De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijSuum cuique.Mr. P.M. Tutein Nolthenius sprekende tot alle ouders in Nederland.Onder den titel van: ‘Open brief aan alle ouders in Nederland, die belang stellen in opvoeding en onderwijs, door Mr. P.M. Tutein Nolthenius, Oud-Lid van de Tweede Kamer en Oud-Burgemeester’ is in de maand December des vorigen jaars, bij Schuitemaker te Purmerende eene brochure in het licht verschenen, die wij niet slechts wenschen in de handen van alle Nederlandsche ouders, maar van alle Nederlanders, wie ze ook zijn. Eene overzetting daarvan in vreemde talen durven we niet aanraden, naar den regel die aan Napoleon I wordt toegeschreven: ‘Il faut laver son linge en famille.’ Maar door geheel Nederland wenschen we het boekje verspreid, want, wordt het goed bekend, dan kan dat van onberekenbare gevolgen zijn. Al aanstonds kan het leeren hoe men kan zijn: Meester in de Rechten, Doctor in de Medicijnen, Oud-Lid der Staten Generaal; hoe men kan geweest zijn Burgemeester van 3 plaatsen, - en dan nog onlogisch redeneeren, en met groote woorden schermen in de lucht. De schrijver noemt zich slechts Oud-Lid van de Tweede Kamer, en Oud-Burgemeester; maar hij studeerde eerst in de geneeskunde: hij begaf zich toen een weinig zijdelings, en werd ‘soldaat’; kwam echter tot de Hoogeschool terug om te studeeren in de rechten. - Na den graad van Meester bij dien van Doctor gevoegd te hebben trad hij in de Maatschappij. Hij voegde zich weldra bij degenen, die toen Thorbeckianen werden genoemd; hij werd Lid van de Tweede Kamer en sprak daar altijd, zoo als niemand sprak. - Men plaatste hem eerst als Burgemeester te Purmerende, daarna te Haarlem, maar zijne neiging naar nieuwe toestanden deed hem ook weder kort in deze betrekking verblijven. Na een weinig rustens werd hij Burgemeester van Apeldoorn; spoedig was hij ook deze betrekking moede, deed onderwijl nog pogingen om kantonrechter te Apel- | |
[pagina 416]
| |
doorn te worden, trok daarna naar 't buitenland, en, in 't vaderland teruggekeerd, onderscheidt hij zich als schrijver van genoemde brochure. Hij schrijft over opvoeding en onderwijs: duidelijk niet altoos; maar soms veel te duidelijk: hij gebruikt gaarne vergelijkingen om u de zaak aanschouwelijk te maken; aan orde of regelmaat in zijn betoog bindt hij zich niet; hij herhaalt meermalen hetzelfde; spreekt zich hier en daar tegen, - zoodat het u duidelijk wordt dat hij zich niet de minste moeite gegeven heeft, om zijn boekje zoo goed te maken, als het behoorde te wezen, - gesteld al, dat dit zijne krachten niet te boven ging. - Om taal of stijl bekreunt hij zich niet het allerminste, en verklaart zelfs, dat elkeen kan schrijven zooals hij wil: - dus dat we eigenlijk geen taal bezitten. En waarom dan zulk een boekje gewenscht in de handen van een iegelijk? - Omdat de heer Nolthenius het schijnt geschreven te hebben, met het doel, om de laatste sporen van invloed, dien hij op onze maatschappij mocht gehad hebben, voor goed te verliezen; en bovendien om in vele opzichten krachtig datgene te bevorderen, wat hij hier te vuur en te zwaard bestrijdt. De heer Nolthenius spreekt hier over Middelbaar en over Lager Onderwijs, en over Opvoeding. Wat hij onder het laatste verstaat, zegt hij niet, maar hij onderscheidt het van onderwijs. Ook zegt hij niet wat hij onder onderwijs verstaat, maar hij noemt het een middel: en zoekt men naar het doel van dat middel, dan blijkt het, dat hij van u een timmerman, of metselaar of smid wil maken. Ééne verdienste van het boekje moet op prijs gesteld worden, en daar wij van al het overige bijna niets voor onze rekening zouden durven nemen; - eenige algemeen aangenomen waarheden uitgezonderd - maar integendeel het overige krachtig moeten bestrijden, zoo wenschen we bij die goede zijde het eerst stil te staan. De Hoogere Burgerscholen zijn naar den heer Nolthenius in het geheel niet goed ingericht: er worden te veel vakken onderwezen; de gebruikt wordende leerboeken zijn niet goed; het