo moeilijk laten bespreken, zonder dat men dor en vervelend wordt, vindt men er in behandeld, en toch is het van het begin tot het einde frisch, levendig, boeiend. Den naam van echt wetenschappelijk verdient het ten volle, maar tegelijk is het zoo echt populair. In één woord, wat den vorm aangaat is het een meesterstuk.
Is de inhoud daarmede volkomen in overeenstemming? Voorzeker, wij zouden te kort doen aan de verdiensten van den schrijver, indien wij dien inhoud slechts afkeurden. Dit werk getuigt van een mate van scherpzinnigheid en oorspronkelijkheid, die werkelijk benijdenswaardig is. Het bevat bovendien niet alleen, zooals de schrijver zelf zegt, vele nieuwe en vreemde resultaten, maar ook die de wetenschap heeft te aanvaarden. Jammer echter..... doch laten wij ons zelven niet vooruitloopen. Hoe er verder over den inhoud van dit boek moet geoordeeld worden zal blijken uit de volgende regelen, waarin wij dien nu aan onze critiek gaan onderwerpen.
Zooals zich liet verwachten, begint de schrijver - 't geschiedt in de inleiding - met te spreken over de bronnen, waaruit hij zijne stof had te putten. Die bronnen zijn, zooals men weet: de echte brieven van Paulus en de Handelingen der Apostelen. Indien wij nu den arbeid van Straatman in één opzicht verdienstelijk hebben te heeten, dan mogen wij dit wel in de allereerste plaats doen met het oog op de bron, die wij daar het laatst noemden. Na alles wat de Tübinger godgeleerden, met name Zeller, over de Handd. hadden gezegd, scheen niets nieuws daaraan te kunnen worden toegevoegd. Straatman heeft | |
[pagina 427]
| |
getoond dat dit geenszins het geval is. Hij is nog verder gegaan in de ontkenning van het historisch gehalte van dit N.T. geschrift. En hij heeft zijn gedragslijn in dezen volkomen gerechtvaardigd. Nog meer dan de Tübingers heeft hij doen uitkomen, dat wij dit boek met groote omzichtigheid hebben te gebruiken en dat het een ‘Tendenz-schrift’ is, d.w.z. een geschrift, hetwelk, met een bepaald doel opgesteld, de geschiedenis hieraan ten offer brengt. En niet dan toejuiching verdient het - wij zullen hieronder doen blijken waarom - dat hij den datum der vervaardiging van de Handelingen nog later dan de Tübingers, zelfs dan Zeller, en dus ná 120 jaar n. C. heeft gesteld. Want wel heeft Maronier in zijne voortreffelijke, door Teyler bekroonde, verhandelingGa naar voetnoot(*) dit boek tusschen 70 en 120 jaar n. C. geplaatst, maar in zijne beschrijving van het tijdperk, dat van 120-150 n. C. zich uitstrekt, heb ik niet één kenmerk aan dit laatste tijdvak eigen aangetroffen, waardoor dit geschrift niet tot een van de laatstgenoemde jaren zou mogen gebracht worden.
Maar hier staan wij reeds aan de grenzen onzer lofspraak wat betreft het gedeelte van Straatman's werk, dat wij hier bespreken, en reeds hier hebben wij onze aanmerkingen. Wij hooren den schrijver hier tegen de Tübingers de beschuldiging inbrengen dat zij, bij al het verdienstelijke van hun arbeid, toch de fout hebben begaan dat zij te groot gezag aan den schrijver van de Handelingen toekenden en zich te veel door eerbied voor dat gezag bij hun onderzoek lieten beheerschen. Dat is hunne zwakke zijde, waarop Straatman gedurig terugkomt. En in verband hiermede beweert hij dat diezelfde godgeleerden voor de beschrijving van Paulus nog slechts het terrein hebben gezuiverd. Baur, zegt hij, heeft meer doen zien hoe het leven van Paulus niet dan hoe het wel is geweest. En ook de overige Tübingers hebben, volgens hem, het even als de stichter hunner school niet verder gebracht dan dat zij hier en daar een begin met het optrekken der muren hebben gemaakt. ‘Van het gebouw zelf is nog niets te bespeuren.’ Dat gebouw - dit uitzicht wordt ons hier geopend - zal Straatman doen verrijzen en hij zal zich van de aangewezen fout vrij houden. Dit oordeel vind ik echter hoogst onbillijk en zeer aanmatigend. Straatman heeft toch evenmin het gebouw gesticht, waarop hij hope geeft. In de ruim 400 bladzijden van zijn boek heeft hij zelf ook meer doen blijken hoe wij ons het leven van Paulus niet, dan hoe wij het ons wel hebben voor te stellen. En wat gaf hem recht tot de bewering, dat de Tübingers te veel gezag aan den schrijver van de Handelingen hebben toegekend? Dit, dat zij berichten in dit boek des N.T. voor historisch hebben verklaard, waarvan hij heeft aangetoond dat ze dit niet zijn? Op zich zelf bewijst dit niets. Dan hebben de | |
[pagina 428]
| |
Tübingers ten minste evenzeer recht om dezelfde beschuldiging tegen hem in te brengen, die hij hun voor de voeten werpt, daar hij op zijne beurt als historisch heeft laten staan wat zij als ongeschiedkundig hebben uitgemonsterd. Of waren zij misschien positiever dan hij, omdat zij met meer eerbied voor het gezag van den auteur der Handelingen bezield waren? Ik heb het niet kunnen ontdekken. Zij hebben als geschiedkundig laten gelden wat hij als onhistorisch verwerpt, niet uit te grooten eerbied voor het gezag van den schrijver der Handelingen, maar omdat er voor hen voldoende redenen bestonden, om aan te nemen, dat gezegde schrijver zich hier aan de geschiedenis hield, gelijk Straatman op dienzelfden grond voor geschiedkundig heeft verklaard wat zij niet als zoodanig beschouwden. In dit opzicht staat hij met hen op ééne lijn. En hij had alleen recht om te zeggen dat zij, hoewel met hem van dezelfde beginselen uitgaande, nog niet critisch genoeg zijn te werk gegaan; terwijl hij te minder tot de gezegde beschuldiging tegen hen gerechtigd was, daar zij, zoo als later zal blijken, niet altijd ongelijk hebben, waar zij van hem verschillen. Ook heeft Straatman, zich o.i. te sterk uitgelaten, waar hij den datum der vervaardiging van de Handelingen bepaalt. Hij zegt namelijk dat dit N.T. geschrift niet vóór 450 jaar n. C. kan geschreven zijn. Nu heb ik nauwkeurig overwogen wat hier en daar in zijn boek voorkomt en dat als bewijs voor deze stelling zou kunnen aangemerkt worden. Doch het is mij niet gebleken, dat hij haar genoegzaam heeft verdedigd. Het komt mij voor dat zijn meening op de volgende gronden rust. Hij zegt namelijk dat de auteur van de Handelingen de Homiliën van Clemens kende, zoo niet voor zich had. En deze dateeren van ná 450 jaar n. C. Maar waaruit blijkt dat zulk eene verhouding tusschen die twee schrijvers heeft bestaan? Dat eerstgenoemde de SimonssageGa naar voetnoot(*) kent, welke bij laatstgenoemde voorkomt en dat hij daarop doelt in boek? Wij zullen de laatsten zijn, om te ontkennen, dat dit het geval is, ofschoon niet op grond van het verhaal in de Handd. van Paulus' bekeering, maar om hetgene daarin gezegd wordt van de toovenaars Simon (Hoofdstuk 8) en Elymas (Hoofdstuk 13) en den inhoud van Hoofdstuk 19:1-20. Maar nu moet hierbij wel in het oog gehouden worden, dat die sage zeer oud is en in hare oorspronkelijke bestanddeelen reeds van de dagen van Paulus dagteekent. De bekendheid met deze was een van de redenen, waarom de schrijver van de Handelingen de genoemde verhalen van Simon en Elymas en die, welke wij in het aangehaalde gedeelte van Hoofdstuk 19 aantreffen, in zijn boek heeft opgenomen. Maar heeft hij die nu noodwendig uit de gezegde Homiliën geput? Kunnen ze hem niet langs een ander kanaal zijn bekend geworden? Kan dit niet een mondelinge overlevering zijn geweest? Is het niet mogelijk dat hij ze daaraan ontleend heeft lang vóór de Homiliën zijn geschreven? Zijn wij niet te meer tot deze onderstel- | |
[pagina 429]
| |
ling gerechtigd, als het waar is, wat men beweert, dat de auteur van de Homiliën zelf uit een bron heeft geput, waaraan nog andere bronnen ten grondslag liggenGa naar voetnoot(*)? Hoe dit zij, gezegde bekendheid met de Simonssage is geen bewijs dat de Handelingen ná 150 jaar n. C. zijn vervaardigd. In verband met dit gevoelen beschouwen wij het dan ook als volstrekt niet bewezen wat Straatman zegt, dat namelijk de schrijver van de Handelingen in zijn boek op Marcion, die eerst ná 140 jaar n. C. optrad, gedoeld heeft en dus ná dezen tijd moet geschreven hebben. Uit het verhaal van Paulus' bekeering, waarvan Straatman beweert, dat de schrijver der Handelingen daarbij Marcion in het oog had, blijkt dit niet, zooals wij hieronder zien zullen. Wij verliezen hier geenszins uit het oog, dat de tegenstanders van Marcion de Simonssage tot diens bestrijding gebezigd hebben en dat diezelfde Simon ook in de Handelingen voorkomt; maar 't is de vraag of de auteur van dit boek daarbij aan Marcion dacht. Om dit aan te nemen zou eerst moeten bewezen worden dat zijn geschrift van den tijd ná het optreden van Marcion dagteekent. Hetzelfde geldt van de afscheidsrede van Paulus tot de ouderlingen van Efeze in de Handelingen (Hoofdstuk 20). De ‘wolven’, waarvan hier gesproken wordt (vs. 29, 30) zijn, volgens Straatman, Marcion en zijne partij; maar uit niets blijkt, dat hier noodzakelijk aan hen moet gedacht worden. We zouden dit alleen voor zeker mogen aannemen, indien vaststond dat de schrijver van de Handelingen in de dagen van Marcion of later geleefd heeft. - Als bewijs voor zijne bewering, dat de Handelingen ná 150 jaar n. C. zijn opgesteld, heeft Straatman ontwijfelbaar ook de aanklacht beschouwd, die Handelingen 17:6 door de Joden tegen Paulus wordt ingebracht, dat hij ‘de geheele wereld’ in opstand bracht. Hij zegt toch dat die beschuldiging zeer overdreven was en op het midden der 2de eeuw wijst, toen werkelijk het Christendom het Romeinsche rijk in beweging begon te brengen. Maar 't zal reeds voldoende zijn hier tegen aan te voeren, dat uit vergelijking van Hoofdstuk 12:19 blijkt, dat de uitdrukking ‘de geheele wereld’ in veel beperkter zin kan worden opgevat, dan Straatman haar heeft genomen. - Dan wijst hij nog op 't geen de Handelingen met den ‘Dialoog met den Jood Trypho’ van Justinus Martyr gemeen hebben, welk geschrift van c. 155 n. C. dateert. Maar hij heeft niet bewezen dat 't geen bij beiden voorkomt door den eerstgenoemde aan den laatstvermelde ontleend is. Er kan overeenkomst tusschen twee auteurs bestaan, die lang na elkander geschreven hebben, zonder dat de een van den ander heeft overgenomen. Wij kunnen ons dan ook met de bewering van Straatman omtrent den | |
