| |
Een gewichtig vraagstuk.... opgelost?
De Begrafenis van den Duivel. Een populair-philosophische Studie over het Kwaad, door Dr. T.M. ten Bergen, Rotterdam. J.H. Dunk 1874.
De titel en omslag, waarop die begrafenis is afgebeeld, maar de ten grave gedragene zoo ondeugend uit zijn kist loert, zijn, hoewel minder smaakvol, uitlokkend genoeg voor het groot publiek, en niet ongepast voor het werkje, dat we, om het te classificeeren - voor de helft althans - eene Humoreske kunnen noemen. De schrijver [die Dr. Ten
| |
| |
Bergen zal wel een pseudonym wezen] behandelt daarin een vraagstuk, dat sedert eeuwen bij wijsgeeren en godgeleerden een punt van onderzoek was, onder wie het niet aan verschil van meeningen ontbrak; een vraagstuk waarmede zelfs de massa's zich bezig hielden, dat meermalen geweldigen ook bespottelijken invloed uitoefende, indien niet sommige gevolgen zoo beklagenswaardig, ja ontzettend waren geweest.
De oorsprong des kwaads in eene wereld door God geschapen trok van de oudste tijden af de aandacht, getuige zulks de paradijsgeschiedenis en het boek van Job in onze gewijde schriften, om niet van de Hindoes en het Parsismus te gewagen. Onder de laatstgenoemden voerde de waargenomen tweespalt in de natuur en de menschenwereld tot een volslagen dualismus. Bij de Grieken en Romeinen kwam het minder ter sprake, iets wat uit de minder moreele richting van hun denken in 't algemeen mag zijn voortgekomen.
Wij zeiden straks, dat het vraagstuk omtrent het kwade en zijn oorsprong op verschillende wijze werd behandeld. Het alles verpersoonlijkend Oosten nam, om dat verschijnsel te verklaren, dat hun, in eene wereld waarin zij eene schepping Gods zagen, zoo bevreemdend voorkwam, een Wezen aan, dat oorspronkelijk reeds een tegenstander was van den Wijze-Algoede - óf men schreef dat kwaad toe aan eenig aanvankelijk goed en hooggesteld Wezen of Wezens, maar die in verzet kwamen tegen God en, ‘gezondigd hebbende, voor hunnen afval met ketenen der duisternis ter helle werden verstooten’, ofschoon zij tevens op aarde en onder de menschen hun rol bleven spelen. Trots of wellust achtte men de hoofdoorzaken van hun val.
Opmerkelijk is zoowel de macht over natuur en dingen en menschen, als de onderdanigheid aan God die, luidens den aanvang van het boek Job aan den Satan worden toegekend; gelijk mede dat 1 Kron. XXI:1 aan hem de telling van het Israëlitische volk door David zou zijn toe te schrijven, die den koning luidens 2 Sam. XXIV:1 door God aan de hand zou zijn gedaan. - Dit geloof aan booze wezens en machten der duisternis werd onder Israël gevoed en kreeg meer bepaalden vorm door de aanraking met Oostersche volken, gedurende zijn ballingschap en later verkeer met hen, zoodat het ten tijde van Jezus Christus, getuigen dit de evangeliën en verdere schriften, algemeen werd gekweekt. Volgens de Evangelisten voedde de Heer zelf die overtuiging, sprak deze althans waar Hij haar aantrof niet tegen, al zoekt Hij ook op enkele plaatsen waar Hij daarover opzettelijk handelt [Matth. XII:35 en H. XV:19] den oorsprong der zonden elders. De brieven der Apostelen stellen die leer van den Booze niet op den voorgrond, ofschoon zij nu en dan van hem gewagen, en dan hem in afschrikkend licht voorstellen, de christenen vermanend om tegen zijn macht en listen door gebed, beleid en waakzaamheid op hunne hoede te zijn.