aan den jongeling opgegeven huiswerk is te uitgebreid; de Docenten geven niet eenvoudig genoeg onderwijs; de repetities en examens moeten veranderd worden; de ouders moeten invloed kunnen uitoefenen op de plaatsing en het verblijf hunner kinderen op die scholen; het geldelijk belang der leermeesters werkt hier en daar nadeelig; en de geest die er op deze scholen leeft is verwerpelijk. Het is verre van ons, om iets goed te keuren van hetgeen de heer Nolthenius over elk dezer punten zegt: maar er schuilen op de genoemde scholen werkelijk gewichtige gebreken, zoodat een reform onvermijdelijk is. - Voorwaar niet in den geest van den heer Nolthenius; maar daar hij er steeds met den ruwen bijl op inhakt, kan men hier en daar van hem wenken bekomen, om erbij stil te staan. Laat het ons duidelijk zeggen: aan de Hoogere Burgerscholen, en ook aan de Wet op het Middelbaar Onderwijs, kleven vele gebreken: hij die hieromtrent nooit iets vernomen heeft, kan het slagveld bezoeken, door den heer Nolthenius als een dragonder op zijn paard met uitgetogen zwaard toebereid, - niets sparende, maar alles met violentie overhoop werpende. Men heeft dan gelegenheid om te zien, wàt door dien heer rechtmatig is neergesabeld, en wat dus bij eene ernstiger behandeling dan de zijne op die scholen zou behooren veranderd te worden. De heer Nolthenius geeft u tal van op Lagere en Middelbare scholen voorgekomen zaken; want hij weet alles: hij heeft alles vernomen: en kieskeurig in de middelen om iets te weten te komen is hij ook niet. Zoo dringt hij b.v. als | |
[pagina 417]
| |
spion in eene bijeenkomst van onderwijzers, die in de open lucht werd gehouden, waarbij hij niet behoorde, en nu verhaalt hij u op bladz. 10 zijner brochure, wat hij daar al zoo vernamGa naar voetnoot(*). Deze methode moet heeten unfair, en een gentleman onwaardig. Bij deze ongeoorloofde wijze van doen, die door elken weldenkende zal worden afgekeurd, moeten wij bepaald blijven stilstaan. - Een man, die over opvoeding en onderwijs schrijft, moet een fatsoenlijk mensch zijn. Hij moet in beschaafde taal beschaafde gedachten formuleeren. Aan stijve vormen zal niemand in Nederland hem binden, want sedert jaren is daarin bij ons eene vrijheid toegestaan, die niets meer te wenschen overlaat. Pikante gezegden, snedige uitdrukkingen, kwinkslagen, veel, zeer veel wordt aan elkeen toegestaan, die de pen voert. Maar Nederland is niet zoo diep gezonken als de heer Nolthenius dat meent, die niet slechts tal van plompheden veil heeft, maar die als schrijver over Opvoeding en Onderwijs van alle Ouders in Nederland verwacht, dat zij van hem zullen aannemen, wat hij zegt beleefd te hebben; terwijl hij u slechts een staaltje mededeelt van de wijze, waarop hij tot die kennis is geraakt. En dat staaltje - hij zegt het u zelf - is spionnage. Lid van de Tweede Kamer en Burgemeester kan men worden met de hoedanigheden, die de heer Nolthenius van zich zelven tentoonstelt voor alle Ouders in Nederland; maar hij, die over Opvoeding en Onderwijs schrijft, moet blijken geven wèl te zijn opgevoed, en goed te zijn onderwezen; en elkeen zal het toestemmen dat deze blijken in den Open brief ontbreken. Maar gij wilt dan zijne brochure wegwerpen, en u niet verder bemoeien met zulk een' raadgever. Wij bidden u, doe dat niet, maar lees haar tot het einde; want bij het middelbaar onderwijs vindt gij wel opmerkingen waarvan gij iets kunt gebruiken, hoezeer dan ook nooit, zooals hij ze geeft. De heer Nolthenius spaart niet alleen niets, maar spaart ook niemand, en tot zijn lof moet hier worden erkend, dat hij zich zelven het allerminste spaart. Volgens hem handelen de menschen uit onedele beginselen; het is hun om wat geld te doen; van beschaving in breederen zin wordt niet gerept, en de heer Nolthenius heeft zich dus voor waar niet geteekend als een man, die boven het door hem geteekend peil verheven is. - Hoe deze heer dan ook aan de meening gekomen is, dat hij, die zich zoo laagjes bij den grond beweegt, over onderwijs en