[pagina 430]
| |
tijd, waarop de Handelingen zullen opgesteld zijn, niet vereenigen en houden het er voor dat de datum van dit boek niet nader kan worden vastgesteld dan ná, 130 jaar n. C. Want dat wij het niet vóór dit jaartal hebben te plaatsen blijkt uit het verhaal van Stefanus. Iets waarop wij terugkomen. En te minder kunnen wij daarom ook zijn gevoelen onderschrijven dat het boek der Handelingen een apologie is van het katholiek geloof, dat, geboren uit den reeds geëindigden strijd tusschen het paulinisme en het petrinisme, in de dagen heerschte, waarin de schrijver van dat boek leefde, d.i. het midden van de 2de eeuw. Ik zou mij zelfs zóó over de Handelingen niet durven uitlaten, al nam ik aan dat dit geschrift des N.T. van dezen tijd dagteekent. Toen kon immers nog van geen heerschend geloof sprake zijn? Ten minste niet wat het oordeel over Paulus en Petrus betreft. De strijd tusschen het paulinisme en het petrinisme was destijds nog lang niet volstreden; de Katholieke kerk met haar katholiek geloof nog niet geboren. Justinus Martyr zelf, die c. het midden van de 2de eeuw zijn Dialoog schreef, - en hij behoorde niet tot de ketters - was Paulus nog vijandig gezind. En is het nu mogelijk dat de Handelingen vóór dien tijd zijn geschreven, ja! zijn ze misschien wel een 20 jaren vroeger opgesteld, dan bestaat er nog minder reden om dit boek zóó te karakteriseeren als Straatman dat gedaan heeft en het dus zóó laat te plaatsen als door hem geschied is. Wij hebben nog dit hier aan te merken. Gedurig hooren wij Straatman den schrijver van de Handelingen Lukas noemen, ofschoon hij nergens doet blijken, of hij hierbij eenvoudig een vroeger heerschend spraakgebruik volgde, dan of hij inderdaad meent dat dit de naam van den auteur was. Dit leidt ons tot de vraag: of hij niet in het eerste geval had moeten zeggen, dat hij een oude usance in practijk bracht, en in het tweede zijn opinie had behooren te rechtvaardigen? Aangaande dienzelfden auteur zegt hij ook dat deze dezelfde is, die het 3de Evangelie heeft vervaardigd. En ook dit zonder eenig bewijs hiervoor bij te voegen. Maar heeft dan niet Prof. Scholten tegen dat gevoelen gewichtige bezwaren ingebracht? Had hij hiervan niet notitie moeten nemen? Kan het gebillijkt worden dat hij al wat in de laatste jaren in ons vaderland belangrijks is verschenen en dat met zijn onderwerp in verband staat totaal geïgnoreerd heeft? De schrijver van de Handelingen, beweert hij, heeft voor zijn geschrift authentieke bronnen gebruikt en hem stond een reisverhaal ten dienste, hetwelk hij, Straatman, na lang en zorgvuldig onderzoek aan Titus meent te mogen toeschrijven. Maar van de gronden, waarop hij dit gevoelen gebouwd heeft, is niet een enkele door hem medegedeeld. Is het, zoo vragen wij, niet op zijn minst vreemd te noemen, dat hij in een boek als het onderhavige, omtrent die gronden volkomen het zwijgen heeft bewaard? | |
[pagina 431]
| |
Nadat Straatman bij zijne bronnen heeft stilgestaan, worden door hem het leven en de werkzaamheid van Paulus geschetst. Dit maakt verreweg het grootste gedeelte van zijn werk uit. Ook hierin komt voor wat onze volle sympathie wegdraagt. Was men in vroeger dagen algemeen van gevoelen dat Paulus de Christenen te Jeruzalem heeft vervolgd, Straatman heeft o.i., helder in het licht gesteld, dat we ons die vervolging, waarvan Paulus zelf Gal. 1:13 gewaagt, niet als daar, maar als te Damascus voorgevallen hebben te denken, en dat zijne bekeering geenszins op een tocht van hem van Jeruzalem naar Damascus heeft plaats gegrepen. Paulus zegt dan ook zelf in Gal. 1:17 niet, zooals onze Statenvertaling luidt: en ben wederom gegaan, maar, zooals in het oorspronkelijke staat: en ben niet opgegaan van Jeruzalem enz. In vs. 18 van datzelfde hoofdstuk - dit had Straatman nog als grond voor zijne beschouwing kunnen aanvoeren - verklaart hij zelf, dat hij naar Jeruzalem was gegaan, om Petrus persoonlijk te leeren kennen (zóó staat toch in den Griekschen tekst). En hoe laat het zich nu denken, dat Paulus ná zijne bekeering met Petrus persoonlijk onbekend was, indien hij vóór zijne bekeering de gemeente te Jeruzalem vervolgde, tot wier toongever diezelfde Petrus behoorde? Ook is door Straatman, naar wij meenen, voldoende bewezen, dat wij de tot heden gangbare beschouwing van Stefanus als voorlooper van Paulus moeten vaarwel zeggen. Met recht is hij teruggekeerd tot die opvatting zijner bekende rede, die in de Handelingen (7:2 verv.) voorkomt, welke van den Tübinger godgeleerde Schneckenburger afkomstig is, volgens welke in haar niets anders dan dit wordt aangetoond, dat, gelijk Israël altijd door zijn bekrompenheid van geest alles had verijdeld wat God tot heil van dat volk had beraamd, het zoo ook, na de verschijning van den Messias, getoond had geen ontvankelijkheid te bezitten voor het geluk door dezen te erlangen. Zoodat ook zelfs in de Handelingen Stefanus niet als voorlooper van Paulus wordt voorgesteld. Te meer stemmen wij toe dat wij Stefanus niet als zoodanig hebben te beschouwen, daar het toch wel vreemd is, indien Stefanus in die betrekking tot hem gestaan heeft, dat door Paulus nergens van dezen gesproken wordt. Zeer juist wordt door Straatman beweerd, dat Paulus niet alleen in Stefanus geen voorlooper heeft gehad, maar dat de marteldood van dienzelfden Stefanus, in de Handelingen vermeld, niet anders dan een verdichting is van den schrijver van dit boek, door hem uitgedacht, om daarin de onherroepelijke verwerping van het Christendom door Israël te teekenen. Daar die verwerping nu eerst van den ‘beslissenden’ val des tempels dateert en deze c. het jaar 130 na Christus onder de regeering van Hadrianus, na den opstand van Bar-Chochba, plaats greep, is dit o.i., tevens een bewijs, dat de vervaardiging der Handelingen eerst na dezen tijd moet gesteld worden. | |
[pagina 432]
| |
Wij kunnen niet anders dan Straatman toestemmen dat de voorstelling in de Handelingen, volgens welke Paulus bij zijne evangelie-verkondiging in den regel zich eerst tot de Joden en eerst daarna tot de Heidenen zou gewend hebben, in strijd is met de historie, en dat integendeel Paulus, eenmaal heiden-apostel geworden, bijna uitsluitend onder de heidenen is werkzaam geweest; ook dat er tusschen Handelingen 9:21-30, 11:25 en Gal. 1:17-24 meer dan één punt van oneffenbaar verschil bestaat; alsmede dat de reis, Handelingen 11:27-31, de besnijdenis van Timotheus, hoofdstuk 16:3 vermeld, en het slechts doortrekken van Galatië en Phrygië door Paulus, waarvan in laatstgenoemd hoofdstuk vs. 4 wordt gewag gemaakt, als fictie is te beschouwen. Ook vereenigen wij ons volkomen met het gevoelen van Straatman, tegenover dat van Zeller en vooral tegenover dat van Baur, dat het verhaal, hetwelk Handelingen 16:12-40 voorkomt, met uitzondering van vs. 25-36, en dat van hoofdstuk 19:23-20:1, onder voorwaarde dat het oorspronkelijke bericht hier opgesierd kan zijn, voor historisch moet gehouden worden. Vooral verdienstelijk achten wij wat door Straatman gezegd is omtrent het bericht in de Handelingen aangaande Paulus' verblijf te Athene: hoofdstuk 17:16 verv. De verklaring, welke hij hiervan geeft, vinden wij zelfs zóó voortreffelijk, dat wij ons gedrongen gevoelen haar in korte trekken weer te geven. Hetgeen ons hier door den schrijver van de Handelingen wordt medegedeeld - aldus Straatman - moeten wij, afwijkende van de gewone opvatting, ook die van Baur, beschouwen als eene schildering van een eigenlijke rechtspleging. Paulus, zóó wordt ons hier verhaald, werd in hechtenis genomenGa naar voetnoot(*) en naar den Areopagus gevoerd, om zich tegenover de beschuldiging te verantwoorden, die tegen hem, als een tweeden Socrates, was ingebracht, dat hij een verkondiger van vreemde goden zou zijn. In zijne rede, die hij nu hield, wederlegde hij die aanklacht. Hij begon met te zeggen, dat de Atheners te zeer met schrik en vrees voor de booze geesten vervuld warenGa naar voetnoot(†). Dit leidde hij daaruit af, dat hij een altaar had gevonden, gewijd aan den onbekenden God, d.i. aan den hoogsten God. Want 't was eene der grondstellingen van de platonische wijsbegeerte dat het goddelijk wezen per se verborgen is. Op dit beginsel was het stichten van dat altaar gegrond. Dat gevoelen was echter een dwaling en het gevolg van de inwerking van booze geesten, die de menschen tot dien waan gebracht hadden. En nu zegt Paulus, dat hij juist dien onbekenden God, het hoogste wezen, bekend maakte. Hij | |
