| |
Vertalingen en herdrukken.
De laatste van haar geslacht. Naar de derde Hoogduitsche uitgaaf van Louise van François, Arnhem, H.W. van Marle. 1874.
Is een roman die bij de lezing eenige meerdere aandacht eischt en ook verdient, dan men gewoonlijk aan letterkundige voortbrengselen van die soort wijdt of besteedt. Plan en constructie wijken niet alleen vrij wat af van de meer gewone, maar ook de inhoud en de bewerking zijn niet alledaagsch. Onderschei- | |
| |
dene karakters daarin mogen vrij wat excentrieks hebben b.v. August, de freule van Reckenburg, Dorothée, dat excentrieke is door hun persoonlijken aanleg, hunne ontwikkeling en toestanden zoodanig gemotiveerd, dat het vrij wel verklaarbaar en althans geen onnatuur wordt, en zij geen zielkundige onmogelijkheden zijn.
De schrijfster voert ons niet alleen reeds bij den aanvang in medias res, d.i. zij laat ons niet slechts met de deur in 't huis vallen, maar zij schuift ons onmiddellijk door vestibule of gang achter naar de huiskamer, om ons eerst later aan te wijzen, hoe wij daar zijn gekomen. - Wij maken daar kennis met een paar vreemdsoortige luî, daaronder een gepensioneerden invalide, eene oorspronkelijk prachtige gestalte naar ziel en lichaam, doch naar beide treurig verminkt, eene zedelijke ruïne, maar wier puin nog vroegere grootheid verraadt, een last en verderf voor zich en de zijnen. Evenwel hoe was er in zijn wording en zijn bereids veel wat hem tot zulk een, indien al niet moest, dan toch kon maken. Hoe werd zulk een karakter bekoord en als getrokken tot den stand, waarin ook edels zich kan ontwikkelen en toonen, maar waarin ook de zachtere gevoelens lichtelijk verstompen, veel ruws en onmenschelijks wordt aangekweekt. Laat de auteur dit in August een enkelen keer wat druk aan 't licht komen [bl. 14]; in de vroegere marketentster, zijne vrouw, vertoont dat zich mede. Zij is met haar gevatheid, haar schrander beleid waardoor zij haar man tegen zijn wil aan 't praten krijgt, haar geduldig ongeduld waarmede zij uit hem pompt wat hij niet telt en wil vergeten, en zij zijn morne geslotenheid in de babbelzucht van een halfbeschonkene zich doet verliezen, eene type van die soort van vrouwen. En toch weder achting voor de verwaarloosde, die den harden strijd des levens zoo moedig kampt en die een zoo echt moederhart in den boezem draagt, wier laatste zucht éen zorg is voor den gade die haar miskende, voor haar kind, dat den levenslast zoo zeer verzwaarde, dat jaren lang ‘dikwijls honger en altijd koude leed’, dat later een tijd van honger en koude, van vermoeienis boven hare krachten zou kennen. De smart van August over Lisette's sterven, dat hem eerst ‘doet slaan en steigeren als een aangeschoten hert,’ is
die van een speler en dronkaard, wiens zwak ongeneeslijk, wiens betere opwellingen vluchtig en oogenblikkelijk blijken, bij wien het zeer natuurlijk was dat wenschen en eischen ‘slechts een kattensprong van elkander lagen,’ al waren die lang niet zoo secuur en welberekend als zulk een sprong in den regel is. Zijn behandeling van de geheele zaak met de barones Van Reckenburg, bl. 48 en volgg. is dan ook in zijn karakter en toestand gegrond.