opvoeding den staf mag breken, blijft een raadsel. - Drie-, viermaal gebruikt hij in zijn boekje de uitdrukking: ‘naar mijne bescheiden meening’: maar, daar meenen op den voorgrond stelt, dat men althans een oogenblik bij de zaak heeft stil gestaan, had die quasi nederige frase gerust achterwege kunnen blijven. De heer Nolthenius heeft niet een Paracelsus de boeken, door een ander geschreven, doen verbranden, maar stilzwijgend zegt hij dezen bescheidene na: ‘dat hij alleen meer geleerdheid heeft in zijne muts, dan er leeft in alle geleerde genootschappen van Europa’. Wij hebben nog gelegenheid iets anders tot lof van den heer Nolthenius op te merken: hij belijdt namelijk menigmaal, dat hij vroeger gedwaald heeft: b.v. op bladz. 10 waar hij van vroegere drijvers handelt, zegt hij: ‘dat hij toen ook mede over de plank is gegaan.’ Welke verklaring tevens een staaltje is der keurige schrijfwijze van dezen heer. Deze bekentenis mocht niet achterwege blijven, want zijne antecedenten kunnen licht als getuigen tegen hem worden opgeroepen, maar het verdient toch lof, als men ze zelf noemt, en wij maken er te liever melding van, omdat de heer Nolthenius, ziende dat hij geen oogenblik, in wat dan ook, | |
[pagina 418]
| |
in rust gebleven is, zelf wel van meerling zal zijn, dat hij na eenigen tijd ook den inhoud dezer brochure geheel zal verloochenen. Hij is reeds over zooveel planken gekomen; - hij komt er over meer. Die veranderlijkheid geeft weinig hechtheid aan hetgeen men op zeker oogenblik voorstaat; en het is te verwonderen, dat de heer Nolthenius uit de geschiedenis van zijn eigen leven niet geleerd heeft, een weinig voorzichtiger en omzichtiger en nauwlettender, en alzoo een weinig nederiger te worden. Omkeeringen, zelfs in groote zaken, mits goed gemotiveerd, strekken niemand tot oneer. Pitt werd na zulk eene omkeering nog veel grooter in de oogen zijner hoogschatters. Maar eene versatiliteit als die de heer Nolthenius tot vermaak van velen tentoon spreidt, ontneemt hem natuurlijk alle gezag; en in zijne brochure stelt hij zich aan, als iemand die de wijsheid in pacht heeft. Op eenmaal staat het Oud-Lid der Kamer en de Oud-Burgemeester daar voor u, als Opvoeder-Generaal, althans zeker als onderwijzer-majoor, en roept hij allen ouders in Nederland toe: ‘Place! factotum de la ville! place!! Eene volkomen onjuistheid is het wat de heer Nolthenius zegt (bladz. 10): ‘dat het Nederlandsche volk tegenwoordig uitsluitend zijn heil van onderwijs verwacht.’ Als gewoonlijk wordt deze stelling op hoogen toon door den heer N. gedecreteerd, - maar geen enkel bewijs wordt er aangevoerd. - Neen, dat doet het Nederlandsche volk niet: wel erkent het, dat het meer en beter onderwijs behoeft: maar dat met terzijdestelling van handel en scheepvaart, van landbouw en nijverheid, van kunsten en wetenschappen, van zedelijkheid en godsdienst, het heil van Nederland alleen van het onderwijs afhangt, wordt door geen wijs man alhier voor waar gehouden. Tegen niets is de heer Nolthenius heviger gekant, dan tegen de beoefening der wiskunde (bladz. 10). - Op bladz. 21 verhaalt hij dat de ‘grootste maatschappelijke sukkels’ zijn te vinden onder de ‘grootste wiskundigen.’ De zaak is te belachelijk om er lang bij te blijven stil staan, en de heer Nolthenius duide het ons niet euvel, indien we het vermoeden uiten, dat hij zijn kracht en goed, en welke andere ons onbekende goede hoedanigheden hij nog meer moge bezitten zeker tot heil der maatschappij zou hebben aangewend, indien hij in zijne jeugd een weinig Wiskunde had geleerd, waarbij de orde in zijn brein niet zou geleden hebben. Afgescheiden van de treffende toepassing, die van wiskunde in den kring van het verstandelijke gemaakt wordt, in duizendvoudig opzicht, moet zij meer dan iets anders gewaardeerd worden, daar zij orde, regelmaat en gezond verstand tot grondslagen heeft. Voor gewone menschen is zij dan ook een der meest uitnemende middelen, om vastheid in het denken te brengen. De heer Nolthenius vraagt (bladz. 