[pagina 433]
| |
was dus geen prediker van nieuwe goden. De Atheners hadden immers zelf voor dien God, welken hij verkondigde, een heiligdom gesticht. Hij was dan ook niet voor misdadig te houden en, in plaats van hem te veroordeelen, moest men hem juist dankbaar zijn. Immers wat zelfs der verhevenste wijsbegeerte onbekend was gebleven, dat predikte hij hun. De God, dien hij hun verkondigde, mocht ook niet als een wezen beschouwd worden, dat onbekend moet blijven. De Atheners zelf hadden voor Hem een altaar opgericht en vereerden Hem derhalve, en alleen aan hetgeen bekend is of bekend kan worden bewijst men eer. Ook was die hoogste God niet verre van een iegelijk van hen. Van natuur is de mensch bestemd om Hem te zoeken en te vinden. Kenden zij Hem niet, en was dat een gevolg van hunne verkeerdheid, God had deze nochtans niet gestraft; want 't was tot heden de tijd der onwetendheid geweest. Nu deze echter voorbij was, nu God zich door zijne gezanten liet bekend maken, nu kon zij niet langer ongestraft blijven. - Wie doet niet gaarne hulde aan deze verklaring, die zelfs ten deele oorspronkelijk is? En als wij Straatman verder hooren zeggen, dat de schrijver van de Handelingen Paulus zóó heeft voorgesteld, om het Christendom, waarmede in zijne dagen door velen de spot werd gedreven en jegens hetwelk menigeen zich toen vijandig betoonde, te verdedigen, door namelijk met die teekening van Paulus te kennen te geven dat datzelfde Christendom geenszins spot, verachting, tegenstand verdient; en als wij hem al verder hooren verklaren, dat diezelfde schrijver juist ter wille van die verdediging de rechtspleging op den Areopagus zoo vreemd laat eindigen, om hierdoor het denkbeeld uit te spreken dat de Joden wel het Christendom hebben verworpen (welke gedachte door hem in den dood van Stefanus, waarop dit verhaal terugslaat, is uitgedrukt), maar dat het met het heidendom anders gelegen was: de hoogste rechtbank te Athene had door geen veroordeeling uit te spreken zwijgend verklaard, dat de leer van het Christendom niet strafwaardig is; in Athene was het erkend: dat Christendom bevat 't geen dwaas schijnt te zijn, maar 't behelst toch ook wat ernstige overweging verdient..... wie vereenigt zich dan niet ten volle met deze beschouwing? Alleen moeten wij hier aanmerken, dat Straatman vergeten heeft - zoo is het immers? - hierbij te voegen wat hij vroeger in een artikelGa naar voetnoot(*) over ditzelfde onderwerp zelf gezegd heeft, dat namelijk vs. 21 als een inlassching van later hand moet beschouwd worden, en dat het goed zou geweest zijn, indien hij vs. 19 en 20 nog wat nader had toegelicht, daar deze verzen licht kunnen schijnen zijne opvatting te veroordeelen. Met hem houden ook wij het bericht Handelingen 18:8, dat Paulus velen te Corinthe zou gedoopt hebbenGa naar voetnoot(†), en het verhaal omtrent Gallio in datzelfde hoofdstuk vs. 12 verv., alsmede den inhoud van Handelingen 19:11-19, 20:11, 16, 17-38, 21:10-14, voor onhistorisch. | |
[pagina 434]
| |
Onder hetgeen in zijn boek inzonderheid als belangrijk is te beschouwen rangschikken wij wat hij zegt omtrent Paulus' laatste verblijf te Jeruzalem, zijn gevangenschap te Cesarea, zijn reis naar Rome, zijn werkzaamheid alhier, zooals wij dat alles in de laatste kapittels van de Handelingen, te beginnen met hoofdstuk 20:17, beschreven vinden. Ook hierin komt voor wat nieuw en juist is. En wenschelijk zouden wij het achten, indien de bladzijden, waarin hij dat alles bespreekt, onder de oogen van vele lezers kwamen. Er blijkt toch zoo duidelijk uit, dat de voorstelling van Paulus' lotgevallen en zijn gedrag daaronder in de genoemde gedeelten der Handelingen voor verreweg het grootste gedeelte slechts gefingeerd is.
Doch hier is de betuiging onzer sympathie weder ten einde en wij moeten onze bedenkingen laten volgen, welke niet weinigen zijn. Volgens Straatman begint de levensgeschiedenis van Paulus voor ons eerst te Damascus. Wij mogen, volgens hem, niet als historisch aannemen wat de Handelingen verzekeren, dat hij te Tarsus zou geboren zijn. Nu heeft hij niet gezegd op welken grond dit door hem beweerd wordt. Misschien steunt echter zijn gevoelen op de overweging dat de schrijver van de Handelingen daarom Cilicië's hoofdstad als geboorteplaats van Paulus zal verdicht hebben, omdat hij daardoor te eerder kon doen gelooven, dat deze Romeinsch burger was, hetwelk Straatman voor onhistorisch houdt. Nu zullen wij hieronder doen zien, hoe het met de juistheid van laatstvermelde bewering is gelegen. Doch aangenomen ook, dat zij onberispelijk is, dan zou Damascus even goed voor dat doel hebben kunnen dienen als TarsusGa naar voetnoot(*). Zou de schrijver van de Handelingen, indien het hem slechts om de bereiking van dat oogmerk te doen was geweest, niet Damascus als geboorteplaats van Paulus vermeld hebben; daar deze hier toch, zooals Straatman zelf beweert, vóór zijne bekeering gewoond heeft? En zou hij dan wel, als het bericht omtrent Tarsus slechts tot het gebied der phantasie behoort, Paulus in zijne rede, die hoofdstuk 22 (zie vs. 3) voorkomt, hebben laten zeggen, dat hij te Tarsus geboren is en in hoofdstuk 9 (zie vs. 11) ditzelfde Jezus hebben laten verzekeren? Ik vraag alzoo den heer Straatman, of wij het er niet voor moeten houden, dat de schrijver van de Handelingen ook hier aan zijne bronnen getrouw is geweest? En ik doe dat te meer, omdat dit gevoelen steun vindt in een opmerking van HilgenfeldGa naar voetnoot(†), dat in Tarsus de stoische philosophie ‘zu Haus’ was en dat het zich, zoo wij deze stad als de plaats beschouwen, waar Paulus het eerste levenslicht heeft aanschouwd, veel gemakkelijker laat begrijpen, dat wij bij hem ‘ganz’ het philosophisch gebruik van de στοιχεῖα τοῦ ϰόσμου Gal. 4:3, 9 terugvinden. Straatman beweert dat het gansche verhaal van Paulus' bekeering in | |
[pagina 435]
| |
de Handelingen niets historisch in zich bevat, uitgezonderd dat wij ons die bekeering in verband met Damascus moeten denken; vermits zij dáár moet hebben plaats gegrepen. Hij verwerpt alzoo die verklaring van dat verhaal, volgens welke de schrijver van de Handelingen een visioen, dat werkelijk door Paulus is gezien, in den vorm van eene uitwendige, wondervolle verschijning zou gekleed hebben. En hij geeft er de volgende opvatting voor in de plaats. Alleen een zuiver kerkelijk belang heeft den auteur der Handelingen zijne voorstelling van gezegde bekeering in de pen gegeven. Hij had daarbij het oog op de toenmalige vijanden van het katholieke geloof: Marcion en zijne partij aan de eene en de Judaïsten aan de andere zij. Eerstgenoemden beweerden dat Paulus veel beter inzicht in het evangelie had dan de andere apostelen, terwijl zij zich hierop beriepen, dat de Heer zelf in een gezicht hem had voorgelicht. De Judaïsten namen ook aan dat Paulus een visioen had gehad, maar zij leidden hieruit juist het tegendeel af. Want volgens hen moest aan een visioen als bron van kennis weinig waarde toegekend worden. 't Geeft - beweerden zij - geen zekerheid voor het geloof; 't kan van een boozen geest afkomstig zijn; goddeloozen hebben ook visioenen gehad; een mededeeling door een visioen is niet een bewijs van gunst, maar van toorn. Petrus was dus, volgens hen, boven Paulus te stellen; want hij kon zich beroepen op openbaring (Matth. 16:17). Daar dit nu de stand van zaken was, veranderde de schrijver van de Handelingen, in het belang van het katholieke geloof, het wel niet werkelijk voorgevallen, maar door Marcionieten en Judaïsten als zoodanig aangenomen, visioen in een wezenlijke verschijning van Jezus en stelde deze zóó voor, dat hieruit niets nadeeligs voor het katholieke geloof kon worden afgeleid. Op de vraag: of Jezus persoonlijk aan Paulus is verschenen, antwoordt hij: ja en neen. Ja, in zoover Jezus bewijzen van zijne tegenwoordigheid gaf. Neen, in zoover Paulus door het licht dat hem omstraalde ter aarde geworpen en blind werd, zoodat hij Jezus niet zien kon. Hierdoor nam hij Paulus tegen de Judaïsten in bescherming; want dat Paulus Jezus niet aanschouwde moest hun als een teeken van barmhartigheid gelden, daar zij beweerden dat het zien van Jezus Paulus het leven zou gekost hebben. En tegelijk weerde hij het gevaarlijke af, dat in de bewering van de Marcionieten lag opgesloten, dat hij diezelfde verschijning zóó kort laat duren, dat Paulus er volstrekt geen dieper inzicht in het evangelie door ontvangen kon. Hij werd er zelfs niet eens een Christen, laat staan apostel, doorGa naar voetnoot(*). Alleen bracht die verschijning teweeg, dat hij in zijn vervolging werd gestuit. De getuigen die er bij tegenwoordig waren, konden dan ook, tengevolge van dat kortstondige, later zich niet eens meer klaar en duidelijk herinneren wat er eigenlijk gebeurd was. En zij zijn met hunne getuigenissen onderling zóó in strijd, dat er niets met zekerheid uit kan worden afgeleid. - Deze verklaring | |
[pagina 436]
| |
