De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 335]
| |
Letterkunde.Bloemen uit eigen en vreemden hof.Eunoë. Verspreide en nieuwe gedichten van J.J.L. ten Kate. Leiden, A.W. Sijthoff, 1875.De dichter Ten Kate, die het - met zijn onvolprezen meesterschap over de taal - in zijne macht heeft onze Nederlandsche letterkunde te verrijken met vertolkingen van zoo menig schoon gedicht, als in den vreemde gezongen wordt, maar waarvan de klank niet doordringt tot ons oor, deze dichter verdient vóór alles den dank zijner landgenooten voor den ijver, waarmee hij bloemen leest uit den vreemden hof, voor den kunstkeurigen smaak, die zijne keuze leidt, voor het talent, waarmee hij deze bloemen in eigen hof overplant. In dit opzicht is hij misschien alleen door Bilderdijk overtroffen en anders - door wien geëvenaard? Voor mij, ik durf 't haast niet overluid zeggen, maar mijne taak als beoordeelaar doet ook haar eisch gelden. En dan moet ik het als mijne overtuiging uitspreken, dat de dichtbloemen, die Ten Kate ons uit eigen hof aanbiedt, verreweg minder geurig en frisch zijn dan die hij uit den vreemde tot ons overbrengt. Als wij, kinderen dezes tijds, de muziek van zijn Schepping hebben bewonderd, maar 't Scheppingsverhaal niet genoeg weten te waardeeren om er voortdurend van te genieten, dan troost ons des dichters Panpoëticon. Zoo wij ons verheugen, dat Van Vloten ons oordeel over Ten Kate's ‘Zangen des Tijds’ in ronde woorden neerschreef toen hij zeide, ‘dat deze gemakzuchtige’, zoogenaamde ‘poëzie voor 't Vaderland’ niets ‘vaderlandsch’ bevatte dan alleen ‘den klank der taal’Ga naar voetnoot(*) - wij doen ook weer terstond boete voor deze vermetele vreugd door de dankbaarste erkenning, dat de dichter in deze vaderlandsche klanken zoovele diepe en schoone gedachten uit den vreemde tot het Nederlandsch oor bracht! Niet, dat wij ons oor gesloten houden voor zoo menig der kleine, | |
[pagina 336]
| |
overschoone liederen, als de dichter uit eigen hart en gemoed heeft gezongen, maar de waarheid dwingt ons te herhalen: de bloemen uit vreemden hof winnen 't van die uit eigen tuin. Trouwens, dit is geen blaam. In den schoonen bloemkrans zijn de schoonste bloemen bij machte onze aandacht voor een oogenblik af te trekken van hare mindere zusters uit flora's schat. De roos mag het winnen van de duizendschoon en de resida van 't veldviooltje, maar ook deze laatsten sieren den krans. Samen vormen zij een schoon geheel, al de bloemen van den krans, en zelfs de klaverbloem versiert hare plaats. Niet anders is het met de bloemen in dezen krans ‘verspreide en nieuwe gedichten’. Vertalingen - en welke schoone vertalingen! - van Geibel en Hebel, van Rückert en Louisa Siefert, van Hamerling en Dante eindelijk, is 't wonder, dat de frischheid en de gezonde zin, de naïveteit en het innigste gevoel, de diepte en verhevenheid, bij deze uitheemsche dichters, ons beurtelings afleiden van de eigen dichtbloemen, die Ten Kate samenlas uit zijn verspreiden voorraad van 1848-1874? Is 't wonder, dat de dichtjens van den Hollandschen poëet die schier altijd neerkomen op 't ‘één is noodig’, al 't overige is ‘ijdelheid der ijdelheden’, die ja verdraagzaamheid huldigen, maar dan toch juist door die verdraagzame tint naar eene zekere eigenheid rieken, waarin Tollens zeer sterk was; is 't zoo bevreemdend, mag ik vragen, dat Jong Holland althans telkens weer afdwaalt naar Hamerling? En des ondanks wensch ik 't eerst de oorspronkelijke gedichten in dezen bundel te waardeeren; den algemeenen indruk gaf ik, 't bijzondere moet volgen. De oorlog van 1870 heeft aller harten doen trillen. Onze dichter ook heeft zijn woord willen spreken, en hij heeft het goed gedaan. Zie, deze ontboezeming is den dichter waardig, en Jong Holland onderschrijft met geestdrift Ten Kate's woorden, als hij zijne verontwaardiging lucht geeft en luide verklaart: niet dit is de vloek des krijgs, dat hij de halfvermolmde vorstentronen omverstoot of den dollen volkstrots geeselt. Wat is de wisseling van kroonen, steeds voor kroonen?
Een ruil van klatergoud - de jakhals na den vos!