11): ‘of zoo veel kennis van talen en wiskunde enz. den mensch zoo veel gelukkiger en te beter geschikt zal maken voor het maatschappelijk leven, en of het welzijn der maatschappij daardoor zal bevorderd worden.’ - Deze vragen zijn belangrijk; - maar ze zijn reeds sedert lang opgelost, wat de heer Nolthenius òf niet weet, òf moedwillig ignoreert. - De mensch wordt door kennis in het algemeen genomen zeker niet gelukkiger; maar gelukkig te worden is niet het éénige doel van het bestaan des menschen, al zou het ook het einddoel mogen heeten. - De mensch heeft velerlei vermogens ontvangen, die talenten genoemd worden, en die hij niet in de aarde verbergen mag, maar waarmede hij winsten moet doen, zoo mogelijk tot duizendvoudige vermeerdering van hetgeen hij heeft ontvangen. Een der schoonste vergelijkingen van het Nieuwe Testament is den heer Nolthenius vreemd gebleven. Neen, al die kennis maakt den mensch niet gelukkiger, maar het is zijn plicht, zoo veel mogelijk al zijne vermogens te oefenen. - Wie heeft u geleerd, dat het | |
[pagina 419]
| |
streven naar geluk zonder meer, de beste hoedanigheid des menschen zou zijn? En wat de andere vragen aangaat, zoo antwoorden wij den heer Nolthenius: ‘het welzijn der maatschappij wordt bevorderd door al wat goed is; dus ook door waarachtige kennis, door gezond verstand, en door honderd andere dingen.’ Maar wat de heer Nolthenius zoo goed als elk ander had kunnen weten is dit: dat het welzijn der maatschappij alleen dan bevorderd wordt, wanneer al de talenten zoo veel mogelijk harmonisch over den mensch verdeeld zijn. En worden eenige talenten, en wel dezulken die volstrekt onmisbaar zijn, als zedelijkheid, godsdienstzin, onder de overigen, òf gemist òf niet hoog genoeg gewaardeerd, dan heet zulk eene maatschappij ziekelijk of gebrekkig. Zou nu in eenige maatschappij betrekkelijk meer kennis en minder zedelijkheid bestaan, dan zal elk gezond hoofd u dadelijk zeggen, dat het zedelijk leven bij dat volk moet worden bevorderd, maar nooit, dat de meerdere kennis moet worden besnoeid. - En wat nu de meerdere geschiktheid van een mensch voor de maatschappij aangaat, - zoo moet hier gevraagd worden: ‘voor welke maatschappij?’ Voor eene maatschappij waarin kennis wordt verwaarloosd, zoo als b.v. tegenwoordig Spanje is? Inderdaad, dan wordt men door meer kennis voor zulk eene maatschappij meer geschikt. Maar zal men zich voorbereiden voor eene maatschappij waarin wuftheid en losheid van zinnen - zoo als in Frankrijk - op den voorgrond staan, zoo zal de beste voorbereiding hier niet zijn veelzijdige kennis, maar vastheid en stevigheid van karakter. De heer Nolthenius noemt (bladz. 11) zelf: ‘onderwijs een hulpmiddel om te geraken tot het hoofddoel: ontwikkeling der geestvermogens en beschaving.’ Zou men nu niet moeten vragen: hoe kan deze heer dan zoo tegen onderwijs en onderwijzers gekant zijn, waarvan zijne brochure op bijna elke bladzijde voorbeelden oplevert? Maar hij schrijft over onderwijs, en weet niet wat onderwijs is. Onderwijs bepaalt zich bij den heer Nolthenius tot: lezen, schrijven en schoolgaan; want (bladz. 11) ‘in Oostersche landen bestaat soms veel beschaving bij lieden die lezen noch schrijven kunnen.’ Maar, mijn waarde heer! lezen en schrijven en schoolgaan zijn wel middelen voor onderwijs, maar daarin is toch het wezen van onderwijs niet gelegen. Wie weet met u niet, dat de beste onderwijzeresse de moeder is, en dat de beste school voor den jeugdigen mensch is, de school zijner moeder? Wie weet met u niet, dat harde ervaringen onverbiddelijke leermeesteressen zijn; maar versmaadt gij daarom de opgewekte en heldere en krachtige taal van den onderwijzer die mensch is? Wordt er in de school alleen gelezen en geschreven? en is het lezen en schrijven door de kinderen niet in zeer korten tijd aangeleerd? Vanwaar toch uwe ziekelijke voorstelling, dat onderwijs zou zijn leeren lezen en schrijven, zoodat gij onderwijzen tot een handwerk maakt nog spoediger geleerd dan b.v. schrijnwerken (bl. 45). Van waar komt het, dat gij voorbijziet dat het wezen van onderwijs volkomen samenvalt met dat van opvoeding? Wat uwe kundige oosterlingen, die lezen noch schrijven konden, in uw betoog moeten presteeren, is alweer een raadsel. Elkeen weet toch, dat de echte adeldom der ziel langs verschillende wegen kan worden verkregen; en dat er zijn onder ons geslacht, die hem als van elders schijnen te hebben medegebracht op aarde. De heer Nolthenius zegt verder (bladz. 