klinkt voorzeker vernuftig. Toch kunnen wij ons geenszins met haar vereenigen. Hoe, vragen wij, zou het waar zijn, dat Paulus geen visioen heeft gehad; dat hij het zich niet eens zal verbeeld hebben dat hij Jezus gezien heeft? Daargelaten dat Paulus, iets wat wij nog altijd tegenover de ontkenning van Straatman voor waar houden, in 1 Cor. 9:5 zelf dit zegt, hoe hebben wij ons dan het feit van zijne bekeering te verklaren? Juist, dunkt mij, omdat hij meende dat Jezus hem was verschenen, hield hij zich overtuigd, dat hij opgestaan en, op grond hiervan, dat hij de Messias was. Het visioen van Paulus, welks realiteit wij aannemen, was o.i., een van de hoofdfactoren zijner bekeering. De schrijver van de Handelingen heeft dus in zoover wel degelijk een visioen, inderdaad door Paulus gezien, in een uitwendige verschijning veranderd, of ten minste deze er voor in de plaats gesteld. Dat visioen is de historische achtergrond van zijn verhaal. Straatman zegt dan ook zelf in strijd met zijn eigen bewering: ‘Het is volkomen waar dat Paulus van natuur voor visioenen en gezichten zeer vatbaar was, en gelijk later, bij een zeer gewichtig keerpunt in zijn leven, die visioenen en gezichten een voorname rol speelden, zoo is niets waarschijnlijker dan dat ook zijn overgang tot het Christendom daardoor is gekenmerkt’Ga naar voetnoot(*). Om wat reden nu heeft de schrijver van de Handelingen van dat visioen een uiterlijke verschijning gemaakt? Waarlijk niet om Marcion een wapen voor Paulus en tegen de twaalve te ontnemen; want dan zou hij wel niet in kapittel 26 al wat tot Paulus' bekeering en aanstelling tot apostel behoorde tot het gebeurde op den weg naar Damascus gebracht hebben. Dit laatste werpt de geheele redeneering van Straatman omver, en wij behoeven niet eens op de fout te wijzen door hem op onbegrijpelijke wijze daarbij begaan, doordat hij namelijk zegt: dat de getuigen bij Paulus' bekeering, volgens de Handelingen, tegenwoordig, elkander tegenspraken. Waar doen zij dat? Wat geeft hem recht tot deze bewering? Dit, dat hunne verklaringen, die wij in hoofdstuk 9, 22 en 26 aantreffen, met elkander in strijd zijn? Maar hier ontmoeten wij geene verhalen van 't geen bij verschillende gelegenheden gebeurd is, maar berichten van een en hetzelfde voorval, zoodat men niet zeggen mag, dat de getuigen niet met elkander overeenstemmen, maar slechts dit dat de schrijver van de Handelingen bij het refeeren van hunne testimonia met zichzelf in strijd is gekomen. Vraagt men ons nu, waaruit dan zijne voorstelling van Paulus' bekeering is voortgevloeid, dan is ons antwoord: hij kon het zich niet anders voorstellen of dat feit moest door een wonder, langs den weg van een werkelijke verschijning van Jezus, tot stand zijn gekomen. Volgens Straatman zouden de vrienden van Paulus te Damascus on- | |
[pagina 437]
| |
middellijk nà zijn overgang tot het Christendom, hem den raad hebben gegeven, om die stad voor goed te verlaten, daar zijn leven hier niet langer veilig was; en die raad zou dezelfde zijn, welke Gal. 1:16 voorkomt. Dr. Blom heeft echter in zijn hierboven aangehaald opstel reeds genoegzaam aangetoond, dat deze uitlegging van Paulus' woorden onjuist is. Wij behoeven hier dus niet verder bij stil te staan. Straatman zegt dat Paulus na zijne bekeering slechts kortstondig in Arabië en zooveel te langer in Damascus zijn verblijf heeft gehad; ja! in deze stad ‘3 jaren achtereen’ is werkzaam geweest. Maar hiervan vinden wij geen tittel of jota in Gal. 1:17, naar welke plaats door Straatman in het verband, waarin die bewering voorkomt, verwezen wordt. Eer zou ik zeggen juist het tegenovergestelde. En is het ook niet psychologisch onwaarschijnlijk dat Paulus zóó kort in Arabië zou getoefd hebben? Moet hij niet na zijne bekeering behoefte hebben gehad, om in een streek, als het schaars bevolkte Arabië, waar hij zoo geschikte gelegenheid vond om tot zich zelf in te keeren en rustig na te denken, zich een geruimen tijd op te houden? Naar de voorstelling van Straatman is Paulus drie jaren nadat hij Christen was geworden van Damascus naar Jeruzalem gegaan, om de apostelen, vooral Petrus, te bezoeken, aan hunne voeten zich neer te zetten en van hen te vernemen wat zij, die Jezus gehoord en gezien hadden, omtrent hem konden mededeelen; terwijl toen zijne opvoeding voor het predikambt voltooid is. Wij kunnen echter ook deze voorstelling verder met stilzwijgen voorbijgaan, daar zij door Dr. Blom t.a.p. voldoende weerlegd is. Onder de resultaten, tot welke Straatman bij zijn onderzoek naar het leven van Paulus gekomen is, en die hij zelf nieuw en vreemd noemt, moet wel in de eerste plaats zijn gevoelen gerangschikt worden, dat Paulus niet, zooals tot heden algemeen werd geloofd, bij of onmiddellijk na zijne bekeering, maar eerst zes jaren daarna, tot het inzicht is gekomen, dat ook aan de Heidenen het evangelie moest verkondigd worden en dat hij eerst toen als apostel der Heidenen is opgetredenGa naar voetnoot(*). De verandering, die Paulus onderging, tengevolge waarvan hij die apostel werd, zou, volgens hem, hebben plaats gegrepen, toen hij zich voor het eerst in Arabië ophieldGa naar voetnoot(†). Hij was daar toch gekomen, terwijl hij zich in den erbarmelijksten toestand bevond, 't welk het gevolg was van de steeniging, door hem te Lystre (Hand. 14:19) ondergaan. Want wij moeten wat Hand. 16:6 wordt verhaald, dat Paulus Galatië bezocht, ons voorstellen als onmiddellijk gebeurd na 'tgeen hoofdstuk 14:20 wordt berichtGa naar voetnoot(§). Juist dit nu, dat Paulus | |
[pagina 438]
| |
in dien toestand in Galatië kwam, gaf aanleiding tot die gewichtige verandering. Immers moest Paulus met het oog daarop verwachten dat de Galatiërs hem zouden verwerpen. Zij ontvingen hem echter als een engel. Ook wilden zij van zijn evangelie meer weten. Hierin zag Paulus een hooger wenk. En, hoewel aarzelend en schoorvoetend, ja, niet dan na een fellen strijd, door hem zelf in 2 Cor. 12:11 verv. beschreven, kwam hij eindelijk tot de erkenning, dat ook de heidenen tot de gemeenschap in Christus moesten worden toegelaten en ging hij er toe over om hun het evangelie te prediken. Zóó werd het paulinisch evangelie geboren. - Deze beschouwing van Straatman is door hem zeer uitvoerig toegelicht en verdedigd. Wij zouden haar ook natuurlijk hier aan een nauwkeurig onderzoek moeten onderwerpen, indien dat niet reeds door Dr. Blom gedaan wasGa naar voetnoot(*). En om niet noodeloos te herhalen wat zoo goed door hem gezegd is, doen wij eenvoudig hierop beroep, terwijl wij beweren dat Paulus wel degelijk reeds bij zijne bekeering tot het besef is gekomen dat ook de heidenen tot het Christendom moesten worden toegelaten en dat hij reeds bij den aanvang van zijne evangelie-prediking zich geroepen heeft gevoeld als hun apostel werkzaam te zijn. Te recht wordt door Straatman beweerd, dat er tusschen de verhalen van de bekende vergadering te Jeruzalem, die Hand. 15 en Gal. 2 voorkomen, in menig opzicht een onverzoenlijke strijd bestaat. Maar groot is ons bezwaar tegen zijne voorstelling van die vergadering zelve. Vooreerst reeds tegen zijn gevoelen omtrent het tijdstip, waarop zij zou gehouden zijn. Daar wij ons met zijn hierboven medegedeeld gevoelen, als zou Paulus onmiddellijk van Lystre naar Galatië zijn gereisd, niet vereenigen, vinden wij volstrekt geen reden, om met hem het bericht van de Handelingen (15:3), dat Paulus uit Antiochië naar Jeruzalem is heengegaan, te verwerpen. Naar datzelfde Antiochië was hij toch, naar wij meenen, teruggekeerd toen hij zijne reis, die Hand. 13 en 14 wordt vermeld, volbracht had. Dit ontkent Straatman. Hij beweert dat wij in onze gedachten Hand. 15 van tusschen Kap. 14 en 16 uit nemen en achter 18:22a moeten plaatsen. De vergadering te Jeruzalem waarvan het verhaal in Hand. 15 voorkomt, valt volgens hem, samen met het bezoek te Jeruzalem gebracht, waarvan in Hand. 18:22 wordt gesproken. Zoodat Paulus niet van Antiochië, maar van Corinthe (Hand. 18:18) naar de tempelstad zou zijn opgegaan. Deze bewering nu hangt onafscheidelijk samen met zijne voorstelling van het ontstaan van Paulus' evangelie. Maar hij beroept zich ook hierop, dat het niet geloofwaardig is wat Hand. 11:14 verv. wordt bericht, dat Paulus, na in de steden, die hij volgens Hand. 13 en 14 bezocht, al de wederwaardigheden ondergaan te hebben, waarvan hier wordt gewag gemaakt, daarheen zou zijn teruggekeerd. Maar al moesten wij nu aannemen, dat Paulus niet langs dienzelfden weg dien hij gekomen was, zijn terug- | |
[pagina 439]
| |