Die barones, freule of gravin, de hoofdpersoon in het verhaal, is een schijnbaar vrij excentrieke dame, die bij veel en bijna zouden we zeggen te veel verstand, soms eenzijdig en dwaas genoeg te werk gaat, die met al haar beleid in vrij intricate posities raakt, terwijl eene eerbiedwaardige nauwgezetheid haar zedelijk belet om zoo menigen knoop door te hakken; een mengsel van oppervlakkig tegenstrijdige hoedanigheden, en toch weder geen onnatuur; met al hare zelfstandigheid en geestkracht toch een gewrocht en bijna een speelbal soms van hare omstandigheden: on vrouwelijk en zeer vrouwelijk tevens, vol innerlijken strijd, terwijl zij uiterlijk een haast al te vasten gang schijnt te gaan, eene inconsequente consequentie.
Minder vreemd, hoewel nu en dan bizarre genoeg, is de dochter van den kuiper die tevens herbergier is. Dorothée, een aanvallig vroolijk kind, later een meisje om er op te verlieven, maar wier schoonheid haar verderf wordt. Belangwekkend in de beschrijving en ontleding is de voorstelling van haar karakter, de beschouwing van den invloed dien menschen en dingen op haar uitoefenen. De prins heeft als een vorstelijk venijnig insekt de prachtige bloem in het hart gestoken. Nog mocht zij worden verzorgd en gekweekt, het is de rechte bloei niet
| |
| |
meer, totdat het gif laat, doch daarvoor vreeselijk, zijne uitwerkselen openbaart. Met juistheid en treffend is de strijd voorgesteld dien zij had te voeren, als de jeugdige, meer door de omstandigheden gedrongen dan eigenwillig, den man misleidde die alles, slechts niet zijn wetenschap en vak, aan hare voeten nederlegde, een strijd die vreeselijk was en bijna moest eindigen in verwoesting van den geest, die daar strijder en slagveld was. De voorstelling van hare krankzinnigheid is aangrijpend zonder overdrijving, en het zelfverwijt van den gevierden geneesheer, die niet langs den gewonen weg tot kennis en roem zich den toegang wist te banen, mag èn regle heeten. Mochten lezers verlangen dat de auteur Dorothée tot bekentenis had laten komen van haar val, en zou men haar dit als een misgreep willen toerekenen, men houde in het oog, hoe zij door de omstandigheden schier overrompeld werd, en zulke openhartigheid, toen eenmaal hare verbintenis was voltrokken, haar zielkundig immer meer ondoenlijk werd gemaakt. De meest opene en oprechte misschien heeft nog enkele schuilhoeken in zijn binnenste, waarin hij verbergt wat hij zijne meest vertrouwde vrienden meer verraadt dan vertoont. Daar is een ‘persoonlijke latens,’ er zijn latentia, verborgenheden, die wij voor ons zelven zouden willen verhelen en ontveinzen. Een Fransch schrijver zeide eens: - ‘Mes mains portent des taches que rien ne peut effacer; mais... je les mets dans ma poche et je continue à marcher.’ Waar is de brave, de smettelooze, die daarop een volslagen uitzondering maakt?
En zoo moge de prediker, later proost Nordheim, zijn gemakkelijker, meer effen pad kalm en met vaster tred bewandelen; geheel open en zonder plooi is ook hij niet. Hij deelt in en verheelt geheimen, al geschiedt dit met goede bedoelingen, en wordt zoodoende een medeplichtige bij verheimelijking en onwaarheid, een medeplichtige, die juist op zijn standpunt en bij zijn karakter, anderen sterkt in hetgeen niet open en recht is. Een omissie van hem is het, dat hij de bezitster van de Reckenburgsche goederen niet aanwijst, hoe met het voldoen aan de eischen van strenge billijkheid nog de geboden van het Christendom niet vervuld zijn, maar dat dit verhevener plichten oplegt, heiliger en edeler beginselen ons voorhoudt.