11): dat kennis alleen geene beschaafdheid is, en dat de kundigste menschen niet altijd de beste zijn. Hij gaat niet zoo ver van uit te roepen: ‘hoe grooter geest, hoe grooter beest,’ en wij zijn hem daarvoor dankbaar. Maar, is kennis daarom verwerpelijk, omdat zij niet den geheelen mensch vormt; - of omdat zij niet vermag het beste deel van den mensch te vormen? Heeft een menschenhoofd geen waarde, omdat men er niet een geheelen mensch uit maken, - en ook geen menschenhart uit afleiden kan? | |
[pagina 420]
| |
Verwerpt gij de schrijfpen, omdat gij er niet mede ter zee kunt varen; - maar wat vraag ik aan u? Hoe is toch de heer Nolthenius aan al deze zonderlinge dingen gekomen? Hij zegt het u op bl. 11. - Gij hebt reeds kunnen opmerken dat de heer en Mr. P.M. Tutein Nolthenius veel gereisd heeft, vooral in den laatsten tijd, en gedachtig aan 't schoolliedje: ‘Als iemand verre reizen doet, enz.’ wil hij ook nog wel wat verhalen en ons leeren. In Zwitserland heeft hij Amerikanen ontmoet van het jonge geslacht: hij was verwonderd over hunne wetenschappelijke ontwikkeling, maar nog meer verbaasd over hun egoïsme. [Tusschen twee haakjes nemen we er akte van, dat ook de heer Nolthenius egoïsme afkeurt]. Die jeugdige Amerikanen met hunne veelheid van kennis hebben hem het hoofd op hol gebracht. - In Nederland zijn zeker ook wel soortgelijke Amerikanen, maar ook nog andere lieden, en het is volkomen onwaar dat er in ons land zooveel kennis verspreid wordt. Op de Hoogere burgerscholen, heet het, wordt heel wat kennis verspreid, en wordt, zeker tot groote schade van het volk, het weten te veel voorop, en de vorming van den mensch achteruit geschoven; maar die nu hieruit met den heer Nolthenius afleidt, dat op die scholen aan den jongeling zooveel kennis gegeven wordt, dwaalt als de heer Nolthenius doet. - Die oppervlakkige kennis doet geen kwaad door haar te veel, maar hare waarde is gering, deels door hare onbeduidendheid, deels door hare onevenmatigheid. En wat de lagere scholen in Nederland aangaat, wie, als de heer Nolthenius, durft verkondigen dat daar te veel kennis wordt aangebracht, toont al evenmin met die inrichtingen bekend te zijn, als hij. - Toch geeft die heer zich zelven een brevet van bevoegdheid: ‘hij heeft met eigen oogen gezien’ (bl. 18); - maar als gij ziet - ziet gij dan wel juist, en met zaakkennis, en is dan uw verstand gezond genoeg om een ‘juist oordeel’ uit te spreken? - Neen, Mr. Nolthenius, op de lagere scholen in 't algemeen, is de mate van aangebrachte kennis gering - te gering. - Soms microscopisch klein: - en terwijl gij vonnist, dat er ‘te veel’ is, blijft gij alweer in gebreke dat te veel te noemen. De heer Dozy heeft in een zeer lezenswaardig woord aan den heer Nolthenius diens verwarde uitvallen tegen het middelbaar onderwijs tot zes rubrieken gebracht: hij heeft toegegeven, wat sedert lang door velen reeds toegegeven was, en in welks vermelding de heer Nolthenius geene andere verdienste heeft, dan die van grofheid en onbesuisdheid. - Maar de heer Dozy zegt evenmin als wij dit doen: ‘handel mij zachtkens met den jongeling, met Absalom’: hij behandelt den heer N. echter in vele zaken met groote toegevendheid, hetgeen in een onderwijzer bij het middelbaar onderwijs zeer moet worden gewaardeerd. Voor ons deel hebben wij den heer Nolthenius in zijne ordeloosheid op den voet gevolgd, hoezeer het ons tegen de borst stuitte. - Geen boekje is meer dan zijne brochure geschreven naar den regel van Asinus: ‘Alles durch einander,
Wie Mäusedreck und Coriander’.
