| |
Een levensbeeld.
door Van der Wyck.
II.
Donkere wolken hebben wij over den eerst blauwen hemel zien henenglijden; nu moet ik een storm schilderen, door welken Fichte voor goed uit Jena verdreven werd.
In 1798 plaatste Fichte in het door hem uitgegeven philosophisch tijdschrift een artikel van zijn vriend Forberg, waarin deze de vroomheid in bloot zedelijk handelen deed bestaan en voor het geloof niet de minste ruimte openliet. Fichte was het met dit artikel niet geheel eens. Hij voegde er dus een tweede stuk van zijne pen bij, getiteld: Over den grond van ons geloof aan een goddelijk wereldbestuur. Oogenblikkelijk na de verschijning van deze geschriften deed zich tegen beide mannen de aanklacht van atheïsme hooren. Op zalvende wijze werd zij in een anoniemen zendbrief als waarschuwing van een vader aan zijn studeerenden zoon uitgesproken. Alles geraakte in rep en roer. De regeering te Dresden vaardigde een bevel uit, waarbij het philosophisch tijdschrift verbeurd verklaard en den universiteiten te Leipzig en Wittenberg handhaving van den aangeranden godsdienst werd gelast. De lichtschuwe ministers van Dresden zorgden er voor, dat de regeering van Hannover met een dergelijken maatregel volgde. Daarmede niet
| |
| |
tevreden zond de Keursaksische regeering aan het hof van Weimar een stuk, waarbij Weimar werd uitgenoodigd professor Fichte streng te straffen en de verspreiding van atheïstische leerstellingen nadrukkelijk tegen te gaan, daar zij zich anders verplicht zou zien aan de Saksische landskinderen het bezoek der universiteit Jena te verbieden. Alle vijanden van Fichte spanden samen om hem dezen keer voor goed in het verderf te storten. Door de snoode aanklacht der zeloten zag hij zijn invloed als professor, zijn maatschappelijk bestaan, zijne vrijheid, ja misschien zelfs zijn leven op het spel gezet. Kwaadaardiger beschuldiging dan die van atheïsme, was toen ten tijde nog ondenkbaar. Fichte kon niet zwijgen; hij verdedigde zich tegenover zijne regeering, tegenover het publiek, maar zonder in het minst te temperen of te verbloemen, als een ridder, die voor zijne overtuiging alles veil heeft. Met jeugdig vuur en mannelijken ernst zette hij uiteen, hoe zijne leer rein en onaantastbaar was, terwijl door de theorie der tegenpartij de zedelijkheid tot in hare bronnen vergiftigd werd. De uitkomst was, dat het alarm nog veel heftiger werd, daar men wel stekeblind moest zijn om ook nu nog, na de repliek, het snijdend contrast tusschen Fichte en de gewone, de officieele zienswijze niet op te merken. Daar de strijd, waarin Fichte thans gewikkeld was, ten eeuwigen dage eene cause célèbre blijven zal, wil ik de kern zijner leer in weinig woorden mededeelen.
Wat noopt ons om in God te gelooven? Ziedaar de vraag, die Fichte zich stelt. Het antwoordt luidt: de stem van het geweten. Die zedelijk gestemd is, kan niet twijfelen of het doel der zedelijkheid uitvoerbaar is. Hij zegt tot zich zelf: ik kan, want ik moet. Natuurlijk is het onmogelijk iemand zijn plicht te bewijzen. En al ware dit mogelijk, toch zou ik hem niet kunnen noodzaken, te willen wat plicht gebiedt. Maar wie in zijn hart zich door de zedewet gebonden voelt, vraagt niet naar het bewijs, dat hij haar vervullen kan. Het staat bij hem vast, dat recht doen mogelijk is, dat de zedelijke daad onfeilbaar gelukt, dat alles er op ingericht is om haar te doen slagen. Hij vertrouwt, dat zijn bestaan, dat het bestaan van alle zedelijke wezens, dat de wereld der zinnen, welke het gemeenschappelijk tooneel van onzen arbeid is, middelen zijn tot verwerkelijking van het ideaal der zedelijkheid. Het is hem ondenkbaar, dat de stoffelijke natuur het in hare macht zou hebben den vrijen geest in ketenen te klinken, de ernstig besloten plichtsbetrachting te verijdelen. Die de wereld onder de heerschappij der zedewet wil brengen, is er tevens van overtuigd, dat de wereld zich daaronder brengen laat. Hij gelooft aan een orde van zaken, die het oog des vleesches niet aanschouwen kan, aan een hoogere, aan een zedelijke wereldorde, van welke de stoffelijke wereld, met al hare wetten, slechts de rustende grondslag is. Dit is het ware geloof; die zedelijke orde is de God, dien wij huldigen. Onze geloofsbelijdenis moet zijn: vroolijk en onbekommerd volbrengen, wat op ieder
| |
| |
oogenblik plicht gebiedt, zonder te twijfelen en zonder te tobben over de gevolgen. Zedelijk handelen is de eenige rechtzinnige confessie, het levende geloof, het zich openbarende vertrouwen op de volstrekte macht van het goede.
Het echte atheïsme, hel ongeloof, de goddeloosheid daarentegen bestaat hierin, dat men tobt over de gevolgen van een goede daad, van een eerlijk woord; dat men aan de stem zijns gewetens niet gehoorzamen wil, voordat men de goede uitkomst heeft kunnen berekenen, vooruitzien; dat men het booze doet, opdat het goede daaruit voortspruite, zoo zijn eigen raad verheft boven den raad Gods en zich zelven tot God maakt. Ge moogt niet liegen, ook al zou de wereld daarom te gronde gaan. Maar dit is slechts een manier van spreken; zijt gij zedelijk gestemd, dan zijt ge tevens overtuigd van de zedelijke bestemming van al wat u omringt, dan weet ge dat nergens in het wereldplan op een leugen is gerekend.