Dat vergat de schrijfster evenwel niet; doch zij laat dit de in levenservaring rijke, voor het goede ijverende, krachtige maar stugge vrouw leeren van een kind, dat door haar tot hiertoe voor eene idiote werd aangezien. Die wordt als de zonneblik onder welks invloed de bloesem van het hoogste en heiligste in een menschenhart te voorschijn komt, zich ontwikkelt en opent. Lief is die beschrijving van het Kersfeest, waarbij het licht in de kinderziel als ontstoken wordt, om af te stralen op het gemoed der bedaagde en daar dat verborgen hoogere beginsel ten leven te wekken en haar te herscheppen. Een plastische voorstelling zouden we het willen keuren van doen en woord van den grooten Meester, die eens een kind in het midden der Zijnen stelde en daarbij sprak: - ‘Zoo gij niet wordt als dit kind, zoo kunt gij in het hemelrijk niet komen.’
Of de schrijfster bij dit werk niet ook haar arrière-pensées, hare Seitenblicke had op standen en toestanden in haar vaderland en op hare idealen in dezen wilde wijzen, laten we in het midden. Het kon zoo zijn. Het werk is duidelijk genoeg en kon als zoodanig den Duitschers meer belang inboezemen. Onze romanlezers zullen zich evenwel en pays de connaissance bevinden. En zoo duiden wij het haar ook niet euvel, dat zij in haar roman het woord waar maakte op blz....? ‘De mensch heeft het land aan - bij liefde voor raadsels en de spanning waarin zij hem houden.’
Veelvuldig zijn de goede en menschkundige opmerkingen en aan humoristische zetten ontbreekt het niet. Zoo zegt zij: - ‘Alle kracht, die zich niet in werkzaamheid openbaart, voert ten verderve.’ Op het ledige land toch groeit het onkruid. - Men leze wat zij zegt op bl. 208 over het leven ten platten lande en
| |
| |
onder zijn bewoners. Karakteristiek is wat zij op bl. 207 zegt van de erfgename van het ‘groene rokje’ en haar schaar van pretendenten, alsmede wat zij elders van een preek en dezer toepassing door de hoorders vertelt.
Mag ‘De laatste van haar geslacht’ misschien geen first rute wezen, hij behoort tot de betere van zijn soort. Ziende op den vloed van het vreemd product dat ons dreigt te overstelpen, dan konden wij wenschen dat het voorshands de laatste mocht zijn.
| |
Eene ziel gered. Een roman van Wilhelmina von Hillern-Birch. Uit het Hoogduitsch door S.J. Andriessen. Deventer. A. ter Gunne. 2 deelen.
De laatste jaren hebben naar ons inzien weinig romans opgeleverd, die zoozeer de algemeene aandacht verdienen als deze. Al de denkbeelden toch omtrent de emancipatie der vrouw, die hier te lande, zoowel als in Duitschland, zooveel hoofden en harten bezig houden, en over wier oplossing door bevoegden en onbevoegden wordt nagedacht, gesproken, geschreven, getwist, - ze zijn in dit boek als het ware belichaamd. Geen overdreven schilderingen, geen karikaturen, geen der vrouw onteerende voorstellingen van het op zich zelf zoo verklaarbare streven, treft men er in aan; de schrijfster laat het voor en tegen van de zaak uitkomen, maar hooge, zedelijke ernst staat overal bij haar op den voorgrond.
De groote quaestie, die zij, naar het ons voorkomt, met dit werk heeft willen oplossen, is deze: Is de vrouw naar ziel en lichaam in staat, in geestelijke ontwikkeling met den man te wedijveren; welke gevaren doen zich hierbij voor haar op; welke hinderpalen heeft zij te overwinnen; welke voldoening mag zij zich daarvan voorstellen? En in hare heldin, die zij tot de draagster van deze gedachte bestemde, stelt zij zich voor deze vragen te beantwoorden.