Wij gaan over tot hetgeen de heer Nolthenius meer bepaald over het Lager onderwijs in het midden brengt. In Standaard en Tijd is hij natuurlijk zeer geprezen, en niets zal waarschijnlijk den heer N. meer verbitteren dan de lof van deze zijde hem toegebracht: maar: ‘tu l'as voulu, George Dandin!’ In Ons Onderwijs, de Nieuwe Bijdragen, den Wekker, het Weekblad voor Onderwijs en het Schoolblad wordt zijn Open brief naar verdienste gekastijd, hoewel, naar ons oordeel, met te veel goedhartigheid. - Of al die correcties den heer | |
[pagina 421]
| |
N. zullen kunnen brengen tot de overtuiging dat hij in de meeste gevallen den bal misslaat, betwijfelen we. De heer Nolthenius toch zal het ervoor houden, dat de meeste van die artikelen geschreven zijn door onderwijzers, d.i. door ‘deskundigen’, en deze lieden, de deskundigen, hebben het sterk bij hem verbruid: ze zijn partijdig, ze zijn onpractisch; hun blik is beneveld; hunne belangen zijn in strijd met de belangen van het onderwijs, waaruit van zelf volgt, dat hunne adviezen niet verdienen te worden in overweging genomen, als voortgevloeid uit een zeer onzuivere bron. - Intusschen geeft de heer N. zich al het air van een deskundige te zijn in zake van onderwijs, en, inderdaad is er, zeer toevallig, aan zijne adviezen en opmerkingen een zeer twijfelachtige reuk. Wat verstaat hij eigenlijk wel onder Lager onderwijs; en wat vermeent hij wel, dat daartoe in ons land gebracht wordt? Wij hebben boven reeds doen zien, dat hij opvoeding en onderwijs van elkaar scheidt; en getrouw aan onzen plicht, om het Oud-Kamerlid zelf te laten spreken beginnen we met de aanhaling van hetgeen hij op blzd. 13 en 14 verkondigt. Hij verwerpt elke grondige voorbereiding voor opvoeding: hij verwerpt boeken, die over opvoeding handelen: dat alles noemt hij ‘theorie’ en zegt daarvan ‘veel ongeluk gezien te hebben’, zoodat de jongens in Harderwijk te recht kwamen en de meisjes ook al geen prachtige figuur maakten. En na u alzoo voor opvoedkunde en opvoeders een schrik om het hart te hebben gejaagd, zegt hij: ‘liefde, geduld, gezonde hersens en ondervinding zijn de boeken, waaruit gij de opvoedingstheorie moet halen’. Nu volgen woorden, waarbij de onderwijzers geheel buiten de opvoeding worden gezet: de ouders alleen kunnen dit doen, en deze woorden worden besloten met een noot van den volgenden inhoud (blzd. 14): ‘Hetgeen velen (ik heb enkele uitzonderingen gezien) nog aan opvoeding zouden kunnen leveren, zou niet zijn de zedelijke, gemoedelijke opleiding, die op godsdienst is gebaseerd, maar uitsluitend een soort van verstandelijke opvoeding, waarin materialistische en egoïstische beginselen meestal op den voorgrond staan’. Woedender vergrijp tegen iedereen, die anderen wil opvoeden, is er nooit gepleegd, en inzonderheid is die verwoede aanval gericht tegen die duizenden, en daaronder vele uitnemende mannen, die onderwijzen terwijl zij opvoeden, en opvoeden terwijl zij onderwijzen. Wat de Oud Burgemeester in zijn brein van opvoeding eigenlijk maakt, kan geen schepsel weten; maar behalve de heer Nolthenius weet een iegelijk, die bij het woord opvoeding een oogenblik heeft stilgestaan, dat daartoe gebracht wordt: zoowel het innig en hartelijk bidden tot ‘Onze Vader in den Hemel’, - als het ‘recht zitten’: - zoowel het inrichten van het leven met het oog op onsterfelijkheid, als het goed gewasschen zijn: zoowel volkomen zelfverloochening als het niet snoepen: zoowel het aankweeken van een recht hartelijk gevoel van plicht, van rechtvaardigheid, van waarheid enz. als het vroeg opstaan, het vroolijk en welgemoed zijn, het recht waardeeren van den tijd, enz. Opvoeding, ontwikkeling van het rein menschelijke, of hoe gij het noemen wilt, is juist daarin gelegen, dat men het talent, of de talenten, die de mensch ontvangen heeft, vermeerdere, vergroote. De geheele Maatschappij, zoo zij goed zal zijn, behoort zoodanig te zijn ingericht, dat de eene mensch den anderen opvoede, en van deze allerschoonste aller dingen zou naar den heer Nolthenius niets zelfstandigs in de beschaafde wereld bestaan: de eene mensch zou den ander daarin niet kunnen vooruit zijn; en behalve de ouders zou niemand, eenige weinige uitzonderingen daargelaten, den kinderen iets goeds kunnen bijbrengen. Zeker zijn daartoe liefde, geduld, gezonde hersenen, (hieronder zal wel gezond verstand verstaan moeten worden) en ondervinding, zooals de heer N. zegt, | |
[pagina 422]