Ziedaar de positieve zijde van Fichte's leer. Maar nu de negatieve. Om dit stout idealisme goed te verstaan, om te begrijpen hoe Fichte de almacht van den zedelijken wil kon prediken, houde men in het oog, dat de zedelijke wil bij hem de eenige ware realiteit is. Daar het de bestemming des geestes is, zedelijk te handelen en er voor daden een tooneel wordt vereischt, daarom, en daarom alleen, is de geest genoopt eene wereld buiten zich te aanschouwen, haar als werkelijkheid aan te nemen. Inderdaad worden de dingen eerst door ons geschapen, er is geen zijn, maar slechts handelen. Valsch is het dus de erkenning van God op het bestaan der zinnenwereld te bouwen; onzedelijk tevens, want God wordt dan de Vorst der wereld, de Heer van het noodlot, de Gever der gelukzaligheid, wien men voor zich winnen moet, opdat hij zich goedgunstig betoone. Zoo ontaardt de vroomheid in gunstbejag, de godsdienstleer in gelukzaligheidsleer. Met Spartaansche gestrengheid geeselt Fichte het eudaemonisme der groote schare, waardoor de godsdienst aan wat uit den booze is, aan zelfzucht, wordt vastgeknoopt. De onmondige mensch, zoo oordeelt hij, vindt zich afhankelijk van een onbekende, onberekenbare macht, welke hem met lief en leed overvalt. Of kunt ge het uur van uw dood voorspellen? Weet ge wat in een volgende minuut u en uwe dierbaren treffen zal? Naar de analogie met zich zelven denkt de mensch zich die onbekende, onberekenbare macht als vrije, willekeurige persoonlijkheid. Hij stelt zich het zoogenaamde noodlot, het zoogenaamde toeval onder menschelijke gedaante voor. Hij anthopomophiseert. Maar het bewustzijn aan een willekeurigen meester onderworpen te zijn, aan een autocraat, die ieder oogenblik met sterken arm ons ter neder slingeren kan, is folterend, onverdragelijk. Vandaar dat de mensch den God zijner phantasie gunstig voor zich tracht te stemmen, hem door gebeden, offeranden, zelfkastijding zoekt te vermurwen. Op dit standpunt doet men zijn hersenen geweld aan ten einde het
onbegrijpelijke, het
| |
| |
ongerijmde te gelooven; op dit standpunt smoort men de stem der natuur en legt zich harde onthouding op. Waarom? Omdat men ten minste hiernamaals gelukkig wil zijn. Redeneering kan niet toonen, dat eenige bovennatuurlijke macht daardoor, dat men iets belijdt of niet belijdt, verricht of niet verricht, gunstig of ongunstig voor ons gestemd zou zijn. Maar de God van het bijgeloof is regellooze willekeur, almacht, d.i. in den populairen zin des woords: eene macht, die alles uitvoeren kan, wat een menschelijk brein in staat is te bedenken. De bijgeloovige vertrouwt dat God, enkel omdat hij dat nu eens zoo wil, confessie en geluk, zelfkastijding en geluk, op bovennatuurlijke, op mechanische wijze aan elkander heeft vastgeklonken. Hij gelooft dit of iets anders, hij handelt zoo of op eene verschillende wijze, niet omdat redelijk inzicht hem de waarheid van zijn geloof, hem de zedelijkheid zijner handeling bevroeden doet, maar omdat hij van zijn willekeurigen God het loon der zaligheid verwacht. ‘Zijn hoogste levensdoel is geluk, zijn God dient de begeerte, zijn God is een afgod, is geen God. Dat ik dezen afgod niet in de plaats van den waren God wil laten gelden, ziedaar wat men mijne godsloochening noemt; dit is het wat men gezworen heeft te zullen vervolgen’.
Zoo bestrijdt Fichte den godsdienst, welke dienaar der zelfzucht is, en den vrijen geest in ketenen klinkt, eene soort van vroomheid, welke hij met den ouden tijd, met de 18de eeuw in het graf wil zien dalen. Maar dit is niet het eenige, wat ergernis wekte. ‘Wij hebben geen anderen God van noode, zeide hij, dan de zedelijke wereldorde; wij kunnen een anderen God niet vatten’. Iedere poging om zich God op een andere wijze voor te stellen, verlaagt hem tot een eindig wezen. Wellicht tracht men zich God niet te denken als de zedelijke orde zelve, maar als hare oorzaak. ‘Wat noemt ge echter persoonlijkheid en bewustzijn? Toch wel datgene, wat ge in u zelven gevonden hebt, aan u zelven leerdet kennen en met dezen naam betiteld hebt? Dat ge dit echter niet zonder beperking denkt, niet oneindig denken kunt, kan de geringste opmerkzaamheid op de vorming van dit begrip u leeren. Door de toekenning van persoonlijkheid maakt ge God tot een eindig wezen, tot een van uws gelijken, en ge hebt niet, zooals ge wildet, God gedacht, maar slechts u zelven in het denken vermenigvuldigd’. En wanneer de zeloten, in plaats van de onjuistheid dezer redeneering aan te toonen, haar als godslasterlijk brandmerken, dan zegt Fichte: ‘Men moet zijn gezond verstand prijs geven, om op hunne manier aan God te gelooven; mijn atheïsme bestaat enkel daarin, dat ik gaarne mijn verstand behouden wil’.
Ongetwijfeld verlangt men geene uitvoerige beoordeeling van Fichte's zienswijze. Slechts dit ééne dus. Het redelijk geloof kan volgens Fichte in deze twee regels worden samengevat:
Wie auch der menschliche wanke.
| |
| |
Dit is volgens hem volkomen zeker, ja grond van alle andere zekerheid, dat er eene moreele alomvattende wereldorde bestaat, dat iedere goede daad onfeilbaar gelukt, dat iedere booze daad onfeilbaar mislukt, en dat hun, die het goede liefhebben, alle dingen dienen moeten. Godsdienst is bij hem: vertrouwen in de waarheid, ook wanneer de waarheid verduisterd is, vertrouwen in het recht, ook wanneer het recht met voeten getreden wordt. Vertrouwen in de toekomst, ook wanneer het heden hopeloos schijnt. Ik zal aan dat blijmoedig en geeststerkend geloof den naam van vroomheid niet ontzeggen. Heeft men ooit den man vroom genoemd, aan wiens hart de worm der vertwijfeling knaagde? Heeft de godsdienst niet altijd, wat hij ook overigens mocht zijn, een schitterenden regenboog aan het met zwarte onweerswolken beladen uitspansel aanschouwd? Maar hoe kan die zedelijke wereldorde gedacht worden? Wat moeten wij denken, indien wij haar willen denken? Vlijt en kracht van den zedelijk gezinden mensch vermogen wel veel, maar niet alles. Ieder kan slechts beschikken over zijn eigen wil, niet over den wil van anderen. Indien dus de zedelijke mensch zich een doel stelt, dat niet alleen van zijne vrijheid, maar tegelijk van de vrijheid van alle anderen afhangt, indien hij werkt in den dienst van het ideaal, overtuigd dat zijn arbeid niet ijdel wezen kan, dat alle snood verzet eens wijken moet, dan vertrouwt hij niet op een onpersoonlijke wereldorde, maar op de zedelijke natuur van zijn geslacht. Het is niet klaar, hoe een blind en bewusteloos ideaal zou kunnen heerschen en hoe vrije individuen genoopt zouden kunnen worden zich daarnaar te voegen; slechts dan staat het vast, dat iedere goede en schoone daad ten slotte zegevieren moet, indien men, wat gelukkig waarheid is, op hoofden en harten der meeste menschen rekenen mag.