reis heeft genomen, dan zou hieruit echter nog niet volgen, dat hij niet naar Antiochië is wedergekeerd. Ook het is bovendien nog de vraag, of Paulus wel zóó veel te lijden heeft gehad als de beide laatstgenoemde hoofdstukken der Handelingen voorstellen. Het verdient de aandacht - om dit hier in het voorbijgaan op te merken - dat dit gedeelte der Handelingen zoo veel eigenaardigs bevat. O. a. wordt Paulus hier (14:4, 14) apostel genoemd, wat nergens anders in de Handelingen voorkomt. De schrijver van dit boek beperkt toch dien titel anders slechts tot de twaalveGa naar voetnoot(*) en geeft dien aan hen juist in tegenstelling met Paulus en BarnabasGa naar voetnoot(†), zoodat het vermoeden voor de hand ligt, dat hij slechts uit onachtzaamheid dien naam uit een oud bericht daar heeft laten staan. Zoo dat men dan ook terecht in het reisverhaal dat hier voorkomt, een oud en oorspronkelijk verhaal heeft gezien. Wij vragen nu, met het oog op dat verhaal, of het zich niet laat denken, dat de schrijver van de Handelingen daarin veranderingen heeft gebracht? Heeft niet wat wij hoofdstuk 13:50, 51 lezen alleszins het voorkomen van een bijvoegsel van later hand te zijn? Is de inhoud dezer verzen niet in lijnrechten strijd met dien van 't onmiddellijk volgende vers 52? Sluit zich dit laatste niet volkomen bij vers 49 aan? En kan zoo ook niet aan het oorspronkelijke bericht zijn toegevoegd dat Paulus zoo veel, als in de Handelingen wordt beweerd, van de Joden heeft te verduren gehad? In het oorspronkelijk verhaal kan dus zeer goed gestaan hebben, dat Paulus dezelfde plaatsen, waar hij zich had opgehouden, op nieuw bezocht en dat hij, deze route nemende, naar Antiochië is teruggekeerd. En wij kunnen derhalve veilig aannemen, dat dit laatste historisch is, alsmede dat Paulus uit laatstgenoemde stad Jeruzalem bezocht heeft. Of zouden wij dat gevoelen moeten verwerpen om 'tgeen 1 Cor. 9:6 voorkomt? Volgens Straatman zou hieruit blijken dat Barnabas met Paulus te Corinthe is werkzaam geweest. Want anders, meent hij, zou laatstgenoemde zich zóó niet uitgelaten hebben als hij hier doet; daar hij dan toch alleen in dit geval kon weten dat Barnabas zich nog altijd aan de paulinische gewoonte hield, waarvan hier gesproken wordt; de Corinthiërs eerst dan bij Barnabas belang hadden en zij ook dan eerst het gedrag van dezen konden verifiëeren. Nu is Paulus ná het te Jeruzalem gehouden concilie, van Barnabas gescheiden. Die samenkomst moet dus op het verblijf van Paulus te Corinthe gevolgd zijn. En Paulus is derhalve niet van Antiochië, maar van Corinthe naar Jeruzalem opgegaan. Maar Paulus schreef volstrekt niet wat wij hem op de aangehaalde plaats hooren zeggen, omdat de Corinthiërs eenig belang bij Barnabas hadden. Dit deed hier niets ter zake. Bovendien, al was hij van Barnabas gescheiden, hij kon nochtans zeer goed weten, dat deze de genoemde gewoonte bleef in acht nemen en de gedragslijn, | |
[pagina 440]
| |
die hij volgde, kon ook dan nog aan de Corinthiërs bekend zijn. Wat verhindert ons toch om aan te nemen, dat Barnabas later, evenals Paulus, zijne werkzaamheid naar het Westen heeft uitgebreid. En wij aarzelen dan ook niet, om Antiochië als de plaats te blijven beschouwen, vanwaar hij naar Jeruzalem is opgegaan. - Verschillen wij alzoo van Straatman in gevoelen wat het tijdstip betreft waarop de bewuste samenkomst te Jeruzalem is gehouden, dit is niet minder het geval ten opzichte van 'tgeen op die vergadering is voorgevallen. Reeds heeft Dr. Blom t.a.p. ook tegen de voorstelling hiervan bij Straatman zijne bedenkingen ingebracht. Met het oog hierop zal het dan ook voldoende zijn het volgende in het midden te brengen. Straatman beweert, dat in die vergadering niet zoozeer de kwestie behandeld is, of evangelieprediking onder de heidenen geoorloofd was, maar eigenlijk de vraag: hoe men zich als geboren Jood tegenover de geloovigen uit de heidenen had te gedragen. Want Paulus, zegt hij, had de onvoorzichtigheid gehad om Titus mede te brengen. Hierdoor werden terstond alle joodsche vooroordeelen wakker en tevens het theoretische vraagstuk, of den heidenen het evangelie mocht verkondigd worden, verdrongen door de praktische kwestie: hoe men als geboren Israëliet zich tegenover dien discipel had te gedragen. Men vorderde dat hij zou besneden worden. Echter niet om hem zelf, maar om Paulus. Wilde deze met hem als broeder verkeeren, dan moest hij de besnijdenis ondergaan; want de Jood Paulus moest Jood blijven. Aan dezen eisch werd echter niet voldaan. En men zag zich genoodzaakt hierin te berusten; terwijl deze overeenkomst werd getroffen, dat de geloovigen uit de besnijdenis zich aan de wet zouden houden, doch de bekeerde heidenen aan haar niet gebonden zouden worden en dat Paulus, wiens apostelschap onder de Heidenen werd erkend, zou voortgaan zich tot de heidenen te wenden, de overige apostelen tot de Joden. Omtrent deze voorstelling van Straatman van de genoemde vergadering vragen wij echter, of men dat alles kan vinden in het verslag, dat Paulus zelf Gal. 2 van haar geeft? Eene onbevooroordeelde lezing leidt, dunkt mij, tot een ontkennend antwoord. Laat het zich ook wel denken, dat zij, welke in die vergadering op de besnijdenis van Titus aandrongen, alleen van de Joden, en dus niet van de heidenen, zullen gevorderd hebben, dat zij der wet in alles zouden gehoorzamen en van de heidenen alleen voor het geval dat de geloovigen uit de Joden met hen als broeders wilden verkeeren? De Christenen in Galatië waren vroeger heidenen. En tot hen kwamen immers, zooals wij zien uit Paulus' brief aan hen, de ijveraars voor de wet met den eisch dat zij zich zouden laten besnijden? En dat waarlijk niet, opdat zij in de gemeenschap van de geloovigen uit de Joden zouden kunnen deelen. IJverden zij niet juist zoo vurig voor de wet, omdat zij meenden dat men eerst door Mozes tot Christus kon komen en geen waar Christen kon zijn, tenzij men eerst Jood was geweest? Zij moesten dus ook wel | |
[pagina 441]
| |
van ieder heiden vorderen dat hij de wet getrouw in beoefening bracht, wilde hij als een waar belijder van Jezus erkend worden. Ook is het onze vraag, of Paulus wel eene overeenkomst zal hebben aangegaan, waarbij bepaald werd, dat een Christen, al was hij Jood van geboorte, zich aan de wet moest houden? Heeft hij niet - iets waarop wij terugkomen - van de Joden-Christenen gevorderd, dat zij de wet als wet de gehoorzaamheid zouden opzeggen?Ga naar voetnoot(*) Evenmin als met Straatman's beschouwing van de laatstgenoemde vergadering kunnen wij ons vereenigen met zijn gevoelen omtrent 'tgeen, naar luid van Gal. 2:11 verv., te Antiochië gebeurd is. Volgens hem zou daar reeds vóór dat Paulus, na den afloop van het concilie te Jeruzalem, te Antiochië kwamGa naar voetnoot(†), eene gemeente hebben bestaan, door Paulus gesticht, wier leden alleen Joden-Christenen waren. Dit gevoelen, dat noch in de Handelingen, noch in den brief aan de Galaten steun vindt, is alleen gegrond op Straatman's onderstelling, dat Paulus 6 jaren lang na zijne bekeering het evangelie alleen aan de Joden heeft verkondigd. Wij behoeven er dus niet bij stil te staan. Verder beweert hij, dat Paulus in Antiochië, na zijne terugkomst van Jeruzalem, eene gemeente uit de heidenen naast die uit de besnijdenis heeft tot stand gebracht. Maar ook hiervan vinden wij niets in de bronnen, 't is louter conjectuur. Het is alleszins waarschijnlijk, zegt hij voorts, dat Paulus Petrus heeft verzocht te Antiochië te komen, opdat deze officiëel met zijn gezag het gaan van Paulus tot de heidenen zou bekrachtigen. Dit laat zich zeker nog al gemakkelijk denken in een man als Paulus, dien wij zelf hooren zeggen: Maar van hen die in aanzien waren, verschilt mij nietsGa naar voetnoot(§), en die altijd zijn zelfstandigheid zoozeer handhaafde! Men werpe niet tegen dat hij naar Jeruzalem opging (Gal. 2:1 verv.). Want dit geschiedde niet om zich aan het gezag van iemand te onderwerpen of daarmede zijn arbeid te bekrachtigen, maar alleen opdat men hem niet of niet langer zou tegenwerken en door het gezag en den invloed, dien men had op anderen, zijn werk benadeelen. Zulk eene officiëele bekrachtiging van Petrus was ook geheel overbodig na de overeenkomst volgens Gal. 2:9 te Jeruzalem getroffen. En dan beweert Straatman - om nog op deze bijzonderheid te wijzen - dat Paulus te Antiochië met het vergelijk, te Jeruzalem gesloten, in strijd heeft gehandeld. In de laatstgenoemde stad zou hij toch het standpunt van zijne tegenstanders als wettig erkend en dus toegestemd hebben, dat de Jood Jood moest blijven; ter- | |
[pagina 442]
| |
wijl hij in de eerstgenoemde Petrus van huichelarij beschuldigde, omdat hij ophield met de heidenen te eten en tot de joodsche wijze van leven terugkeerde. Maar die tegenstrijdigheid, waaraan Paulus zich zou hebben schuldig gemaakt, bestaat slechts in de verbeelding van Straatman. Na zijn verblijf te Antiochië heeft Paulus - dit wordt door Straatman voor historisch gehouden - de reis gedaan, die Hand. 18:23 verv. vermeld wordt en is hij derhalve toen te Efeze gekomen. Daar vond hij, zegt Straatman, in de Judaïsten zijn bitterste vijanden, en van den tegenstand, dien zij hem boden, spreekt hij zelf 1 Cor. 16:9, 15:32. En nu gelooft hij, dat de schrijver van de Handelingen in de Johannes-discipelen, waarvan hij Hand. 19:1 verv. verhaalt, die menschen heeft geteekend, welke hem te Efeze het leven zoo verbitterden. Voorzeker, ze is vernuftig zijne verklaring van dat verhaal omtrent die Johannes-discipelen in de Handelingen. Maar wij meenen dat er het: ingeniosius quam veriusGa naar voetnoot(*) op van toepassing is en dat 't geen Straatman zegt van de verklaring door Baur van die discipelen gegeven: dat zij, ‘hoe scherpzinnig ook, te gezocht is,’ op de zijne overgebracht moet worden. Om dit ons oordeel te rechtvaardigen zal het, dunkt ons, voldoende zijn op de verhouding te wijzen, waarin de schrijver van de Handelingen den Dooper tot Jezus plaatst. Van haar zegt Straatman zelf dat zij eene nauwe en alles behalve vijandige is. Maar hoe kan dan diezelfde schrijver met de Johannes-jongeren tegenstanders van Paulus hebben bedoeld? Wij voor ons zien dan ook in het verhaal van deze discipelen niet anders dan eene verheerlijking van Paulus. De schrijver van de Handelingen wilde hem op ééne lijn plaatsen met Petrus en Johannes. Van dezen had hij, hoofdstuk 8:14-17 gezegd, dat zij door hand-oplegging den H. Geest hadden doen nederdalen. Nu moest ook Paulus dat verricht hebben. Hoofdstuk 19:6 is een terugslag op 8:17. In het verband, waarin dit 17de vers voorkomt ontmoeten wij het verhaal van den toovenaar Simon. Terecht wordt dit, wat zijn oorsprong betreft, voor een bericht gehouden, uitgedacht door de vijanden van Paulus, om hem in een ongunstig licht te plaatsen. Was Paulus historisch bij zijn laatste reis naar Jeruzalem daarheen gegaan, om er de gelden der collecte te brengen, welker inzameling hij op het concilie op zich had genomenGa naar voetnoot(†), men stelde Simon voor: vragende van de apostelen voor geld de gave van de uitdeeling des H. Geestes te ontvangen, ten einde in dien Simon Paulus te teekenen, naar Jeruzalem zich begevende, om voor geld zijne erkenning door de gemeente aldaar te verkrijgen. En nu heeft de schrijver van de Handelingen ook om diezelfde reden, ten einde alle verdenking van Paulus af te wenden, alsof die Simon waarlijk zijn beeld zou zijn, eerst dien Simon voorgesteld, zooals wij dat hoofdstuk 8 aantreffen en daarna het bericht | |