Het was der Kerk en haren leeraren en leiders, die de duivelenleer uitbreidden en algemeenen ingang verschaften, daarin tegemoetgekomen
| |
| |
door meeningen die bij sommigen harer heidensche bekeerlingen bereids in zwang waren, gelijk nog onder onbeschaafde volken Schamanen, bezweerders en toovenaars hun rol spelen. Vreeselijk waren bij hen de voorstellingen van Satan en zijn rijk, zijn invloed en macht, waaruit ontzettende gevolgen voortvloeiden. Wat angst werd door het bijgeloof in die Kerk gevoed, wat zelfmisleiding en bedrog jegens anderen gepleegd, wat gruwelen begaan, meest en langst in katholieke, maar ook in protestantsche landen, nadat vooral Luther met den duivel zeer was in de weer geweest! Men weet nauwelijks, of men zich meer over de dwaasheid dan over de onmenschelijkheid moet ergeren, waaraan men zich bij de heksenprocessen en bezweringen schuldig maakt, om van het onkiesche en gemeene te zwijgen, dat misschien samenhing met hetgeen Paulus schrijft, 1 Kor. XI:10.
Den jezuïet Spee in Duitschland, Balthazar Bekker, den door tal van predikanten verketterden hier te lande, en Thomasius te Halle, komt de eer toe, dat zij dien onzin krachtig bestreden, ofschoon dat bijgeloof nog velerwege en ook hier heerscht en zich van tijd tot tijd vertoont. Trouwens, de Orthodoxie moet, wanneer zij consequent en eerlijk te werk gaat, ook die bezetenheden onder hare leeringen opnemen en houden, den duivel plaats toekennen en werk geven. In den bijbel immers staat het; kerkhervormers en leeraars namen Satan en zijn macht aan, Synodes kanoniseerden dat leerstuk, voorstanders der rechtzinnigheid trachtten ook in onze dagen het te handhaven. - Waar men niet in zulk een Booze en zijne verschijningen en werkingen gelooft, zag men die even weinig als de spoken. Misschien schrijft deze of gene dit ongeloof toe aan accomodatie van den duivel naar de begrippen van onze mindergeloovige eeuw, terwijl hij nu, bij keer van zaken, zich daarnaar schikt en in andere vormen de Verleider en Menschenmoorder wordt, hetgeen duivelsch leep zou wezen.
Zulk schrander beleid kende men hem evenwel niet altijd toe. Was bereids zijn verzet tegen den Almachtige dwaasheid, en moest hij als zoodanig zich aan het einde teleurgesteld zien; ook in enkele gevallen maakte men hem ter dupe, en op dit punt vooral werd hij een voorwerp der bespotting van het volksvernuft, dat hem dan als een armen, dommen, nu en dan aardig gefopten duivel voorstelde. De auteur wijst op schrijvers bij wie men daaromtrent voorbeelden kan vinden, of die door hunne behandeling van dit punt voorbeelden daarvan zijn op bl. 17, waar hij ook wel ‘het Leven van demon Lucifer den Groote, den duisteren onderaardschen Rijksgraaf van Scheol en Gehenna enz. enz. van A. Focke Simonsz’ had kunnen aanhalen. - Zeer naïef en goed ter sneê aangebracht vonden wij het verhaaltje van het kind met zijn ‘klein stoutertje’, dat inderdaad op het geloof aan den Verleider ten kwade van treffende toepassing is.
De naam dien onze middeleeuwsche voorouders aan den Booze gaven ‘Quaet’, niet ‘de Kwade’, mag wel de onvervalschte en redelijkste
| |
| |
naam gekeurd worden, en was er zelfs een die den auteur onzes inziens, het zij met bescheidenheid gezegd - op een beteren weg had kunnen voeren dan dien hij later inslaat.