Ik heb u getoond, hoe Fichte, in zijn verdedigingsgeschrift, den godsdienst van ijdel gunstbejag aan dien van een rechtschapen levenswandel overstelde. Uit dit ééne feit bleek reeds genoeg, dat dit mannelijk karakter enkel door klaarheid van begrippen overtuigen, niet door schipperen en plooien verzoenen wilde. Onze professor weet zeer goed, dat de reactionnaire ministers van Dresden niet in hem den atheïst, maar den demokraat willen treffen, en zijne leuze is het, gemaskerde vijanden zoo te schudden, dat hun de lust tot een nieuwen aanval voor goed vergaat. In het stuk, dat hij op last van den hertog naar Weimar opzond, hooren wij hem zeggen, dat men hem ten onrechte van oproerige gezindheid verdenkt: ‘Ik ben een vriend van bespiegeling, ik ben geen Jacobijn; al zag ik een leven van eeuwen voor mij, toch zou ik mijn tijd zoo weten te besteden, dat me geen uur voor het maken van omwentelingen overschoot’. Maar tevens waagt hij het deze karakteristieke woorden uit te spreken: ‘Ik ben er niet toe gemaakt om mij achter den berg schuil te houden, dezen keer wil ik mij rust verschaffen voor mijn geheele overig leven of wel moedig te gronde gaan’.
| |
| |
Hoe jammerlijk bedroog zich de verlichte, maar bezadigde regeering van Weimar in dit fiere, onbuigzame karakter, toen zij het twistgeding in der minne en tot genoegen van alle partijen dacht bij te leggen! Uit de beste bron, uit den mond van Goethe zelf, weten wij, dat de regeering Fichte goed genegen was; aan de eene zijde was zij vast besloten den professor geen haar te krenken en de vrijheid van het universitair onderwijs ongeschonden te handhaven, maar aan den anderen kant wilde zij toch in het belang van den bloei der academie de Saksische studenten niet missen en daarom moest men te Dresden de verklaring ontvangen, dat de uitgevers van het philosophisch tijdschrift, Fichte en Niethammer, ernstig waren gewaarschuwd geworden. Het gerucht verspreidt zich in Jena, dat de regeering aan Fichte, door middel van den academischen senaat, eene scherpe vermaning zal doen toekomen. Met grimmige bitterheid schrijft Fichte op staanden voet aan een der curatoren van de universiteit, dat hij zoodanige vermaning nooit zou kunnen aannemen, dat hij haar met een verzoek van ontslag zou moeten beantwoorden, en dat eenige bevriende professoren, groote sieraden der academie, hem hun woord hadden gegeven, om, wanneer hij, wegens krenking der leervrijheid, zijne betrekking moest neerleggen, terstond zijn voorbeeld te volgen. Die stap was een fout, die taal klonk als bedreiging. De welwillende gezindheid, die men te Weimar ten opzichte van Fichte koesterde, was nu verlamd. ‘Ik zou tegen mijn eigen zoon stemmen, schreef de minister Goethe aan Schlosser, indien hij zich vermat zulk een taal tegenover een gouvernement te spreken’. Aan hardheid stelde zijne Excellentie hardheid over. Op voorstel van Goethe werd er in den staatsraad besloten Fichte door middel van den senaat eene berisping wegens zijne aanstootelijke leerstellingen en hem tevens, in den vorm van een postscriptum, zijn ontslag te doen toekomen. Eén der leden wees nog op het groot verlies, dat de
academie lijden zou, maar het antwoord van den dichter-staatsman luidde, naar men zegt: ‘De eene ster gaat onder, de andere gaat op!’ Het baatte niet, dat Fichte's vrienden, voordat het hertogelijk besluit aan den senaat officieël werd afgekondigd, den overigens zoo onbuigzamen man eene soort van verontschuldiging wisten af te persen; de regeering liet, om hem te honen, om te doen zien hoe zelfs de dapperste wankelen kan, Fichte's brief in de dagbladen plaatsen. Het baatte niet, dat de studenten twee petities, met talrijke handteekeningen voorzien, indienden, de eerste om hun gevierden meester te mogen behouden, de tweede om hem te doen terugroepen; beide keeren was het antwoord eene bitse weigering. Zelfs was het der regeering van Weimar niet genoeg Fichte uit zijn post en uit Jena te hebben verjaagd; toen hij in stille eenzaamheid te Rudolstadt zich wilde vestigen, wist zij den vorst van dat landje hem het verblijf aldaar te doen ontzeggen; Fichte vluchtte naar Berlijn, waar terstond na zijne aankomst in het kabinet de vraag ter tafel
| |
| |
werd gebracht, of men hem dulden zou, en tot geluk van den armen zwerveling de wel wat spotzieke koning aldus besliste: ‘Indien Fichte met onzen lieven Heer op een slechten voet staat, zoo moet onze lieve Heer dat met hem uitmaken, mij deert het niet’. Zoo ten minste zou de vorst, volgens een brief van Fichte aan zijne te Jena gebleven vrouw, gesproken hebben.