Niet dit is zijn vloek, Maar dat hij aan 't innigst leven
Der menschheid zich vergrijpt, aan 't recht van 't huisgezin,
Aan 't Heilig huisaltaar van Liefde en Kindermin,
dat is het, wat om wraak schreeuwt ten hemel, gelijk de Zuidnederlandsche dichter Karel Versnaaijen 't deed, toen hij den oorlog brandmerkte als den schenner des huiselijken geluks! Van 't huiselijk geluk sprekende, mogen we Ten Kate's scheiding niet vergeten. Daar is in onze samenleving zoo veel en velerlei, dat scheiden komt, wat vereend moest blijven, dat des dichters woord ons tot | |
[pagina 337]
| |
nadenken stemt en zijn lied daarmee gewaardeerd wordt. Gescheiden zegt de dichter, zijn niet zij, die minnen, voor hen bestaat geen afstand en Smelt het juichend: ‘Tot Weerziens!’ in 't weenend: ‘Helaas!’
Maar - beschaûwd door één dak, toch vervreemd zich te weten,
Door een dwang van de waereld, een waanzin, een schijn,
Zoo nabij, toch zoo ver. Dàt mag eenzaamheid heeten,
Dàt is waarlijk, dàt troostloos gescheiden te zijn!
Al naar den zin, dien men in deze woorden wenscht te vinden, want zij laten verscheidenheid van gedachte toe, zal de lezer aan 't peinzen gaan en misschien verre afdwalen van 's dichters eerste bedoeling. Hoe dit wezen moge, ons noopten deze regels tot de erkenning van deze, niet genoeg te herhalen waarheid: er is te veel verschil in ontwikkeling en daarmee gepaard gaande geestesrichting bij mannen en vrouwen om 't levensgeluk der gehuwden duurzaamheid te schenken. Te dezen opzichte is misschien de man uit de heffe des volks in betere omstandigheid dan die der meer beschaafde klasse. In deze laatste veel stilzwijgend besef van vervreemding naar den geest onder gehuwden! Waar de man nooit of nimmer gelegenheid vindt zijne geestesnooden te openbaren aan zijne vrouw, waar hij door haar niet begrepen wordt, waar zij koud blijft voor 't geen zijne hoogste belangstelling wekt en zij stille zuchten slaakt en smeekgebeden opzendt voor de twijfelingen, die zijne ziel verscheuren, waar, in één woord, bij hem de altijd sporende zucht tot ontwikkeling aanwezig is en bij haar slechts vegetatie - want ik weet het niet beter te noemen - daar kan zelfs De band, die 't harte bindt
Der moeder aan 't kind,
Gebaard met wee en smarte;
Aan hare borst met melk gevoed
Zoo lang gedragen onder 't harte
knellend worden. Hoe 't daar gaat? ‘Laat er ons rond voor uitkomen: het paren van man en vrouw geschiedt meestentijds in den blinde. De braafsten geven Gode wat Godes, en den Keizer, wat des Keizers is. Zij leggen in de handen van een wethouder en van een priester de gelofte af elkander levenslang lief te hebben en getrouw te blijven en houden ongeveer dien eed. Als de ossen voor den ploeg begeven zij zich in het gareel en trekken te zamen, bij regen en bij zonneschijn, door plassen en over boomstronken, het leven voort. Langzaam, met inspanning, zonder gedruisch, klieven zij den bodem, en bekommeren zich zoo min om 't zaaisel, dat na hen door anderen in de gleuve zal worden gestrooid, als om de mate van wasdom, dien het bereiken zal. Zij zouden den arbeid voor een poos wenschen te staken, doch de prikkel van den nood gedoogt het niet. Van tijd tot tijd, als zij aan 't einde eener voor gekomen zijn, mogen zij een wijl | |
[pagina 338]
| |
uitblazen, en een dag rust geldt bij hen voor een dag van geluk. Vele deelen instinct, onkunde en gewoonte, één deel berusting, teederheid en geloofsvertrouwen maken de grondstof voor hun bestaan uit. Uit hen en naar hunne gelijkenis worden andere wezens geboren, en zij sterven zonder te weten, wat zij doen, gelijk zij ter wereld gekomen zijn, geleefd hebben en aan anderen 't levenslicht hebben geschonken. Aldus de groote massa, de armen en de kleinen. Met de rijken en aanzienlijken is het niet anders gesteld. Alleen staan zij een sport hooger op de ladder, voeden zich beter, hebben eene minder goede spijsvertering, en behoeven alleen hunne eigen hartstochten, eigen ondeugden, eigen rampen, en eigen beproevingen voort te sleepen, meesten tijds de gevolgen hunner eigene schuld. Zoo werkt, voor zoover zij met het bloote oog waarneembaar is, de mechaniek der maatschappijen’Ga naar voetnoot(*). Nu mag 't een schrille waarheid zijn, die Alexander Dumas Jr. zijner natie voor de oogen houdt, eene waarheid is 't niettemin. En ook toepasselijk op onze maatschappij, voor een aanzienlijk deel op