In het Hoofdstuk ‘Begrafenis van den Duivel’ is nog al wat goedkoope humor en satire aangebracht, bij anderen die beter ter sneê is; vooral waar hij erop wijst, hoe de duivel, door de lieden bang te maken, tot zijn wrekende straf zijn eigen werk in den weg stond en afbrak, zich zelf au fond tegenwerkte. Wij zouden daarbij nochtans aan een woord denken van een geestig schrijver, die in zijn opvoedingsleer de les gaf: - ‘Geen vrees voor God worde den jeugdigen mensch ingeboezemd; vrees is van den booze, en moet dan de duivel als de grootvader Gods worden in het hart van een kind?’
In het volgend hoofdstuk ‘Hoe men naar den duivel gezocht heeft’, wordt de zaak ruim diep opgehaald en mocht Dr. Ten Bergen, of wie zich onder dien naam ver- of geborgen heeft, den stap dien hij doet een ‘reuzenstap’ noemen, waar hij tot den oorsprong der taal en der poëzie teruggaat. Het is in ons oog bijna een hors d'oeuvre, en hij had kunnen volstaan met de aanwijzing, hoe de personificatie van hetgeen de mensch kwaad achtte en van de bron van dat kwaad, eene voorname aanleiding was tot het geloof aan het booze Wezen, dat later werd beschouwd minder als ‘bestemd om kwaad te stichten, dan wel om als een soort van zondebok van alle kwaad de schuld te dragen, en er de verklaring van te geven [bl. 74]’. - Soms kwam er bij ons eenige twijfel op, of voor den naam ‘duivel’, die in de romaansche talen kennelijk van het grieksch is afgeleid, in de germaansche ook misschien de oorsprong zou zijn te zoeken in ‘de Euvele’.
Omtrent hetgeen wij later lezen aangaande ‘de wijze waarop hij wegkwijnde en stierf’ - hebben wij meer bezwaar. Tegen hetgeen de schrijver zegt van het kwaad, ‘waarmede men als een [met een] onbeheerde nalatenschap geen raad wist [bl. 76], zoodat de mensch reeds vroeger en vooral sedert 1619 des duivels adjunct zou geweest zijn,’ kan nog al iets worden ingebracht. En zoo ook tegen zijn beweeren, ‘als zouden de Modernen hebben begrepen, om den mensch te benoemen tot zijn opvolger, als de oorzaak van het booze element in de zedelijke wereld, terwijl opvoeding, levensomstandigheden, 's menschen dierlijke natuur en de stof, door hen tot zijne assistenten worden benoemd.’ Men ziet, de voorstelling is rauw bij het ruwe af, en wij betwijfelen het of de opdracht aan het opgegeven adres zal worden aanvaard.
Een andere uitvlucht zou volgens den schrijver dit zijn, dat men het kwaad als een ontwikkelingsmoment voorstelde, waarbij de zonde de voorwaarde werd van hoogere volmaking, alsmede dat het kwaad noodzakelijk zou zijn - eene beschouwing die, wel verstaan en met de noodige restricties, niet zoo geheel ongerijmd zou wezen, die eenigermate ingrijpt in hetgeen wij later bijbrengen zullen. - De nieuwere rechtzinnige [deze heeft anders slechts het oude te staven] opvatting
| |
| |
wordt behandeld volgens Naville, die hiermede evenwel den duivel te kort doet, zouden wij zeggen. De genoemde schrijver zegt, en in ons oog met grond, dat men, waar in ernst spraak kan zijn van zedelijk kwaad, op zedelijke vrijheid en wel misbruikte vrijheid nederkomt, als deszelfs oorzaak. Hij beschouwt het kwaad als eene ‘schepping van het schepsel’, hetgeen naar ons inzicht eene minder gelukkig of juist uitgedrukte gedachte is, althans op orthodox standpunt.