| |
onmisbaar; maar gelukkig zijn die vier hoedanigheden behalve bij ouders, nog wel bij anderen te vinden, en beklagenswaardig is het Oud-Lid der Kamer, die aan niemand liefde, geduld, gezond verstand en ondervinding toeschrijft, dan alleen aan ouders, ten aanzien hunner kinderen. Zoo haalt dan de heer N. in zijne verdwaaldheid ook de pen door het heerlijke voorschrift van het Christendom: ‘de liefde is het voornaamste’. Volgens dezen profeet zijn er, behoudens weinige uitzonderingen, geene Christenen, dan alleen ouders voor hunne kinderen: belangzucht, baatzucht en een weinig kennis, - ziedaar de Maatschappij volgens den heer Nolthenius! Geen geschriften meer over zaken, die den mensch beter kunnen maken! geen lessen meer! geen vermaningen meer! geen opvoeding meer! ze bestaat niet: 't is alles materie en egoïsmus! Geen wonder dat deze goede man zich eindelijk heeft opgemaakt om als een tweede Mohammed de menschenwereld te vervormen. Voor den heer Nolthenius valt er niet aan te denken om op de school op te voeden, al spreekt hij zich hierin ook onophoudelijk tegen: zoodat er dus ook op de school, en hier met name de Lagere school, alleen sprake kan zijn van onderwijs, en wel uitsluitend in den zin van aanbrengen van kennis. Of dit nu wel zoo geheel en al mogelijk is, zonder op te voeden, dit onderzoekt de heer Nolthenius niet: het moet, zegt hij: of het kan of niet, daaraan stoor ik mij niet: ik, Mr. Peter, ik zeg: het moet: want, behalve ouders voor hunne kinderen, heeft niemand: liefde, geduld, gezonde hersenen en ondervinding. Lezen we nu een weinig voort, dan vinden we op bl. 18 dat naar den heer N. in den lateren tijd te veel kennis is gebracht op de Lagere school; en die frase eindigt met de woorden: ‘de hoofdzaak, geleidelijke verstandsontwikkeling en opvoeding verdwijnt langzamerhand, en komt geheel op den achtergrond’. Hier komt nu inderdaad weder opvoeding voor, als tot de school behoorende: maar die opvoeding, Mr. N. kunt gij immers onmogelijk van de school verwachten, of ooit verwacht hebben, want de onderwijzers missen volgens u liefde, geduld, gezond verstand en ondervinding. Voorts wil de heer N. veel verstandsontwikkeling en - let wel, weinig kennis. Ons dunkt dat hier volstrekt noodig ware geweest in bijzonderheden aan te toonen, welke kennis er alzoo op de Lagere school tegenwoordig te veel wordt aangebracht: de heer N. doet dit niet, en wij kunnen dus hierover met hem niet handelen; maar dit kunnen we zeggen, dat er zonder zekere mate van kennis aan te brengen niet te denken valt aan voldoende ontwikkeling der vermogens. De kennis is hier deels doel, deels middel. Wat het doel aangaat: de lagere school is voor een aanzienlijk getal kinderen de eenige school die zij bezoeken: hoe meer gij den kring der kennis op deze school beperkt, des te onkundiger blijven zij die daar alleen verkeeren. En vergeet toch niet, dat om mensch te zijn, zekere mate van kennis gevorderd wordt, dat om eenigen maatschappelijken voorspoed deelachtig te worden, alweder eenige kennis gevorderd wordt, en tegenwoordig vrij wat meer dan vroeger, toen Joost nog door zijn domheid vooruitkwam: vergeet toch niet, dat zij, die geene andere dan de Lagere school bezoeken, het grootste deel van het volk vormen zullen, in uwe huizen zullen komen als dienstboden en werklieden, en dat gij eene maatschappij van laag peil bekomt, zoo gij deze uwe natuurgenooten niet zooveel en zulke kennis bijbrengt, als voor hun zedelijk en maatschappelijk leven in den tegenwoordigen tijd onmisbaar is. Of laat gij u, Mr. Nolthenius, bij voorkeur bedienen door onkundigen? Gij zijt toch niet van de leer, dat de domsten de beste werktuigen zijn? Zaagt gij, Burgemeester zijnde, uwen Gemeenteraad liefst samengesteld uit onkundigen? Of zou | |
[pagina 423]
| |