Fichte was niet de eerste Duitsche professor, die, door lichtschuwe ijveraars van goddeloosheid beticht, uit zijnen katheder verdreven werd. In het jaar 1721 hield de gevierde Wolff, hoogleeraar te Halle, eene rede over de moraal der Chinezen. Onder de theologen dier dagen gold de stelregel, dat zedelijkheid zonder godsdienst onbestaanbaar was en dat ieder atheïst een schurk moest zijn. Wolff daarentegen waagde het te leeren, dat de Chinezen atheïsten waren en nogtans eene zuivere zedeleer hadden. In de oogen der pietisten was dit afschuwelijke ketterij. Zou de blinde rede, zonder hulp der openbaring, goed en kwaad onderscheiden? Zou de door zondenval verbasterde rede motieven tot plichtsbetrachting kunnen aanwijzen? Van den kansel werd tegen Wolff gewaarschuwd, daar hij een macht ter duisternis was. Een jong docent waagde het den beroemden meester in een strijdschrift aan te tasten. Koning Friedrich Wilhelm, die aan orde en discipline hechtte, wilde het niet dulden, dat de eene academische leeraar, in strijd met de reglementen, den ander met name bekampte. ‘Geen twist aan mijne universiteiten!’ zoo luidde het bevel. Maar de ijveraars lieten hun prooi niet ontsnappen. Wolff had het gewaagd te leeren, dat de mensch nooit toevallig tusschen goed en kwaad kiest, dat hij datgene doet, waartoe zijn gemoed het meest overhelt, dat ook het geestelijk leven aan den vasten gang van wetten gebonden is. De theologen wisten den hofnar te winnen, deze zou nu den koning tegen Wolff in het harnas jagen. ‘Professor Wolff beweert’, zoo sprak de snaak, ‘dat, als een uwer groote grenadieren uit Potsdam wegloopt, gij geen recht hebt hem te straffen, daar hij slechts doet, wat het noodlot over hem beschikte’. Dat hielp. In woede ontstoken gebood de koning Wolff binnen 48 uren Halle en het geheele rijk te ruimen, daar hij hem anders zou laten hangen. In het barre wintersaizoen moest de professor vluchten, met zijne vrouw, die in
gezegende omstandigheden verkeerde. De vrome Francke prees God den volgenden Zondag voor de wonderbare verhooring zijner gebeden, hij sprak over het evangelie der verwoesting van Jeruzalem en wist het wee u! wee u! over de zwangeren uitgesproken, zeer stichtelijk op de vrouw van den weggejaagden professor toe te passen. Geloofsijver voert ver; wel verre van een onmensch te zijn, was Francke bij uitstek edel en rechtschapen. De dankbare nakomelingschap heeft dezen vriend van armen en weezen, dicht bij zijne beroemde stichtingen, in 1829 een standbeeld gewijd.
Wolff's verdrijving uit Halle: ziedaar de groote overwinning, door
| |
| |
de orthodoxie in het begin der achttiende eeuw behaald. Tegen het einde der eeuw was een zoo volkomen zege niet meer mogelijk. Indien Fichte geen vermetelen toon tegenover zijn gouvernement had aangeslagen, zou hij zijn catheder buiten twijfel behouden hebben. Toch laat zich het gedrag der Weimarsche regeering op geenerlei manier rechtvaardigen. In plaats van Fichte wegens insubordinatie te kastijden, diende zij hem een berisping wegens aanstootelijke leerstellingen toe. Maar het hooger onderwijs, zal het iets beteekenen, moet vrij zijn als een vogel in de lucht. Hoe is het mogelijk, had Fichte zelf gevraagd, over godsdienst te philosopheeren, zonder dezen of genen te ergeren? Daarenboven kan nooit de Staat, maar moet enkel redeneering beslissen, of een systeem al dan niet afkeuring verdient. En te recht had Fichte, toen hij de vrijheid van denken, weinige jaren vroeger, van Duitschland's allerhoogste Doorluchtigheden terugeischte, deze stoute woorden gesproken: ‘Dat zijn, o vorsten, de echte majesteitsschenders, die u raden uwe volken in blindheid en onwetendheid te laten, en vrije onderzoekingen van allerhande soort te verhinderen en te verbieden.’ Het vonnis over professor Fichte geveld, is helaas een schandvlek op den naam van den grooten Goethe, die in den kabinetsraad van Weimar een overwegenden invloed had. Men meene evenwel niet, dat de fijne menschenkenner zijne hulde aan Fichte's karakter onthield. Nadrukkelijk verklaarde Goethe: ‘Fichte was een der flinkste mannen die er ooit geleefd hebben.’
Te Berlijn breken er voor Fichte jaren van stillen arbeid aan. Hij denkt en schrijft, en de opbrengst zijner boeken is gelukkig zoo aanzienlijk, dat hij het weldra wagen durft, zijn gezin uit Jena naar Pruisen's dure hoofdstad te doen verhuizen. Zijn roem als philosoof stijgt voortdurend. Jonge mannen dringen er bij hem op aan, dat hij voordrachten zal houden. Gaarne geeft hij aan die uitnoodiging gehoor, want zijne krachtige natuur vindt geen vollen vrede in eenzame bespiegeling. In den winter van 1804 spreekt Fichte over de grondtrekken van den tegenwoordigen tijd; een uitgezocht publiek woont zijne voorlezingen bij; geleerden, ambtenaars, militairen, staatsmannen, ministers der kroon verdringen zich om zijn spreekgestoelte; Metternich, toen Oostenrijksch gezant te Berlijn, is een getrouw hoorder. Geen wonder, dat Rusland hem voor den philosophischen catheder van Charkow, Beieren voor dien van Landshut zoekt te werven. Pruisen, dat den balling gastvrij had opgenomen, roept hem naar Erlangen, en daar leest hij gedurende het zomersemester van 1805. Het jaar 1806 bracht een oorlog, die Duitschland in weinige maanden verpletterde. Tot dusver was Fichte geen warm patriot geweest. Gedurende het revolutietijdperk nam het menschelijk geslacht in de harten der edelsten de plaats van het vaderland in. In de dagen van Austerlitz kon Fichte nog schrijven: ‘Europa is het vaderland van den waarlijk beschaafde, meer in het bijzonder die Staat van Europa, welke
| |
| |
het best op de hoogte der cultuur is. Laat de uit de aarde geborenen, die in den aardkluit, den stroom, den berg hun vaderland begroeten, burgers blijven van den gezonken staat; zij behouden wat zij wenschen en wat hun gelukkig doet zijn. De aan de zon verwante geest wordt onweerstaanbaar aangetrokken en keert zich daarhenen, waar licht is en recht. Als de ziel van den wereldburger in ons leeft, behoeven we niet over de handelingen en lotgevallen der Staten bezorgd te zijn, voor ons zelve evenmin als voor onze nakomelingen tot aan het einde der dagen.’