Tot op zekere hoogte heeft Ernestine dan ook onze volle sympathie. Wij vinden het verklaarbaar, dat hare eerste opvoeding alleszins geschikt is, om haar oordeel en verstand, ten koste van haar hart, te ontwikkelen; wij juichen haar toe, wanneer zij als aankomend meisje in de beoefening van talen en wetenschappen afleiding zoekt voor de koude omgeving, waarin zij verkeert; wij deelen in hare teleurstelling, als zij haar verzoek ziet afgewezen van de colleges der professoren bij te wonen, ‘omdat zij maar een meisje is;’ wij verheugen ons in haar krachtigen, zelfstandigen, onderzoekenden geest, die haar ondanks allerlei belemmeringen aandrijft op den ingeslagen weg voort te gaan; wij hebben - en hier komen we aan de gebreken harer deugden, - we hebben diep medelijden met haar, dat al hare wetenschappelijke onderzoekingen, haar opstijgen tot de sterren, haar nederdalen in de ingewanden der aarde haar geloof ondermijnd, haar gemoedsleven ten eenenmale onderdrukt hebben. Heeft de schrijfster deze tendenz aan haar werk willen geven? Wij hopen het niet. Voor ieder, man zoowel als vrouw, die voorwaarts streeft op de baan van kennis en wetenschap en zich boven de alledaagsche omgeving tracht te verheffen, om zich in de meer abstracte te verdiepen, zou dit boek dan een droevige waarschuwing bevatten. Het innige gemoedsleven behoeft niet onder te gaan in de vrije ontwikkeling van den geest. De grootste wijsgeeren, de diepste denkers getuigen immers van het tegendeel?
Indien wij de schrijfster ontmoetten, zouden wij haar willen verzoeken, ons met haar talentvolle pen en haar onbevangen blik een vrouw te willen schetsen,
| |
| |
die, in een andere omgeving opgebracht dan Ernestine, niet reeds als kind de zaden van ongeloof en wantrouwen tegen God en de menschen in zich heeft opgenomen en, met vuur en ijver voor de wetenschap bezield, de klippen van eerzucht en hoogmoed en van nog zooveel meer weet te vermijden, waarop deze als een natuurlijk gevolg van haar gemoedsbestaan moest stranden. Dit daargelaten, getuigt de geheele ontwikkeling van haar karakter van een diepe ernstige studie, zooals alleen de eene vrouw de andere kan begrijpen en beschrijven.
Ook de overige personen zijn allen zonder onderscheid met onmiskenbaar talent geschilderd; wij weten niet of wij de vrouwen- dan wel de mannenkarakters de voorkeur zullen toekennen. De vrouw wordt in al hare schakeeringen ten tooneele gevoerd: van de would-be jeugdige Elsa af, die ‘half kind, half vleermuis, op 30jarigen leeftijd toch niet ouder dan 16 jaren zijn wilde’ tot de gravin Worronska toe, de geëmancipeerde pur sang, die in het bezit van paarden en rijtuigen, schatten en livreibedienden, haar hart aan den man harer keuze komt aanbieden; van de domme, onbeschaafde Bertha af, die haar echtgenoot en haar kind kan verlaten, tot de allerliefste Angelica toe, de innemende, zachtzinnige, meegaande, vrouwelijke vrouw. En dat Wilhelmina von Hillern-Birch ook in het mannenhart een diepen blik heeft geslagen, daarvan levert zij het bewijs door een Johannes Möllner, een Leuthold, een Dr. Heim te scheppen, terwijl we haar lief krijgen in de tafereelen, die zij ons van den blinden schoolmeester en zijn huisgezin schetst. De mannen in de romans, vooral in die door dames geschreven, zijn soms zulke onbe- en onuitstaanbare wezens. 't Zijn monsters of engelen.