[pagina 443]
| |
omtrent Paulus: Hand. 19:6, in zijn boek opgenomen. Zij, die van hem dien geest ontvingen, moesten - Baur heeft dit zeer juist gezien - eene nieuwe klasse zijn van geloovigen, zoo als nog niet in het voorafgaande der Handelingen waren voorgesteld. Juist dezulken ontmoeten wij in de Johannes-discipelenGa naar voetnoot(*). Nu zegt Straatman wel, dat de auteur van de Handelingen, wel verre van voor de verlaging van Paulus te vreezen, hem zooveel mogelijk heeft verkleind. En 't kan niet ontkend worden, door van Paulus een voorstelling te geven, die met de historie totaal in strijd is en hem aan de andere apostelen gelijk te maken, heeft hij 't ook werkelijk gedaan. Maar dit was zijn doel niet. Hij heeft hem integendeel willen verheffen. Hij kon zich de eerste dagen van de christelijke Kerk niet anders voorstellen dan als een tijd, waarin tusschen de Christenen, met name de twaalve en Paulus, volstrekt geen verschil van gevoelen bestond. Hun geloof, zoo als hij het zich dacht, was het zijne en het zijne het hunne. Dat was het geloof, hetwelk altijd en overal door de ware leden der Kerk omhelsd was. Datzelfde geloof nu aan Paulus toe te kennen was in zijne oogen niet Paulus vernederen, maar hem de eere geven, waarop hij volle aanspraak had. Men zegge hier niet, dat Paulus in de Handelingen, zooals wij opmerkten, slechts op eene plaats en dat mogelijk bij vergissing apostel wordt genoemd; want, dit is o.i., hieruit te verklaren, dat de schrijver van dit boek in een tijd leefde, waarin het apostelschap van Paulus nog door velen werd verworpen. Hij zal het, dunkt mij, in het belang van de goede zaak geacht hebben, om Paulus niet met ronde woorden apostel te noemen, maar hem toch, en wel op eene andere wijze, als zoodanig voor te stellen, door hem namelijk de werken te laten verrichten, die hij hem in zijn boek toekent; daar dezen naar zijne wijze van zien, de merkteekenen van een apostel in zich bevatteden. Dit gevoelen is zelfs aannemelijk, al is het boek der Handelingen niet vóór het midden der 2de eeuw n. C. opgesteld; daar toch zelfs toen nog Paulus zoo weinig algemeen in de Kerk instemming vond, dat zelfs een Justinus Martyr zijn apostolaat niet erkende. Maar nog te meer, indien, en zooveel te meer, naarmate dat N.T. geschrift van vroeger tijd dagteekent. Neen! de auteur der Handelingen heeft Paulus niet willen verlagen noch verkleinen. Straatman zegt dan ook later zelf dat het zijn toeleg geweest is hem te verheerlijken. Dit blijkt, als wij nog op eene bijzonderheid uit dat gedeelte van zijn boek, 't welk wij hier bespreken, de aandacht vestigen. Naar zijne bewering zijn niet alleen de meeste voorvallen, die, volgens Hand. 21:30, 28:31, Paulus' gevangenschap vergezelden, onhistorisch, maar moeten | |
[pagina 444]
| |
wij ook aannemen, dat Paulus volstrekt niet in boeien is geweestGa naar voetnoot(*). Die gevangenschap is, meent hij, louter fictie van den auteur der Handelingen, uitgedacht om Paulus de martelaarskroon op het hoofd te plaatsen (en derhalve juist met het doel om hem te verheerlijken). Ook met dit gevoelen kunnen wij ons geenszins vereenigen. Straatman kan zich niet voorstellen dat de joodsche inwoners te Jeruzalem op Paulus zoo verbitterd waren, als in de Handelingen wordt beweerd, en vindt daarom ook geen reden, om aan te nemen, dat de stadhouders Felix en Festus hem in den kerker lieten blijven. Want als oorzaak hiervan laat zich slechts denken dat zij de Joden, bij wier vriendschap zij belang hadden, genoegen wilden bewijzen. Maar waren dan ook niet de Joden te Damascus op Paulus ten zeerste verbitterd? En als de leden der christelijke gemeente te Jeruzalem dat op Paulus waren, ja, ging, zooals Straatman aanneemt, hunne vijandschap zóó ver, dat 40 hunnerGa naar voetnoot(†) een aanslag tegen zijn leven smeedden, en vloeide dit voort uit hunne joodschgezinde gevoelens, wat verhindert ons dan aan te nemen, dat ook de overige bewoners van Jeruzalem hem niet minder vijandig gezind waren? Laat het zich niet denken, dat de Christenen in de tempelstad hunne joodsche medeburgers tegen Paulus in het harnas hebben gejaagd; dat zij, in vereeniging met dezen, hem bij den stadhouder hebben aangeklaagd en dat hij in hechtenis genomen en naar Cesarea is gevoerd? Waren zij werkelijk op hem ten zeerste verbitterd, dan mogen wij immers ook verder aannemen, dat de beide stadhouders Felix en Festus, beiden, als een tweede Pilatus, om de Joden te believen, hem gevangen lieten en Paulus zich genoodzaakt zag, om als Romeinsch burger zich op den keizer te beroepen? Straatman ontkent wel de realiteit van dit burgerschap. Maar hij heeft met geen enkel voldoend bewijs zijn goed recht in dezen gestaafd. Hij beroept zich op 2 Cor. 11:25, op de geeselslagen, waarvan hier sprake is en die hem door Romeinen zijn aangedaan, en merkt op dat Paulus, indien hij zulk een burger was geweest, zich daaraan wel onttrokken zou hebben. Wij zijn echter met de nadere omstandigheden, welke die strafoefening vergezelden, geheel onbekend. Zij kunnen wel te midden van zooveel rumoer en tumult hebben plaats gegrepen, dat Paulus wel op zijn recht als Romeinsch burger zich beriep, maar zijn stem niet gehoord werd. Wij vinden alzoo geen bezwaar, om aan Paulus het bezit van dat recht en burgerschap toe te kennen en bijgevolg ook niet, om aan de werkelijkheid van Paulus' gevangenschap te twijfelen. Zou ook de schrijver | |
[pagina 445]
| |
van de Handelingen - om dit hier nog bij te voegen - indien die gevangenschap door hem verdicht is, Paulus wel 2 jaren te Cesarea hebben laten toeven? Wij hebben geen recht om te zeggen, dat dit geschied is, omdat hij hem als martelaar wilde doen voorkomen, daar hij dan toch zijn lot te Cesarea veel treuriger zou hebben voorgesteld. Geldt bovendien niet als bezwaar tegen het gevoelen van Straatman, dat er brieven bestaan op Paulus' naam verdicht, waarin hij als gevangen man gedacht wordt. Straatman eerbiedigt in Rom. 15:20, ofschoon hij aan de bedenkingen tegen de echtheid der laatste hoofdstukken van dezen brief ingebracht, gewicht toekent, een ‘oude algemeen bekende overlevering’. Mogen wij zoo ook niet in het voorhanden zijn dier brieven zulk een overlevering erkennen? Derhalve, zoo lang er geene andere gronden, dan door Straatman zijn aangevoerd, voor het tegendeel worden ingebracht, maken wij geen bedenking den inhoud dier traditie voor historisch te houden.
Het laatste gedeelte van Straatman's boek handelt over het leerstelsel en de persoonlijkheid van Paulus. Een eigenlijke uiteenzetting van dat stelsel is het echter niet wat men hier aantreft. Trouwens wat de schrijver hierover en over den persoon van Paulus zegt, is vervat in één hoofdstuk, dat nog geen 80 bladzijden inneemt Men vindt er slechts den ontwikkelingsgang in geschetst van het paulinisch evangelie, zoo als Straatman zich dien voorstelt; terwijl nog wordt gewezen op enkele eigenaardigheden van het paulinisch stelsel - waarbij een overzicht wordt gegeven van Paulus' leer der rechtvaardiging - en op eenige gevolgtrekkingen uit laatstgenoemde leer af te leiden, en dan nog het een en ander uit de geschiedenis van het paulinisme wordt medegedeeld. En wat de persoonlijkheid van Paulus betreft, 't geen Straatman daarover zegt komt hierop neder: Paulus was een groot man, bij uitnemendheid bedeeld met al de gaven, die den stichter van een godsdienst eigen zijn. Want dezen naam verdient hij. Hij is eigenlijk de stichter van het Christendom. Als wereldgodsdienst is het Christendom zijn werk. Maar hij was tevens iemand, die meer ontzien en gevreesd dan geliefd en bemind werd; ofschoon de weinigen, die hem op den rechten prijs wisten te stellen, zich onherroepelijk aan hem verknocht gevoelden en hij op hen een betoovering uitoefende, waarvan de macht niet was te verbreken. En staat hij in sommige opzichten beneden Jezus, in andere overtreft hij hem.
