| |
Nieuwe liederen en gedichten
van G. Antheunis.
De beradene meid.
En of gij mij 't schoonste liedje zongt,
Een lied is maar een lied,
En of gij mij zongt het schoonste lied,
Ik schonk u mijn hart toch niet.
En pluktet gij mij de liefste bloem,
Wat baat mij geur en kleur?
En afkeer dringt door gesloten deur,
En spaart noch kleur noch geur.
| |
| |
En schonkt ge mij rijkdom, weelde en pracht,
Wat baat mij geld en goed?
Het werk geeft brood en verheft 't gemoed,
Het werk voor bekoring hoedt.
Maar schenkt gij mij nu een vingerring,
En noemt gij mij uw bruid,
Dan maakt gij mijn hand en liefde buit,
Dan is mijn aarz'len uit.
| |
In vaders grooten zetel.
De knaap is nauwlijks drie jaar oud,
Maar struisch en rap; hij klimt reeds stout
Neemt plaats zoo diep als hij maar kan,
En spreidt zijn armen open dan
En heft het hoofd en blikt zoo fier,
En roept en zingt: ‘nu zit ik hier
In vaders grooten zetel.’
Het zusterken, dat pas kan gaan,
Komt wagg'lend vol bewondering staan
Voor vaders grooten zetel.
‘Ik ook,’ zegt zij, ‘ik ook daarop,
Ik ook met zoete Mieke-pop
Ik ook!’ zoo spreekt haar biddend oog.
Maar 't is toch zoo almachtig hoog
| |
| |
‘Wacht!’ zegt hij, ‘zusje, ik kom terstond.’
En wip! hij glijdt weer op den grond
Uit vaders grooten zetel.
‘Wat is mijn zusje toch zoo kleen,’
Zoo denkt hij; ‘zij kan niet alleen
In vaders grooten zetel.’
Zij kruist haar armkens rond zijn hals;
Hij heft - en kust haar dan eens malsch,
En klimt er zelf maar aanstonds bij,
En vlijt zich juichend aan haar zij
En Mieke-pop wordt zachtjes dan
Geplaatst, daar tusschen vrouw en man,
En 't duurt niet lang of arm in arm
Slaapt 't kleine drietal, blozend warm,
| |
Uit het diepste mijner ziele.
Uit het diepste mijner ziele,
Uit den afgrond mijner smarte
Roep ik, Heer, tot U en kniele,
Biddend met gebroken harte.
Richt uw ooren naar mijn beden,
Keer van ons uw geeselroede,
Heer, verdubbel uwe schreden;
Dat uw hulp tot hier zich spoede.
| |
| |
Lange dagen, langer nachten
Waak ik hier in stomme bangheid;
Want mijns kindes laatste krachten
Neemt en smoort allengs de krankheid.
Ach! de dood heeft geen meêdoogen!
Als de bloem van haren stengel
Rukt zij uit mijn hart, mijn oogen,
't Schuld'loos kind, den zoeten engel.
Maar ik zal met stalen armen
't Bleek geraamte wel verdrijven,
Aan mijn hart het kind verwarmen,
Dat zijn adem doet verstijven.
Worst'len zal ik, woedend kampen.
Moge dan mijn ader stroomen,
En mijn spier vergaan in krampen,
Nader zal de dood niet komen.
Opstaan tegen nood en smarten,
In mij zelven krachten zoeken
Om den wreeden dood te tarten,
Om het nijdig lot te vloeken!...
Opstaan, vloeken!.... Maar wat ben ik? Luister, luister niet
Mijne zinnen zijn verbijsterd en mijn hart doorboord,
God, mijn God! het is de smartkreet van mijn eindeloos verdriet.
Luister niet en neem het niet ten kwade,
Heer! ontferming en genade!
Gij alleen beschikt almachtig
Vader, wees het lijden van uw zoon indachtig;
Spaar, ach! spaar het kind, dat gij mij hebt gegeven.
Zie, hoe jong, hoe schuldeloos het is en ach! hoe schoon!
Alle leed en onheil, schimp en hoon,
Alles wil ik dulden en verdragen
| |
| |
Maar mijn kind, mijn kind! de wortel van mijn leven,
't Beste dat mij is gebleven,
Mijne hoop, mijn toekomst, mijn geloof!...
Heer! wees voor mijn smeeken toch niet doof,
Kom, en kom toch niet te spade.
Uit het diepste mijner ziele,
Uit den afgrond mijner smarte,
Roep ik, Heer, tot U en kniele
Biddend met gebroken harte.
Thourout (België), 1875.
|
|