Maar dat voornaam, dat vaderlandverachtend kosmopolitisme verstomde, toen Fichte Duitschland dieper en dieper zinken zag. Vertoornd over de ijverzuchtige, eergierige politiek der Duitsche vorstenhuizen, die zooveel smaad en ellende over den verbrokkelden Staat der Duitschers bracht, hooren wij Fichte in bitterheid uitroepen: ‘Duitsche vorsten zouden kruipen voor den Dey van Algiers en hem het stof van de voeten likken, wanneer zij daardoor den koningstitel verdienen konden.’ De schellen zijn den vriend van strenge plichtsbetrachting van de oogen gevallen; hij begrijpt, dat als het hart niet meer voor het vaderland gloeit, laffe en eerlooze zelfzucht, jacht naar genot, onedele zorg om de spijs die vergaat, zich van alle rangen en standen der maatschappij meester maken. Bij het losbarsten van den krijg, biedt hij zich aan om het leger te volgen, het lot der soldaten te deelen, hen met zijne taal tot den strijd voor het Duitsche vaderland aan te vuren. ‘Het is de schuld van mijn eeuw,’ zoo zegt hij, ‘dat er tusschen het beroep van den geleerde en dat van den krijgsman eene klove ligt; maar al versta ik het niet de wapenen te hanteeren, al is het mij niet vergund, gelijk eertijds aan Aeschylus en Cervantes, mijne woorden door krachtige daden te staven, laat mij, nu ik slechts spreken kan, ten minste zwaarden en bliksems spreken. Ik begeer het niet zonder gevaar te doen. Ik zal waarheden doen hooren, met mijn naam bezegeld, welke mij voor het gezicht van den vijand des doods schuldig doen zijn. Ik zal mij niet lafhartig schuil houden, maar ik geef mijn woord, dat ik of met mijn vaderland vrij leven of in zijn ondergang te gronde zal gaan.’ De koning wijst thans, gelijk later in 1813 andermaal, het aanbod van Fichte dankbaar van de hand.
Pruisen bezwijkt voor de vreemde wapenen. Na den slag van Jena, bij het naderen der Fransche legerscharen, verlaat Fichte Berlijn en zijn gezin, buiten staat den nek onder het juk van den uitheemschen tiran te buigen. Hij trekt naar Koppenhagen, wil in den vreemde wachten, tot dat de vijand stad en land geruimd zal hebben. Berlijn blijft ook na den vrede in handen van den Franschman en nu ziet Fichte zich in de harde noodzakelijkheid gebracht onder de wet van den overweldiger te leven. Hij keert naar Berlijn terug en houdt daar in den winter van 1807 zijne onvergetelijke Reden an die deutsche Nation.
Fichte kende het gevaar, waaraan hij zich blootstelde. Hij wist,
| |
| |
dat de vermetele, die op dat oogenblik tot het Duitsche volk over nationaliteit durfde spreken, even goed op lood als op een eerepalm kon rekenen. Liet Napoleon niet nog kort geleden een boekhandelaar doodschieten, die een onbeteekenend vlugschrift in omloop bracht? Voerde in Berlijn niet een Franschman het bevel, werden zijne voordrachten niet door spionnen bijgewoond, door de trommen der Fransche bezetting telkens gestoord? Meer dan eenmaal liep het valsch gerucht, dat hij in hechtenis genomen was. Toch weigert hij gehoor, wanneer men hem voor zijne veiligheid, voor zijn leven wil doen duchten. ‘Zou dan waarlijk, zoo sprak hij, ten gelieve van één, die daarmede gediend is, en ten gelieve van velen, die vreesachtig zijn, het menschelijk geslacht te gronde gaan, en zou het hem, wien zijn hart dat gebiedt, niet veroorloofd wezen, tegen het verval te waarschuwen? Gesteld eens, dat de alarmisten gelijk hadden, gesteld dat zij in het aangezicht van tijdgenoot en nakomeling gelijk kregen, wat zou het allerergste zijn, dat den lastigen Mentor treffen kon? Kunt ge iets ergers voor hem bedenken dan den dood? Welnu, deze wacht ons allen, en van den aanvang der geschiedenis af hebben vele edelen om geringer reden - waar gold ooit krachtiger reden dan de onze? - dit gevaar getrotseerd. Niemand heeft het recht tusschen beiden te treden, al gaat onze onderneming met eenig perikel vergezeld.’
Misschien was het juist zijne groote vermetelheid, die Fichte redde, zijne openhartigheid, welke hem de tonen van vaderlandsliefde ten aanhoore van vriend en vijand beiden aanheffen deed. Hij school niet in het duister, spande niet samen met de heethoofden, die Napoleon vermoorden wilden. Niet door onberaden hartstocht, niet door sterkte der armen en uitnemendheid der wapenen, maar door kracht des geestes hoopt hij te zegevieren. ‘Er moet een nieuw geslacht gevormd worden, een geslacht, dat onbruikbaar is voor de rol van knecht of slaaf. Er moet in de kinderen, in de mannen der toekomst een edele hartstocht worden opgewekt, een gemoed, vreemd aan de heerschende zelfzucht, een liefde vol geestdrift, een liefde tot in den dood voor het vaderland. Dit is het redmiddel. De strijd der wapenen is gestreden; nu verheft zich, zoo wij het willen, een nieuwe strijd, die der beginselen, der zeden, van het karakter.’ Napoleon liet den ideoloog praten. Geen oogenblik werd Fichte ernstig bedreigd. Hoe zouden theorieën over opvoeding den man van ijzer en bloed kunnen deren? Toch was de werking van Fichte's taal een electrieke schok, die zich van Berlijn aan geheel Duitschland mededeelde. De profetie der wedergeboorte drong door in de hutten der boeren, in de verst verwijderde gedeelten van den verbrokkelden en machteloozen Duitschen Staat.
Wij zijn, zegt Fichte, door eigen schuld gevallen. Zelfzucht heeft ons ten verderve gevoerd. Door een zekere mate te buiten te gaan, heeft zij haar eigen rijk verwoest. Waarom is het Duitsche volk onder
| |
| |
den vreemden veroveraar bezweken en torscht het het juk der vreemde heerschappij? Het is omdat zelfzucht zich van aller harten, ook van die der regenten, had meester gemaakt, omdat zij het eenige richtsnoer der politiek was geworden. De gedachte aan het gemeenschappelijk vaderland had alle kracht verloren en was uitgeroeid tot op haar laatste rest; de leiding der openbare aangelegenheden vertoonde zich naar binnen slap, naar buiten laf, door kleine zelfzuchtige belangen gedreven, het geheel verraderlijk prijsgevend. Niet van buiten af is het ongeluk over ons gekomen; het is de vrucht der plant, die wij kweekten in het eigen hart.