Johannes echter is een natuurlijk geschetste persoonlijkheid. Hij staat wel is waar niet op het standpunt waar wij hem zouden wenschen; zijne opvatting van de bestemming der vrouw komt ons wat eenzijdig voor. Toch dwingt zijne overtuiging onzen eerbied af; hij weet wat hij wil en houdt met onbenevelden blik zijn edel doel voor oogen, - hoeveel strijd en zelfbeheersching het hem ook moge kosten, dit op een zijner waardige wijs te bereiken. En Leuthold, ja! hij is een ellendeling, een zwak en gewetenloos man; maar toch, treft men zulke moordenaars van het zieleleven, behalve in de boeken- ook niet in de menschenwereld aan - mannen, die om aan hun bijzondere eerzucht of trots of hoogmoed te voldoen, middelen kiezen, die het daglicht schromen? Zulk een valschaard komt ons wellicht in een roman wat overdreven voor; een dergelijk persoon is in de werkelijkheid met een ietwat minder romantisch waas overtogen; maar is het kwaad zelf daarom minder aanwezig?
Met opzet deelen wij de intrige van het verhaal niet mede; wij wenschen het een aantal lezers toe en gunnen hun zelf dus het genot, de ontknooping na te gaan. En wordt men hier en daar door het ‘Heer Staatsraad’ of ‘Geheimraad’ of ‘Landsraad’ herinnerd, dat de handeling op Duitschen en niet op Hollandschen bodem voorvalt, toch zal men zich onwillekeurig door de lezing voelen medegesleept, omdat de gesprekken, die er in gevoerd en de denkbeelden, die er in ontwikkeld worden, zoo volkomen in overeenstemming zijn met die, waarmede men zelf, als kind zijner eeuw, is vervuld. Lees b.v. op bl. 291 van deel I de beschrijving van den ‘letterkundigen scherprechter;’ lees de beraadslagingen der heeren professoren over het al of niet toelaten van vrouwen aan de hoogescholen; lees de ontboezeming van Ernestine over den toestand der vrouw, waarin zij o.a. uitroept: ‘Nergens is het treuriger gesteld met de ontwikkeling der vrouw dan in Duitschland!’ (Adres aan degenen, die beweren, dat de Hollandsche vrouwen bij de Duitsche verre ten achteren staan!) Lees het gesprek tusschen Johannes en Ernestine over de Voorzienigheid en den vrijen wil des menschen, later over de quaestie, hoe geloof en wetenschap hand aan hand kunnen gaan, - en het zal u telkens zijn, alsof gij zelf en niet een denkbeeldig
| |
| |
persoon de opmerkingen waagt of de tegenwerpingen aanvoert. Om kort te gaan, ‘Eene ziel gered’ is een boek uit en voor onzen tijd, dat door ieder, die hiertoe in de gelegenheid is, verdient te worden gelezen en overwogen.
m.
| |
Sabel en Rozenkrans. Een roman van Hans Wachenhusen. Uit het Hoogduitsch door M. Buys. Amsterdam, Gebroeders Kraaij, 1875. Twee deelen gr. 8o.
Het was te verwachten, dat de Duitsch-Fransche oorlog vele romanschrijverspennen in beweging brengen en tal van romanhelden en heldinnen in 't leven roepen zou. Het plotseling ontstaan, het schielijk verloop en de merkwaardige uitkomst van dezen reuzenstrijd opende een te ruim veld voor de dichterlijke verbeelding, om er geen partij van te trekken. Verscheiden romans en novellen verplaatsten ons dan ook reeds in deze gedenkwaardige dagen; en dat de bekende verslaggever der Kölnische gebruik zou maken van hetgeen hij in zijn geheugen had bewaard of zijne vruchtbare phantasie hem zou laten putten uit deze rijke bron, sprak wel van zelf.