Ook dit slot van Straatman's boek behelst wat lof verdient. Meer dan één behartigenswaardige opmerking zoowel aangaande Paulus' leer als omtrent zijn persoon ontmoet men hier. Maar.... ik moet eerlijk bekennen dat deze laatste bladzijden mij het allerminst bevredigd hebben. Den ontwikkelingsgang van het paulinisch evangelie schetsende, treedt Straatman weder op tegen de Tübinger school, met name tegen haren | |
[pagina 446]
| |
stichter, en beweert hij, dat de bekeering van Paulus niet dat karakteristieke feit is, waartoe deze haar verheft. Die bekeering - zegt hij - heeft op dezelfde wijze plaats gehad als die van ieder ander Jood, die Christen werd. Zij was niet de vrucht van het dorsten naar vrede en rechtvaardigheid voor God, die de wet hem niet kon aanbrengen, maar die hij in Christus vond. En dat hij apostel der heidenen is geworden, dit was niet het gevolg van een innerlijke, zedelijke wedergeboorte. De verandering, die Paulus onderging, eer hij als zulk een apostel kon optreden, is geenszins op ethisch, maar op intellectueel gebied te zoeken. De aanleiding, die hij tot dat optreden ontving, kwam slechts van buiten. Hij is zelfs tegen zijn wensch, ja! gedwongen die apostel geworden. De ontwikkeling van de leer der rechtvaardiging, ‘die kern en middenpunt van het paulinisch evangelie’, kwam dan ook niet voort uit innerlijken aandrang, maar uit de noodzakelijkheid om voor de evangelieprediking onder de heidenen een rechtsgrond aan te wijzen. Hij was zich geenszins terstond van den ganschen omvang en de wijd strekkende gevolgtrekkingen zijner beginselen bewust en bleef aanvankelijk staan bij de zuiver theoretische zijde van de leer der rechtvaardiging door het geloof, zonder zich om hare toepassing op de besnijdenis, de wet en hen, die, als geboren Joden, beide in het Christendom hadden medegenomen, te bekommeren. Ook was het hem volstrekt niet te doen om een afgerond stelsel, en eerst later, in de laatste periode van zijn leven, omdat het conflict met de Joden er hem toe drong, heeft hij zijne beginselen en denkbeelden over de verhouding tusschen wet en evangelie meer stelselmatig ontwikkeld en eerst toen al de consequenties van zijn evangelie uitgesproken. Ja! hij is in de verhouding tusschen wet en evangelie niet verder doorgedrongen dan voor de rechtvaardiging van de vrijheid der bekeerde heidenen onvermijdelijk was. En nooit heeft hij zich in een opzettelijk onderzoek verdiept, in hoever de geloovigen uit de Joden de onderhouding der wet met hunne belijdenis van Christus konden vereenigen; terwijl hij nimmer een poging heeft gedaan, om de opheffing van de besnijdenis voor de uit Israëlieten geboren kinderen als noodwendige consequentie van zijn evangelie te verkrijgen. Er is in 't geen wij Straatman hier hooren zeggen, waarmede wij ons zeer goed kunnen vereenigen. Ook wij houden de bewering, die vaak wordt geuit, dat de ervaring omtrent de onmogelijkheid voor den mensch om de wet geheel te volbrengen en de behoefte aan vrede met God Paulus tot Christus hebben gebracht, voor onjuist. De Farizeër Paulus leidde uit die ervaring volstrekt niet af dat de oorzaak dier onmogelijkheid in de wet is gelegen en dat zij niet volkomen kan betracht worden. De schuld daarvan moest hij bij zich zelf zoeken, in zijn nog al te gebrekkig streven naar de getrouwe opvolging van de wet, en hem niet tot Christus leiden, maar tot een nog ijveriger pogen om aan de eischen der wet te voldoen. Ook willen wij gaarne toegeven, dat de zoogenaamde bekeering van Paulus eigenlijk niet de vrucht was | |
[pagina 447]
| |
van een zedelijke wedergeboorte, en evenmin zijn optreden als apostel der heidenen, hetwelk wij met zijne bekeering tot hetzelfde tijdperk van zijn leven brengen. Want Paulus was vóór zijne bekeering evenzeer een godsdienstig en moreel mensch als hij het daarna is geweest. Volmondig stemmen wij alweder toe, dat Paulus wel niet opeens al de consequenties zijner beginselen zal hebben doorzien en dat hij zijn systeem niet terstond pasklaar had. Maar als Straatman nu de bekeering van Paulus gelijkstelt met die van elk ander Israëliet, die tot het Christendom overging, dan verschillen wij natuurlijk van hem, juist omdat wij zijne bekeering met zijn inzicht, dat ook de heidenen tot de gemeenschap met Christus moeten worden toegelaten, doen samenvallen, en wij meenen dat Paulus van stonde aan in een geheel andere verhouding tot de wet kwam dan de overige geloovigenGa naar voetnoot(*). Op hetgeen hij zegt aangaande de bron, waaruit de ontwikkeling van het paulinisch stelsel is voortgevloeid, de grenzen, tot welke zij zich heeft uitgebreid en den tijd, waarop deze bereikt zijn, moeten wij aanmerken, behalve 'tgeen tegen een gedeelte hiervan door Dr. Blom t.a.p. is gezegd, dat al wat Straatman hier beweert, deels onafscheidelijk samenhangt met zijne verkeerde beschouwing van 'tgeen op het bewuste concilie te Jeruzalem is voorgevallen, deels louter fictie is en deels strijdt met 'tgeen wij hem zelf later hooren zeggen, waar de verdiensten van Paulus op dogmatisch gebied door hem geschetst wordenGa naar voetnoot(†), en met wat wij hieronder uit zijn boek zullen aanhalenGa naar voetnoot(§). En wat nu betreft de bewering dat niet alleen de ontwikkeling van het paulinisme, maar ook dat stelsel zelf louter de vrucht zou zijn van een uitwendige oorzaak, hiertegen is door Dr. Blom in zijn meermalen aangehaald opstel genoeg aangevoerd om er niets meer bij te voegen. Straatman beweert dat de paulinische rechtvaardigingsleer geheel rust op de nabijzijnde wederkomst van Christus. Omdat Paulus zoo diep doordrongen was van het besef dat het de laatste ure was, moest hij wel niets overbodiger achten dan eene zorgvuldige organisatie der gemeenten, die wellicht niet eenmaal kon worden voltooid, en het onderzoek of en in hoeverre bestaande zeden en gebruiken voor de Christenen oorbaar waren, of welke inzettingen der wet al of niet van kracht moesten blijven. In dit opzicht was ‘zijne vrijzinnigheid groot tot onverschilligheid toe’. En hieruit, dat zijne rechtvaardigingsleer op de stelling rustte, dat het tegenwoordige op het punt is van door het nieuwe te worden | |
[pagina 448]
| |
vervangen, laat zich mede volgens hem, het verschijnsel verklaren dat men aan Petrus, die zoover beneden Paulus stond, in de christelijke Kerk den eersten en aan Paulus den tweeden rang heeft toegekend. Maar, vragen wij hier, geloofde dan Petrus niet aan de naastbijzijnde wederkomst van Christus? En waaruit blijkt die onverschilligheid, welke Straatman aan Paulus toekent? Dat hij het onnoodig zou geacht hebben - zooals Straatman beweert - om het leven van de gemeente van Christus te regelen en vaste inzettingen in het leven te roepen, is hiermede niet in strijd wat door Paulus zelf 1 Cor. 11:1 verv. (op welk laatstgenoemd hoofdstuk door Straatman zelf de aandacht wordt gevestigd) gezegd wordt? Straatman zegt dat Paulus steeds in merg en been Jood, ja, tot den einde toe Farizeër is gebleven; zoodat ook het Christendom, dat op hem steunt, evenals hij zelf, joodsch is; dat het fictie is, waar men zich zijn leven voorstelt als in 2 groote afdeelingen gesplitst: het leven onder de heerschappij der wet en het leven onder het evangelie der genade; dat het Christendom hem geenszins een absoluut nieuw beginsel was; dat het Paulus nooit te doen is geweest om de aanprijzing van zulk een beginsel; dat hij nimmer van het geloovig Israël afschaffing van het jodendom heeft gevorderd, ja! dat Paulus gedurende geheel zijn leven zich bewust is geweest hetzelfde evangelie te verkondigen, hetwelk door de andere apostelen werd gepredikt. En maken de Tübingers hem tot een voorstander van zulk een beginsel, stellen zij zijn evangelie als een geheel nieuw evangelie voor en delven zij eene klove tusschen het paulinisme aan de eene en het judaïsme aan de andere zij, daartoe zijn ze, volgens Straatman, slechts gekomen, omdat zij zich hebben laten verleiden door de hegelsche leer der tegenstellingen. Nu stemmen wij hem gaarne toe, dat Paulus met zijn verleden nimmer volkomen heeft gebroken; dat hij, ook na zijn overgang tot het Christendom, is blijven behouden van den joodschen zuurdeesem, waarmede hij van kindsbeen af doortrokken was. Maar heeft er ook niet bij hem een verandering plaats gegrepen, waardoor hij heeft opgehouden Jood te zijn? Om hierop slechts te wijzen: welk een verschil in zijne verhouding tot de wet vóór en ná zijne bekeering! Vroeger achtte hij zich verplicht al hare voorschriften op te volgen. Nu beschouwde hij zich als vrij van de wet, zij had als wet voor hem opgehouden te bestaan. Hij deed nog wel dingen, die der wet waren, en hij hield dit voor zijn heilige roeping, maar de voorschriften der wet, die hij inachtnam, bracht hij slechts in beoefening, omdat zij weerklank in zijn binnenste vonden. En daarom meende hij ook met andere verordeningen der wet in strijd te mogen handelen. Het is deze verhouding van Paulus tot de wet, welke genoegzaam uit zijne brieven blijkt, die Straatman geheel heeft voorbijgezien. Nu zegt hij wel, dat Paulus het vrijzijn van de wet alleen voor de heidenen vorderde, maar geenszins voor den geboren Jood. Hoe kan hij dit echter beweren, daar Paulus | |
[pagina 449]
| |