Aandoenlijk is de taal, waarin hij de Duitschers bezweert om, voordat het voor altijd te laat is, het ééne gemeenschappelijk vaderland in hun liefde op te nemen. ‘Ik spreek tot Duitschers, eenvoudig tot Duitschers, ik erken de scheidsmuren niet, welke onzalige gebeurtenissen sedert eeuwen te midden der ééne natie hebben opgericht. Weet, dat gij de laatsten zijt, die redding kunt aanbrengen. Gij hebt de Duitschers nog één hooren noemen, gij hebt een zichtbaar teeken dier eenheid, een rijk en een rijksverbond, aanschouwd of daarvan vernomen, onder u hebben zich van tijd tot tijd stemmen doen hooren, die van vaderlandsliefde trilden. Die na u komt, zal zich aan andere voorstellingen gewennen, zal vreemde vormen en een vreemde levenswijze aannemen, en spoedig zal de ure daar zijn, waarin er niemand meer leeft, die Duitschers gezien of van hen gehoord heeft’. Tragen en vreesachtigen vleien zich met het denkbeeld, dat Duitschland in zijn taal zal voortleven. ‘Neen, antwoordt Fichte onheilspellend, ‘een volk, dat zich zelf niet meer regeeren kan, is schuldig zijn taal prijs te geven.’ Hij begrijpt, dat een volk zonder Staat geen volk is. Hij gloeit voor de gedachte, die weldra de Deutsche Burschenschaft van hem overerfde en welke, gedurende het tijdperk der reactie, zoovele edelen onder Duitschland's zonen met vestingstraf en ballingschap geboet hebben, de gedachte, door Duitschland's beste dichters bezongen, die, hoe streng ook verboden en onderdrukt, den stroom van Duitschland's geschiedenis heeft voortgestuwd: het vrije, ééne vaderland!
‘Door eigen schuld zijn wij gevallen,’ zegt Fichte. ‘Maar wij kunnen ook door eigen kracht ons oprichten. De smart over onze ellende moet geen lauwe smart zijn, die zich in verwijten en klachten lucht geeft, maar een mannelijke, bezonnen smart, die het openbare ongeluk in het aangezicht ziet, de wortel van het kwaad opspoort en zoo het middel tot redding ontdekt. Wij moeten handelen in plaats van te wanhopen.
Is de grond van onzen ondergang het zedelijk bederf, waardoor hoofd en ledematen van het geheele volk zijn aangetast, dan is het eenig denkbare geneesmiddel de zedelijke wedergeboorte der natie. Van buiten af is geen hulp te wachten; enkel door zelfvernieuwing kunnen wij gebaat worden. Het volk moet herschapen worden. Dit kan enkel door opvoeding geschieden, door een opvoeding, die zich over alle
| |
| |
standen uitstrekt en den geheelen mensch, al zijne energie in ontwikkeling brengt. De band, die de individuen tot dusver aan het geheel vasthechtte, was eigenbelang. Die band is verscheurd. Een nieuwe en onverbreekbare band is noodig. Hij kan enkel zijn: vurige en zelfverloochenende ijver voor de publieke zaak.’
Fichte's plan is, door een nieuw stelsel van opvoeding onbaatzuchtige helden te vormen. Deze energieke man ziet in den wil het wezen van den mensch, den grondwortel van zijn bestaan. Het trage, logge verstand, zegt hij, dat opneemt wat van buiten af wordt ingepompt, is geen natuurlijke eigenschap. Ieder gezond kind stuit het tegen de borst de opgedrongen kundigheden zich in te prenten. Het leert zich schikken in dit onaangename lijden, en wel daardoor, dat men hem loon en straf voorspiegelt, dat men hem zegt, hoe door kennis brood en eer verkregen worden. Zoo wordt er op het eigenbelang gebouwd, zoo wordt de wetenschap op moreele ontaarding ingeënt. Deze heerschende wijze van opvoeding is een noodlottige misgreep. Verstandelijke beschaving behoort de eeuwig voortbrandende haard der zedelijkheid te zijn. Men brenge er den kweekeling toe te leeren om het leeren zelf, met lust en vreugde, niet om een nevenbedoeling. Dit kan geschieden door, zooals Pestalozzi aanbeveelt, den geest niet te doen lijden, maar handelen. Ja, de mensch is zinnelijk en zelfzuchtig, zoolang hij door nood gedreven, door honger geprikkeld wordt; maar laat de behoefte bevredigd zijn, en in plaats van het beeld van zijn lijden zich voor oogen te houden, neemt de phantasie hare vrije vlucht en ontvoert zij hem naar de wereld der ideën. Wie erkent niet, dat het een verdrietig werk is, namen en jaartallen van buiten te leeren? Wat erger is, de energie des geestes wordt daardoor gebroken, zijn aangeboren elasticiteit verlamd. Men giete in het kind niet over, wat het weten moet, maar late het hem zelf ontdekken; men vergunne aan zijne phantasie b.v. zelf uit te vinden, dat er ten minste drie rechte lijnen noodig zijn om eene ruimte in te sluiten; men late hem beproeven door rechte lijnen ruimten te begrenzen, en het kan niet missen of hij ontdekt de wet, die zich hier gelden doet. In ieder onzer woont een poëet, een wezen, dat geniet van zijn scheppende kracht,
dat behagen schept in vormen en gestalten, welke het zelf heeft voortgebracht. Geen nabeelden, maar voorbeelden der werkelijkheid vervaardige de kweekeling. De geheele opvoeding zij berekend ter vorming van werkzame intellecten.