De schrijver van de Begrafenis e.z.v. verwerpt deze beweeringen, alsook die van Martensen, die aan het kwaad op zich zelf geen bestaan toekent, maar wil dat het slechts als een rijk der negatie zou werken, hoewel hij een demonische macht buiten den mensch aanneemt. - Van Bergen wil het kwaad niet beschouwd hebben als een ens negativum, maar ziet daarin niets anders dan het zedelijk onvolkomene of gebrekkige, datgene wat beneden ons ideaal van zedelijke volkomenheid staat. Hij beschouwt het onderscheid tusschen goed en kwaad als eigenlijk niets anders dan als het onderscheid tusschen meerdere of mindere zedelijke ontwikkeling [bl. 81 en 82].
Ofschoon nu de eerste stelling hare waarheid heeft, maakt dit toch den aard van het kwaad ruim subjectief, terwijl de tweede mank gaat, doordien zij de toerekenbaarheid van het kwade niet in het licht stelt, die evenwel de ziel en het wezen van het kwaad uitmaakt. Daar zou natuurlijk ruimte overblijven voor de vraag aan den Schepper: Waarom hebt gij mij zoo gemaakt?
Wij voor ons zouden de formule van de vraag naar den oorsprong des kwaads ánders stellen, dien oorsprong élders zoeken. De voetstootsche vraag naar den oorsprong van het kwaad komt ons ongerijmd voor. Het begrip van goed of kwaad betreft dat wat wij mochten noemen den vorm van onze daden, die evenwel niet enkel vorm is in den gewonen zin van dat woord, maar de rubriek aanduidt, waartoe zij behooren in verhouding tot de zedewet, gelijk deze voor ons te kennen en te erkennen is. Het staat in dit opzicht gelijk met het begrip van fraai of leelijk, krom of recht, eigenschappen die niet op zich zelven maar aan voorwerpen haar bestaan hebben. Dit vormelijke kan desniettemin als de ziel van die daden, als het wezenlijke daarin op zedelijk gebied worden aangemerkt, al bestaat het, gelijk wij zeiden, niet op zich zelf, maar slechts aan mensch of daden. De vraag naar den oorsprong des kwaads verandert dus in deze: - ‘Hoe komt de mensch tot kwaaddoen?’ - en wordt van het gebied der metaphysika naar dat der anthropologie en empirie verwezen, in overeenstemming met Matth. XV:19 en Jakob. I:14, 15.
En op de vraag alzoo gesteld is het antwoord gereeder te geven. Dan blijkt dat 's menschen zondige daden het gevolg zijn van misbruik en verkeerde aanwending van datgene in en om ons, wat niet kon worden gemist, zonder dat prikkel en genot des levens vervielen, en daarmede het rechte leven zelf voor ons - wij voor dat leven verloren
| |
| |
gingen, bij verwaarloozing van datgene wat ons tot matiging en zelfbestuur moest leiden. Zinnelijkheid, hoezeer tot zonde voerend, wanneer zij in wellust, zwelgerij e.z.v. ontaardt, moest er wezen. Eigenbaat, zelfzucht, oneerlijkheid tot op het laatste spoor verwijderd, zou de betamelijke, natuurlijke en onmisbare zorg voor onze personen en belangen wegnemen. Eerzucht tot op de laatste vonk uitgedoofd, voerde tot onverschilligheid omtrent achting en vertrouwen onzer medemenschen. Het is de verkeerde richting, het te vele van deze en meerdere bewegingen, waarbij men de stem van geweten en godsdienst niet wil hooren en daarvoor op den duur schier onvatbaar wordt, waardoor het zondigen wordt veroorzaakt.