In dit zijn boek kiest hij tot tooneel voor de gebeurtenissen, welke hij schetsen wil, een bekoorlijk dal op Duitsch grondgebied, dat zich uitstrekt langs de Fransche grenzen, en laat het gordijn opgaan kort vóor de beruchte oorlogsverklaring van 1870. Hij neemt zijn personeel uit deze grensbewoners: een fabrikant met zijne familie, onderhoorigen en arbeiders, een adellijken buurman, een dorpspastoor enz. De bevolking, hoewel Duitsch van afkomst, is door de nabijheid van het vijandelijke land en de velerlei betrekkingen vroeger met hare Fransche naburen onderhouden, voor een deel Franschgezind genoeg, om ze onderling aan 't plukharen te brengen nog voordat de eigenlijke vijandelijkheden aangebroken zijn. Deze verdeeldheid, alsmede de vrees voor bezetting door het voor onoverwinnelijk gehouden Fransche leger geven relief aan het verhaal, dat echter zijn eigen beloop heeft. De oorlogstoestand moge onmiddellijk van invloed zijn op het lot der hoofdpersonen, de eigenlijke intrigue van den roman is het dingen naar de hand der fabrikants-dochter door twee personen. De een is een adellijke onverlaat, die, nu eens soldaat dan weder monnik, door dat ‘sabel en rozenkrans’ op den titel wordt aangeduid; de ander een Duitsche Techniker, die, tegen de Franschen ten strijde getrokken, op het juiste moment gewond van het slagveld terugkeert, om de kuiperijen te niet te doen van den boozen intrigant, het meisje uit zijne klauwen te redden, de benarde omstandigheden van haar vader te herstellen en hare hand als loon voor zijne edelmoedigheid te verwerven. Naast deze hoofdgebeurtenissen loopt de liefdesgeschiedenis van een paartje uit den minderen stand, die ook, meer naar aanleiding van, dan onmiddellijk door de tijdsomstandigheden, een treurig einde dreigde te nemen. Was de soldaatmonnik de ellendeling van hooge geboorte, die de rijke erfdochter tot zijn slachtoffer koos, op het meisje uit het volk wordt de dorpspastoor verliefd, en zijn
hartstocht zou het geluk der beide gelieven geheel hebben verstoord, indien een tijdig schot in den arm hem niet tot bezinning had gebracht. Als echt Duitsch ultramontaan, die geen ander vaderland heeft dan Rome, geen ander belang kent dan dat zijner kerk, zweept hij de Franschgezinde bevolking op, om partij te kiezen voor de vijanden van zijn land, en weet de jeugdige dienstplichtigen over de grenzen te helpen om zich aan den strijd voor het Duitsche vaderland te onttrekken. Onder hen is ook de geliefde van het kind uit het volk, en zijne verwijdering werkt de plannen van den hartstochtelijken priester aanvankelijk zeer
| |
| |
in de hand, totdat de terugkomst van den woesten medeminnaar met zijn pistool ze geheel verijdelt. Ook als bij de hoofdpersonen neemt alles echter eindelijk een gunstigen keer, en aan het slot zijn de beide echte Jozefs in het bezit hunner Maria's.
Al hebben de hier geschetste karakters weinig oorspronkelijks en zijn het in 't algemeen echte romanhelden van de conventioneele soort, de slechten wat al te slecht, de goeden wat heel braaf, toch wordt de zielsstrijd van den fabrikant en van den geestelijke, zoowel als die van de beide meisjes met groote verdienste geteekend. Vooral is de pastoor een goed type, waarin de treurige gevolgen van de te vroeg uitgesproken belofte van eeuwige kuischheid en de onvoorwaardelijke aanhankelijkheid aan Rome duidelijk uitkomen. De geheele roman moge geen meesterstuk zijn, het is toch een onderhoudend geschreven, goed in elkander gezet verhaal, dat, behoudens het conventioneele van sommige personen en toestanden, ook door zijne frischheid zich aanbeveelt en gerust in alle leesgezelschappen mag rondgaan. Hans Wachenhusen is overigens ook ten onzent te goed bekend om verdere aanbeveling noodig te maken. De vertaling is, voor zooveel ik zonder het oorspronkelijke te raadplegen oordeelen kan, best geslaagd. Het vloeiend Hollandsch en de heldere druk verhoogen het aangename der lectuur.
Kampen, Dec. 1875.
J. Hoek.
|
|