Past men deze leuze toe, dan wordt er een liefde tot kennis om haar eigen wil gekweekt; een liefde, die niet op zinnelijk genot uitgaat; die nog wel geen zedelijkheid is, maar toch vorm en voorwaarde van den zedelijken wil. Wat is er nog verder noodig om een ijver te doen ontbranden, die op de publieke zaak is gericht? Het kind zij lid van een kleine, reine maatschappij, laat het zijn van een landbouwcolonie; zorgvuldig verberge men voor hem, dat kennis den in- | |
| |
dividu te stade komt, dat hij zonder kennis zich niet door het leven kan redden; de volwassenen, die hem omringen, moeten onbaatzuchtige lieden zijn, vol toewijding aan de kleine instelling; deze zelve zij op een redelijke leest geschoeid en zoo doorzichtig in al hare deelen, dat het kind er geen spoor van willekeur in ontdekke, maar den geheelen bouw innerlijk nabootsen en grondig verstaan kan; eindelijk gewenne men hem veel te doen, en, wat hoofdzaak is, veel te laten ter wille van de kleine wereld, waarin hij zich geplaatst vindt; wanneer hij zoo is voorbereid, zende men hem, na afloop der leerjaren, zonder schroom de wijde wereld in. Hij zal er op zijne plaats zijn, in het algemeen belang kunnen en willen werken. Het beeld der kleine maatschappij, waarin hij zijn jongelingsleven heeft doorgebracht, zal de energie zijns geestes prikkelen zich een beeld der groote maatschappij te ontwerpen, zooals deze volgens de eischen der rede wezen moet. Hij zal dat voorbeeld, dat ideaal niet enkel scheppen, maar tevens beminnen; het zal hem in geestdrift doen ontvlammen en tot handelen nopen; hij zal niet rusten, voordat de werkelijkheid er naar hervormd is; want daarvan kunnen we zeker zijn, dat als vrucht der bezonnen en moreele opvoeding, welke hij genoten heeft, werkzaamheid en toewijding de grondtoon van zijn leven zullen zijn geworden.
Ziedaar de hoofdtrekken van Fichte's program. Ik zal op dit beminnelijk idealisme geen critiek oefenen. Ik zwijg er van, dat hij de kinderen aan den familiekring, waar zelfzucht door woord en daad gekweekt wordt, onttrekken wil; dat hij de huiselijke opvoeding wil doen vervangen door openbare opvoeding, welke de Staat regelt, en die voor allen zonder uitzondering gelden moet. Liever wijs ik op een punt van overeenkomst tusschen Fichte, die het eerst in Duitschland de sociale quaestie ter bane bracht, en den pas ontslapen Engelschen wijsgeer Mill. Beiden zijn van oordeel, dat, zal de menschheid voor ontzettende rampen behoed blijven, er eene revolutie in de opvoeding moet plaats grijpen. Beiden meenen, dat niets zoo dringend noodig is als grooter ijver en vuriger liefde voor het publieke belang in de harten der schare op te wekken. Beiden zeggen: de mensch is van nature niet slecht, maar door de gewone opvoeding wordt hij stelselmatig bedorven. Van den vroegen morgen tot den laten avond wordt er op het eigenbelang der kinderen gespeculeerd; men prikkelt ze door uitzicht op loon en straf, op roem en schande, men kweekt met zorg de kiem der zelfzucht, maar verzuimt die van toewijding aan het groot geheel te ontwikkelen. De lust om voor de publieke zaak te werken wordt niet aangevuurd. Toch kunnen gewoonte, opvoeding, vorming van het hart een gewoon mensch er toe brengen met even groote bereidvaardigheid voor zijn vaderland te weven en te graven, als hij thans reeds, wanneer de krijgsklaroen hem roept, zich in het strijdgewoel mengt. Grijpt er niet, zoo besluiten Mill en Fichte beiden, eene groote hervorming in het karakter der massa
| |
| |
plaats, zoo zullen de maatschappelijke problemen niet licht eene bevredigende oplossing vinden.
Ik moet bekennen: wonderlijke dingen sprak Fichte tot zijn volk. Wij hebben, zeide hij, ons door zelfzucht in den grond geboord. Maar uit die vernietiging spruit de plicht en de zekerheid der wederoprichting voort. Daar de menschheid niet kan verloren gaan, moet Duitschland herrijzen. Duitschland, het land der hervorming, der wijsbegeerte van echt allooi, heeft een groot verleden en gaat een groote toekomst te gemoet. Door de oorspronkelijkheid van zijn karakter, van zijn taal, is het het Urvolk, de Messias onder de natiën, gids tot alle hoogere, tot eene alle rangen der maatschappij doordringende cultuur. Het is het uitverkoren volk op aarde, dat zich door afgoderij heeft te gronde gericht en dat niet ondergaan mag, daar het het zout der aarde is. ‘Er is geen uitweg,!’ zoo eindigt hij zijne Reden an die deutsche Nation, ‘wanneer gij verzinkt, zoo verzinkt het menschdom met u, zonder eenige hoop op een toekomstige wedergeboorte.’
Zoo sprak vader Fichte. En zijne zonen wagen het te meesmuilen over de aanmatigende taal van la grande nation!? Laat ons niet lachen, maar bedenken, dat het edel is alles te hopen, wanneer alle redding vervlogen schijnt. Zonder die buitensporige zelfverheffing zou de vertrapte overwonneling niet licht de veerkracht hebben gevonden, om tegen de overmacht van den tiran in verzet te komen. ‘En al hadden de Reden niets anders uitgewerkt dan dat zij na den slag van Jena het zelfvertrouwen van een verpletterd volk weder hebben opgebeurd, zoo zou Fichte toch reeds daarom den dank hebben verdiend, dien Rome's consuls oogstten, toen zij, na den slag van Cannae, niet vertwijfelden aan het vaderland. Hoe is het mogelijk, dat het Pruisisch gouvernement, tien jaren na den dood van Fichte, het waagde den herdruk zijner Reden te verbieden?’ Veel te mild luidt het gewone oordeel, dat het Duitsche volk met ondank is beloond voor de redding der tronen, die het met zijn bloed had vrijgekocht. In het tijdperk der snoode en lichtschuwe reactie gold de geest van den vrijheidskrijg te Berlijn, te Weenen, te Frankfort, als een misdaad. Op de lijst der verdachten, op de lijst van hen, wier democratische fierheid en stout idealisme toen bedenkelijk scheen, werd door den onbeschaamden Bondsdag Fichte's eerbiedwaardige naam bovenaan geplaatst.