Daarvoor nu konden wij niet gevrijwaard worden, of ook de hoogste oogmerken van ons aanzijn vervielen. Die oogmerken zijn oefening en ontwikkeling onzer verstandelijke en zedelijke krachten, veredeling en zelfvolmaking, en zoodoende hooger heil. Dat kon ons, zou 't ons werkelijk bevredigen, niet onvoorwaardelijk en voetstoots worden geschonken. Eerst aan hetgeen wij ook zelven hebben verworven hebben wij de rechte vreugde. Wij konden slechts minder goed zijn, als wij beter geschapen waren; minder gelukkig wezen als wij rijker waren bedeeld; minder gezegende hoogte bereiken, wanneer wij oorspronkelijk hooger waren geplaatst. Om te kunnen stijgen, ons hooger te verheffen, moesten wij kunnen vallen. Dat wij van zoo laag standpunt af beginnen, om ons, zij het ten koste van strijd, te verheffen, is goedheid en trouw. Dit is geen ‘jezuïetisch scheppingsplan’, maar weg en doel den Alwijze-liefdevolle waardig, die ons opvoedt doch niet vertroetelt. Wij zijn niet aan het toeval, maar onder Hem aan ons zelven overgelaten. In dat vertrouwen durven wij hopen, dat Gods oogmerken aan allen en met allen eens zullen worden bereikt, al zullen ook dan vroegere onwil, afwijking en verzet, zelfs bij de vreugde over onze zegepraal onder God, eene schaduw werpen op ons heil. Zulk terechtkomen hoopte de kerkvader Origenes zelfs voor den duivel. Het goede is het element, waarin onze innerlijke wezenlijke mensch te huis behoort, waarbuiten hij zich nooit, althans niet bestendig kan wél gevoelen.
Dat er ten aanzien van het zedelijk standpunt der onderscheidene menschen veel subjectiviteit heerscht, dat omgeving, opvoeding, persoonlijk karakter veel verschil in dezen baren [bl. 83], zoodat hier prijzenswaardig en plicht wordt geacht wat elders de diepste afkeuring vindt en als gruwel beschouwd wordt, kan en moet men toegeven. Dit neemt evenwel het objectieve, het moreele en de moraliteit niet weg. Dit is even weinig het geval, als dat de honger en de spijs tot stilling niet kon bestaan, omdat de Groenlander het walgelijke, sommige Indianen een vette aard- of mergelsoort eten. Dit is goeddeels een gevolg van de zedelijke begrippen, welke men zich heeft gevormd, die bij onderscheidene volken, in verschillende tijden zeer kunnen uit- | |
| |
eenloopen. In het algemeen mag men zeggen, dat onder beschaafde christelijke volken, in vergelijking met vroeger, de zedelijke maatstaf is verlengd, het ideaal hooger gesteld, al beantwoordt de werkelijkheid daaraan niet steeds en overal, bij anderen en onszelven. Er is vooruitgang, al komen we ook slechts laveerende verder.
Tot bewijs daarvoor zouden wij ons mede kunnen beroepen op de voorstellingen, welke men vroeger aangaande den duivel en zijn invloed voedde en die, welke men zich thans daarvan vormt. Het geloof in zijn persoon, macht en werkingen, dat weleer zulk een groote rol speelde, nam af, het dwaalbegrip dat zoo veel dwaasheid en zulke onmenschelijke gruwelen baarde, maakte voor betere inzichten plaats, en wij zeggen den schrijver gaarne na: - ‘De duisternis was zijn wieg; de verlichting wordt zijn graf [bl. 83]’. - Zelfs de geleerden en hooggeleerden die zijn problematisch bestaan aannemen, gelooven aan hem slechts met een, in verhouding tot bijbel en kerksymbool, óngeloovig geloof. Dezulken moesten, om consequent te zijn, ook in onze dagen nog naar heksen en bezetenen zoeken. Men brengt dien Duivel dan ook, op weinige uitzonderingen na, enkel pro memoria op den inventaris der orthodoxie.
Mochten er wezen die den schrijver hard vallen om sommige spotternijën en sarkasmen, men stelle een deel daarvan op de rekening van hen, die hem daartoe als uitlokten. Overtuigen, zoo mogelijk, is meer de taak en ook de zaak van den ernst.
|
|