toch Petrus te Antiochië bestrafte, omdat hij niet langer met de wet in strijd zich dorst te gedragen (Gal. 2:11 verv.)? En wat hooren wij ook Straatman zelf verklaren? Te Antiochië - dit zegt hij zelf - verlangde Paulus van de geloovige Joden niets meer noch minder dan dat zij, ter wille der gemeenschap met de bekeerde heidenen, met hunne voorvaderlijke zeden, gewoonten, gebruiken, wetten en inzettingen zouden breken, dat zij evenals hij door de wet der wet zouden sterven; om kort te gaan, zijn evangelie aannemen. Te Efeze heeft hij, in conflict gekomen met de Judaïsten, de consequenties van zijn evangelie uitgesproken, die op niets minder dan op de afschaffing van besnijdenis en wet, ook voor de geloovige Joden uitliepen, zoodat dan ook hetgeen Jacobus bij het laatste verblijf van Paulus te Jeruzalem dezen mededeelde dat men aangaande hem in Jeruzalem gehoord had, dat hij al de Joden onder de heidenen afval van Mozes leerde, zeggende dat zij de kinderen niet moesten besnijden, noch naar de gebruiken wandelen, volkomen waar was. Toen hij zich voor het laatst in de tempelstad bevond, kon hij niet loochenen, dat hij de afschaffing van de besnijdenis en de gebruiken van de wet voor de geloovige Joden wenschelijk en noodzakelijk achtte. En toen hij zich te Rome bevond, kon hij niet met een goed geweten verklaren dat hij niets tegen de gebruiken der vaderen had gedaan, terwijl hij sedert een reeks van jaren niets anders had beoogd dan de wet en hare inzettingen te verdringen, door de verkondiging van het evangelie der genade en rechtvaardiging door het geloof. Zoo laat Straatman zelf zich over Paulus uit. En dan zal diezelfde apostel nooit van het geloovig Israël afschaffing van het Jodendom geëischt hebben! Straatman zegt nu, dat Paulus zelf heeft getuigd dat hij de wet niet tenietdeed, maar haar vaststelde, en doelt hier natuurlijk op Rom. 3:31. Maar 't is, dunkt mij, duidelijk dat Paulus hier niet van de wet spreekt in dien zin, waarin Straatman dat opvat, maar daarbij dacht aan de openbaring van God in het O.T. in het algemeen en die aan Abraham in het bijzonder. Deze bewering van Straatman laat zich dan ook slecht in harmonie brengen èn met hetgeen wij hem reeds hoorden zeggen, èn met de volgende verklaringen, die wij ook bij hem aantreffen: dat, volgens Paulus, door Christus de wet is tenietgedaan; dat hij naar zijn eigene beschrijving door de wet der wet afstierf; dat hij zelf getuigt: wij Joden hebben, door dat wij Christus hebben aangenomen, zelven de wet opgeheven en krachteloos gemaakt. Vreemd is het dan ook dat Straatman beweert, dat Paulus tot den einde toe Jood is gebleven, ja in hem de Farizeër herkenbaar is, en zich daar zóó uitlaat alsof hij niet in meer dan één opzicht het Jodendom en Farizeïsme heeft afgelegd. Te meer daar Straatman zelf aanneemt, dat Paulus den Christus naar het vleesch voor dien naar den geest heeft verruild; terwijl wij hem zelf hooren zeggen: Paulus kon niet, zooals in de Handelingen geschiedtGa naar voetnoot(*), zich zelven voor een Farizeër uitgeven, zonder zijne heilige | |
[pagina 450]
| |
overtuiging te verzaken, zijn geweten geweld aan te doen en zichzelven en zijn evangelie in het aangezicht te slaan. Dit laatste is ook onze overtuiging, en wij voor ons splitsen wel degelijk het leven van Paulus in twee groote afdeelingen; gelijk trouwens ook door Straatman zelf de verandering, die bij Paulus plaats greep, toen hij apostel der heidenen werd, het groote keerpunt in zijn evangelie-opvatting wordt genoemd en hij, Straatman, hiermede een nieuwe periode van Paulus' levensgeschiedenis opent; terwijl hij bovendien zegt: er waren werkelijk twee verschillende tijdperken in het leven van Paulus: het eerste, waarin hij streng Judaïst was en Saulus heette; het tweede, waarin hij den naam van Paulus droeg en alle judaïstische vooroordeelen als apostel der heidenen had afgelegd en bestreden. Zoodat wij dan ook onmogelijk kunnen toegeven, dat Paulus in het Christendom niet iets absoluut nieuws gezien heeft. Dit moet het voor Paulus geweest zijn, omdat het voor hem de godsdienst der vrijheid, d.i. van de wet, was. Straatman wijst dan ook zelf op de paulinische tegenstelling van evangelie en wet en zegt zelf dat ‘voor Paulus de wet lijnrecht stond tegenover het evangelie der genade’; dat hij, toen hij de eerste onbesnedenen in de gemeenschap van Christus ontving, den voet zette op een weg, die tot een volslagen scheiding tusschen O. en N. verbond kon voeren; dat hij in den Christen een geheel nieuw schepsel erkendeGa naar voetnoot(*), en dat hem het Christendom, 't welk hij predikte, als een geheel nieuwe schepping Gods wasGa naar voetnoot(†). Niet minder is het ons onmogelijk Straatman toe te stemmen, dat Paulus zich tot den einde toe bewust zou zijn geweest hetzelfde evangelie te verkondigen, hetwelk de andere apostelen predikten, en dat de Tübingers een kloof tusschen het paulinisme en het judaïsme hebben gedolven, die met de werkelijkheid in strijd is. Ik kan mij niet begrijpen hoe Straatman zich zoo heeft kunnen uitlaten. Hij spreekt toch zelf van den verbitterden strijd, die in de dagen van de apostelen heeft gewoed en van de toen bestaande zoo onverzoenlijke partijen, en heeft hierbij het oog op Paulus met zijn geestverwanten aan de eene en de overige Christenen aan de andere zijde. Hij beweert zelf dat onder de Judaïsten eene vereeniging ontstaan is, door wie de vrijheid, welke Paulus aan zijne discipelen toestond, werd bestreden. Hij zegt zelf dat Paulus een tijd lang, d.i. totdat hij apostel der Heidenen werd, hetzelfde evangelie met de twaalve predikte, waaruit volgt dat hij later een ander moet verkondigd hebben; dat op het concilie te Jeruzalem | |
[pagina 451]
| |
tusschen de hoofden der gemeente en Paulus slechts voor het oogenblik de vrede bewaard bleefGa naar voetnoot(*); dat bij het later verblijf van Paulus aldaar alle gemeenschap tusschen hem en de apostelen werd verbroken; dat Jacobus zich schaarde onder zijne vijanden en de ban over Paulus en zijn werk werd uitgesproken; terwijl wij hem elders hooren gewagen van de tegenspraak, waarin Paulus' evangelie-opvatting met die der overige apostelen stond, en hij het in den schrijver van de Handelingen berispt, dat hij van geen tweespalt en splitsing weet tusschen de belijders van Jezus in de dagen der apostelen en maar één éénig evangelie kent, dat door alle apostelen gepredikt werd. Straatman beweert dat er geen geheel van die der twaalve afwijkende evangelie-opvatting bij Paulus werd aangetroffen. Maar dat komt, omdat hij het verschil, hetwelk tusschen hen bestond, wat de beschouwing der wet betreft, zooals wij reeds opmerkten, geheel heeft voorbijgezienGa naar voetnoot(†). Hij beroept zich, ten bewijze dat hun evangelie voor het bewustzijn van Paulus hetzelfde was als het zijne, op Gal. 1:7. Maar zegt Paulus niet in het onmiddellijk voorafgaande dat de Galatiërs zich hadden laten overhalen tot een ander evangelie? En als hij nu hierop laat volgen, dat er geen ander is, wil hij dan hiermede wel iets anders zeggen dan dit, dat zijn evangelie het éénig ware evangelie is? En indien dat beroep op het aangehaalde uit den brief aan de Galaten rechtmatig is en Paulus hetzelfde als de overige apostelen heeft geloofd en gepredikt, waarom is hij dan vervolgd, terwijl men hen met rust liet? En hoe hebben wij het dan te verklaren, dat hij zulk een nadruk legt op de eigenaardigheid en zelfstandigheid van zijn evangelie? Zoo hooren wij hem zeggen: ‘Ik maak u bekend B.B. dat het evangelie, hetwelk door mij verkondigd is, niet is naar den mensch’Ga naar voetnoot(§). ‘En ik ging op door openbaring en stelde hun het evangelie voor, dat ik predik onder de heidenen en in het bijzonder aan degenen, die in achting waren’Ga naar voetnoot(**). ‘Maar, als zij zagen dat aan mij het evangelie der voorhuid was toevertrouwd, gelijk aan Petrus dat der besnijdenis’Ga naar voetnoot(††). ‘Mijn evangelie’Ga naar voetnoot(§§). ‘Ons evangelie’Ga naar voetnoot(***). Waarom achtte hij het dan ook noodig om op te gaan naar Jeruzalem om ook aan de twaalve zijn evangelie voor te stellen? Is ook wat Straatman zegt niet in strijd met de verklaring, door Paulus Gal. 1:12 aangaande de oorspronkelijkheid van zijn evangelie afgelegd? Straatman beweert dat de tegenstand, die Paulus geboden werd, slechts het werk was van eenige heethoofden en niet van de andere apostelen, | |
[pagina 452]
| |
maar diezelfde Straatman zegt nog bovendien dat de 3 zuilen-apostelen, na de laatste tegenwoordigheid van Paulus te Jeruzalem, de taak om het paulinisch evangelie te bestrijden onder hun drieën verdeelden en dat Petrus naar Rome is gegaan, om daar als tegenstander van Paulus op te treden. En dan toch hetzelfde evangelie door Paulus en de overige apostelen gepredikt! En toch zou het, volgens Straatman, belachelijk en ongerijmd zijn, bij de algemeen bekende gezindheid van Petrus en Jacobus, zelfs maar te onderstellen dat Paulus van hen zijn evangelie zou gekregen hebben. En toch zou, naar zijne bewering, de terugkeer van Paulus tot Jezus slechts zijn een terugkeer van Paulus tot de twaalve, d.i. een herstellen van den Christus naar het vleesch. Maar toch weder hebben de Tübingers, omdat zij de geschiedenis van het apostolisch tijdvak a priori, volgens de beginselen der Hegelsche philosophie hebben geconstrueerd en zich door de zucht naar tegenstelling van schijnbaar onverzoenlijke ideeën lieten verleiden, het verschil tusschen Paulus en de andere apostelen te groot gemaakt! Dat zegt Straatman, die nog verder dan zij gegaan is in de voorstelling van den strijd, die er tusschen hen bestaan heeft! Zoo heeft hij zich zelf gedurig tegengesproken.
Ditzelfde verschijnsel ontmoeten wij ook in 'tgeen hij zegt aangaande de persoonlijkheid van Paulus. Deze komt hier toch voor als iemand, die ruim de gaven bezat, om het practisch nuttige te ontdekken en tegelijk als een, die zoo onpractisch was; als iemand, die op een hoogte stond niet ten eenenmale onbereikbaar voor de massa en tevens als een, die zóó hoog boven zijne mede-christenen uitmuntte, dat hij voor hen geen beminnelijke persoonlijkheid zijn kon; als iemand, die zich innerlijk één gevoelde met zijne medemenschen, zoodat hunne smart en blijdschap de zijne was, maar tegelijk als een, wien het talent ontbrak, om zich te verplaatsen in hunne zienswijze. Zoo zouden wij nog meer proeven kunnen aanhalen. Ook zouden wij nog kunnen doen zien dat Straatman, hoewel hij tegen de Tübingers de beschuldiging inbrengt, dat zij te veel eerbied voor het gezag van den schrijver der Handd. hebben gekoesterd, zelf van Paulus een voorstelling geeft, die op meer dan één punt veel meer dan de hunne met die van de Handd. overeenkomt; ja! dat hij den schrijver van de Handd. in het pogen om Paulus met de twaalve in harmonie te brengen nog is voorbijgestreefd. Maar wij willen niet meer van het geduld onzer lezers vergen. Wij eindigen derhalve en maken de slotsom op van ons onderzoekGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 453]
| |
Zij luidt niet gunstig voor Straatman. Wij zien ons genoodzaakt te verklaren, dat wij zijn boek, hoeveel blijken van vernuft en scherpzinnigheid het bevat, als een mislukte poging beschouwen om Paulus' leven, werken, leer en persoonlijkheid te schetsen. Er is wel wat goeds in dit werk, maar het behelst veel meer dat afkeuring verdient. Men kan er van zeggen: veel kaf, weinig koren. Omdat wij dit kaf voor niet zoo onschadelijk hielden, hebben wij aan den wensch van den schrijver, met welks vermelding wij dit ons artikel aanvingen, voldaan en zijn boek beoordeeld en tegengesproken. Het is altijd nuttig zijne denkbeelden aan die van anderen te toetsen. Wij danken hem daarom dat hij ons daartoe in de gelegenheid heeft gesteld en hopen dat het goede zaad door hem uitgestrooid, hoeveel of hoe weinig het ook wezen moge, niet geheel onvruchtbaar zal zijn. Olst, Oct. 1875. H.E. Stenfert Kroese. |
|