In 1810 verrees de universiteit van Berlijn. Fichte werd aan haar als hoogleeraar verbonden. Spoedig was hij de meest gevierde harer professoren. Twee jaren later ondernam Napoleon den Russischen veldtocht, die zijne heerschappij over Europa voltooien moest, maar hem ten val bracht. Aan den sterken drang van den volksgeest kon Pruisen's koning, de gedwongen bondgenoot van Napoleon, ten langen laatste geen weerstand meer bieden. In het begin van 1813 trad hij aan de zijde van Rusland tegen Frankrijk in het gelid. Werd aan Fichte ook thans geweigerd als veldprediker het leger te mogen vol- | |
| |
gen, hij deed wat hij kon als academisch redenaar. Hij tracht de geestdrift van het oogenblik door zelfkennis te veredelen. Alleen dan, zoo zegt hij, is krijg rechtvaardig, wanneer hij tot redding van de hoogste goederen eener natie dient, wanneer de vrijheid en zelfstandigheid des volks zijn aangetast; maar bij zoodanigen volkskrijg, die geheel iets anders dan een oorlog van vorstenhuizen is, moet dan ook ieder alles veil hebben, ieder opkomen in eigen persoon, zonder plaatsvervanging. Napoleon is de incarnatie, maar ook de kracht van alle boosheid, het tegen God en vrijheid vijandige beginsel. Alle elementen der menschelijke grootheid zijn in hem vereenigd: het klaarste verstand, de sterkste wil, de volkomen kennis van zijn volk. Hij zou een weldoener der menschheid zijn, indien één ding hem niet ontbrak: het besef van hare zedelijke bestemming. Nu is hij haar geesel; hij wil heer der wereld zijn of niet zijn. Eer en trouw bestaan niet voor hem, door verdragen wordt hij niet gebonden. Alleen een hoogere kracht dan de zijne kan hem weerstand bieden. Onze geestdrift voor de vrijheid zij dus sterker dan zijne geestdrift voor de heerschappij.
Zoo vatte Fichte den strijd uit een wijsgeerig oogpunt op. Mannelijk werkte hij mede, maar het einde mocht hij niet zien. De hospitalen van Berlijn werden met zieken en gewonden opgevuld. De tijd was gekomen, waarop vrouwen heldenmoed ontplooien. Fichte's vrouw is eene der onvermoeide verpleegsters. Na vijf maanden zijn hare krachten uitgeput, zij wordt door een kwaadaardige koorts aangetast, zelve herstelt zij, maar aan haar man deelt zij den kiem der ziekte mede. Na weinige dagen sterft hij, den 27sten Jan. 1814. Te vroeg voor zijn jaren en zijn kracht, niet te vroeg voor zijn roem, welke de eeuwen trotseeren zal.
En evenmin te vroeg voor de partij der reactie, welke spoedig in Pruisen en elders zegevierde. Had Fichte het niet godslasterlijk genoemd, dat in een oorlog als deze, in een vrijheidsoorlog, de koning nog van onderdanen sprak? Had hij de formule: met God voor koning en vaderland! niet afgekeurd, daar zij scheen te zeggen, dat de koningen zonder vaderland zijn? Had hij het niet onmogelijk genoemd, dat na den vrede alles bij het oude blijven zou? O! ik begrijp het, dat de naam van dezen man door de partij der reactie verguisd en vertreden werd. Ons zij Fichte een voorbeeld, een troost. Zijne philosophie geef ik ten deele u prijs, maar bewondert met mij zijn karakter. Te zeldzaam zijn de mannen, die voor een beginsel leven, die steeds in de reine berglucht der vrijheid verkeeren. Vooral in onzen matten tijd! Het is thans een zeldzaamheid iemand te ontmoeten, die op godsdienstig, staatkundig, maatschappelijk gebied weet wat hij wil. Ik maak daar niemand een verwijt van; men gelooft niet als men wil, maar als men kan. Wat ik wel veroordeel is het onmannelijk coquetteeren met beginselen. Men coquetteert met het socialisme. Zoo zijn er, die geen enkele vrucht onzer rijke beschaving zouden wil- | |
| |
len missen, die het op hoogen prijs stellen, dat er timmerlieden, metselaars en smeden zijn om sterrewachten, hospitalen en tempels der kunst te bouwen, die zelfs gaarne glacé-handschoenen dragen en fijne cigaren rooken, - maar die toch fluisterend vragen, of iedere klove tusschen de standen niet gedempt moet worden, of eigendom wel een goede maatschappelijke grondslag is, of de maatschappij niet op de basis der Bergrede hervormd moet worden. Men coquetteert met de reactie. Zoo zijn er, die door een zuiver negatieve critiek het liberalisme, den parlementairen regeeringsvorm, het geloof aan den vooruitgang door vrijheid ondergraven, maar zonder er van overtuigd te zijn, dat men in staatsalmacht, in een despotisch bestuur zijn heil moet zoeken. Men coquetteert
met den godsdienst. Zoo zijn er, onder de pleitbezorgers van den godsdienst, die het zonder godsdienstige overtuiging, zonder geloof aan de onzienlijke dingen trachten te stellen; onder de behouders, die enkel de kerkelijke klanken behouden, maar de ziel, den ouden zin verloren geven; onder de vrijzinnigen, die de vrijheid nemen, zoowel het geloof van als dat in Christus te verzaken, maar het aan Strauss niet vergeven kunnen, dat hij het een roof acht zich op dien voet Christen te blijven doopen. Men coquetteert met het patriotisme. Zoo zijn er, die niet gaarne den vrijen naam van Nederlanders zouden prijs geven, maar die toch angstvallig berekenen of de weinige vaderlandsche bataljons wel ooit de Pruisische overmacht zouden kunnen tegenhouden, en, in plaats van den algemeenen dienstplicht aan te bevelen, ons het fiere woord van Thorbecke uit het hoofd zouden willen praten: ‘Het is niet de vraag of wij ons kunnen, wij moeten ons verdedigen en zoo goed mogelijk.’ Van verschillende kanten tracht men ons het merg uit de beenderen te zuigen. Ik behoor niet tot het nachtgevogelte, dat alles in den donker ziet, maar toch moet ik erkennen, dat de tijdstroom het karakter van ons volk in de buurt van klippen voert. Er is weinig karakter, omdat er weinig overtuiging bestaat. Daarenboven bederft het koortsachtig jagen in den rosmolen der negentiende eeuw het levensgeluk van velen. Vandaar dat stelsels opgang kunnen maken, welke de goederen des levens enkel met een zinnelijken, niet met een zedelijken maatstaf meten en ons zoo tot de slotsom willen nopen, dat het eigenlijk beter is niet dan wel te bestaan. Het is onze dure plicht tegen het gevaar van zelfverblinding en ontzenuwing front te maken. Ieder doe het op zijne wijze. Wat mij betreft, ik ken geen beter manier dan den omgang met die sterken, over wie de dood geen macht heeft en die gestorven steeds voort blijven leven. En daarom achtte
ik het niet onnuttig het beeld voor oogen te stellen van een man met een ernstige overtuiging en een ijzeren wil, die in den volsten zin des woords een man mocht heeten.
Van der wyck.
|
|