het inderdaad waarheid zijn, dat gij al uwen invloed steeds aanwenddet, om meer ontwikkelden uit den Raad te weren? Omne nimium nocet; maar waarlijk, van te veel kennis op onze lagere scholen kan geene sprake zijn. Die het zegt, moet het bewijzen: de Oud-Burgemeester acht zich boven bewijzen verheven. Maar kennis is ook een heerlijk middel voor den mensch voor verstandelijke, zoowel als voor zedelijke ontwikkeling: en zelfs voor het godsdienstig leven is kennis in zeker opzicht niet hoog genoeg te achten. - Een enkel voorbeeld. Taalkennis zal naar het Oud-Kamerlid wel kennis zijn. Welnu: in de heldere kennis der woorden ligt de helderheid onzer begrippen; en die begrippen vinden wij telkens en telkens terug, en daaraan hebben wij onafgebroken behoefte, waar wij ons ook bewegen, op het terrein van het verstandelijk, of van het zedelijk, of van het godsdienstig leven. Is de Heer en Mr. en Dr. Med. en Oud-Burgemeester misschien van meening, dat die groote massa der bevolking die alleen de Lagere scholen bezoekt, geen behoefte heeft aan een gezond en krachtig verstandelijk, zedelijk en godsdienstig leven? - Maar ik vergat dat over dooden het heerschen gemakkelijk valt. De heer Nolthenius heeft het zich ten plicht gesteld om in zijn Open brief de onderwijzers der Lagere scholen tot mikpunt te doen dienen voor zijne geestigheid; de hoofdonderwijzers zijn Meneeren van den kouden grond; hij keurt het af, dat zij door meerderen arbeid hunne sobere inkomsten trachten te verbeteren, want zij gebruiken die verdiensten voor weelde! Het kan in de hersens van Mr. Nolthenius niet opkomen dat die mannen ook kinderen hebben, en dat ook voor dezen moet gezorgd worden. Hij ontziet niets en niemand: de vrouw dezer onderwijzers laat hij niet onbesproken; verbeeld u, o Nederlanders! de vrouwen der hoofdonderwijzers laten zich ‘Juffrouw’ noemen, en de heer Nolthenius kent er zelfs die zich het praedicaat van ‘Mevrouw’ laten welgevallen. Aan zooveel snoodheid en arrogantie zal hij een eind maken, en daarom zal hij die lui tam maken door honger. Meer dan hoogstens f 700 en vrije woning mogen de hoofdonderwijzers niet hebben: anders worden ze te weelderig! - De hulponderwijzers heeten op de eene plaats Commis-Voyageurs, op eene andere paradepaarden! Niettemin verklaart de heer Nolthenius, dat de onderwijzers in hem ‘een waar vriend’ moeten zien. Gij ziet dat het begrip van vriendschap bij dezen heer ook al wonderbaarlijk curieus ontwikkeld is. Maar is de man dan ziek, vraagt gij. - Het kan wel zijn, maar dan is het niet eene acute ziekte waaraan hij lijdt. - Kort voor zijn vertrek als Burgemeester uit Apeldoorn trachtte hij de reeds onvoldoende inkomsten der openbare onderwijzers in die gemeente te besnoeien: Gedeputeerde Staten van Gelderland konden dit niet goedkeuren. - Maar de heer N. wijkt voor niemand: hij tracht in zijn geschil met Gedeputeerde Staten door een beroep op den Koning in het gelijk te worden gesteld: maar ook in hoogste instantie werd hij veroordeeld, en openlijk gesignaleerd als vijand van onderwijs. - Maar de heer N. kent geen wijken: nog eenmaal een aanval gewaagd op de beurzen der schraal bezoldigde onderwijzers: ditmaal door een beroep op het volk, in zijn Open brief. - Hoe vreemd het schijne, is dit Oud-Kamerlid ook een voorstander der volks-souvereiniteit. Is het dus eene ziekte in den heer Nolthenius, dan is het eene chronische, en op zijne herstelling is dan weinig hoop meer. Wat de heer Nolthenius eigenlijk wil komt nergens beter uit, dan waar hij ons zijne instemming betuigt met den man die tot hem zeide: ‘Burgemeester! geef ons een ouderwetschen schoolmeester’. - Zie, dat was een woord naar des Burgervaders hart! Hij verlangt het ouderwetsche der schoolmeesters terug. Die ouderwetsche schoolmeester was meestal de afgesloofde knecht of koetsier van een der groote Heeren: hij was dienaar van den predikant der plaats, de ge- | |
[pagina 424]
| |
dienstige geest van den Burgemeester; de gedweeë man, alleen ontzaglijk in zijn school, als heerscher met de plak. - Dat ras wenscht de heer N. terug. Maar in onzen tijd past dat ras niet: - welnu, wat nood! Dán moet de geheele Maatschappij een eeuw terug worden gedrongen; en ook daartegen ziet de heer N. niet op. - Reeds roept hij in zijn Open brief alle mannen van energie op, om met hem den tijdgeest te stuiten, en tegen den stroom een dam op te werpen. De heer Nolthenius houdt niet van ‘bonden’; maar met die mannen van energie zal hij wel een bond willen sluiten. - Wij hebben ons dus voor te bereiden, weldra een cohorte van middeleeuwsche ridders, van top tot teen geharnast, in het veld te zien verschijnen; ze zullen strijden tegen vooruitgang, tegen wetenschap, tegen ware beschaving; ze zullen de Leeraars der Middelbare Scholen mores leeren; ze zullen den laatsten stuiver kloppen uit de beurzen der Meneeren van den kouden grond. Dezen achtbaren troep ridders zal de heer Nolthenius in beweging zetten, en bij zijn vele titels zal hij dien kunnen voegen van: ‘Generaal der Ridders van de Droevige Figuur.’ B.... 20 Januari. - X. |
|