onze maatschappij der gehuwden. Gelijk ik zeide, tenonzent is 't de schromelijk ongelijke ontwikkeling der geslachten, die oneindig veel kwaad doet aan 't huwelijksleven. Even als de blindgeborene 't genot van 't licht niet kent, en de onontwikkelde 't genot van kennis niet, evenmin weet ook, weerkeerig, welk een smart de borst verscheurt van hem of haar, die vereenigd zijn met den (of de) blinde, door wie in letterlijken of overdrachtelijken zin geen straal van dat licht wordt waargenomen. Laat ons toch haast maken met de ontwikkeling onzer meisjes, want waarlijk anders wordt het thans opgroeiende geslacht nog begeeriger naar ‘een dag rust’ dan velen het thans reeds zijn. Tot onze dichters terugkeerende, herinneren wij ons, dat ook zij deze klachten stilzwijgend hebben geuit, de ongelukkig-gelukkige Bilderdijk misschien alleen uitgezonderd. Zij verhalen ons in hunne verzen van samen wandelen en samen spijzen, van lief en leed tusschen 't ledikant en den haard. Zij verheerlijken hunne echtgenooten als de moeders hunner kinderen en de voogdessen hunner keuken, als de trouwe levensgezellinnen, die weleer blonde of bruine krullen hadden en die thans aan hare dochters hebben overgedaan; zij jubelen op de verjaardagen dezer echtgenooten van ‘weer een jaar bij zooveel jaren’ en noemen achtereenvolgens al 't huiselijk lief en leed in klinkende regels op, maar ze bepalen zich bij 't zuiver stoffelijke. Huygeus' Dagwerck spreekt het tegen, anders zou ik zeggen: maar weten onze Nederlandsche dichters dan geen woord van de geestesgemeenschap, daar 't hart van Jong Holland naar smacht? En weet Ten Kate, die in zijn ‘Verjaargroet aan mijne Anna’, niet tot deze dierbare maar tot ons spreekt, dan geen levenwekkenden dronk te bieden? | |
[pagina 339]
| |
Laat ons over deze dingen niet langer spreken, fluistert eene zachte stem mij in. Luisteren we liever naar des dichters overschoone woorden Zalig die minnen!
Zij worden bemind:
Liefde is een kracht, die den haat overwint.
Zalig die waken!
Zij worden bewaakt:
Zij zien den Engel, als 't kwade genaakt.
Zalig die wachten!
Zij leeren geduld:
Is niet de vrucht eerst in bloesem gehuld?
Zalig die werken!
Hun bloeit de woestijn:
Arbeid doet wondren, maakt water tot wijn.
Zalig die strijden!
Zij worden bekroond:
Daar is geen deugd, die zich-zelf niet beloont.
Zalig die lijden!
Zij worden verblijd:
Lente na winter, en - 't àl op Gods tijd.
Zalig die hopen;
Al wankelt de voet!
Daar is een Hemel, die de Aarde vergoedt!
Aldus beminnend, wakend en wachtend, werkend en strijdend, lijdend en hopend, zullen we ‘deze aarde tot een paradijs maken’ zei Kamphuysen immers, fluistert de stemme van daareven nog eens weer, en ik vind hare moraal en hare critiek in dat woord besloten. Levenslessen, dichterlijke levenslessen, worden in Neerland nimmer aan onverschilligen verspeeld, dit heeft De Genestet ondervonden. Laten we ook die van Ten Kate waardeeren, voor zooverre ons dit mogelijk zijn zal; oude waarheden en die in schoonen vorm gezegd hebben altijd nieuwe waarde. Wenschen wij de achting van anderen, spreekt de dichter, dat we allereerst ons-zelven achten; onze geest toone zijne heerschappij over de stof en ..... Moed in Smart,
Reinen zin, die 't schoone huldigt,
Waarheidszin in 't eerlijk hart!!..
dat is des levens eisch. Met den vasten wil om zoo te zijn 't levenspad op. Voelt ge u zwak? Een Albehoeder
Is er die uw nooddruft ziet;
En - uw lieve, vrome Moeder
Leerde u bidden, deed ze niet?
| |
[pagina 340]
| |
Leerde u bidden, deed ze niet? Is dit laatste een verwijt, eene aanklacht? Het heeft er veel van. Maar dichter, verwijten en aanklachten, koele redeneerderij is geen troost, als Beets zoo schoon heeft gezegd. Weet gij niet, herinnerdet gij u niet, dat zelfs Willem Bilderdijk de oogenblikken heeft gekend, dat hem de omstandigheden ook deze zucht zijn schroevend hart ontpresten: ‘ik wil, maar kan niet smeeken!’ Och, als wij eens naar de wezenlijke ingeving van ons hart der waarheid hulde doen, wat rest er van dat verwijtvolle: ‘leerde u bidden, deed ze niet?’ Ieder beroep op onze moeder grijpt ons in de ziel. Maar, ik heb de mijne nooit gekend, en duizenden met mij hebben ditzelfde antwoord. Weer andere duizend ‘willen, maar kunnen niet smeeken’, tengevolge van God weet hoe vele omstandigheden. Ik zal ze niet noemen, maar wil volstaan met naar de schoone bladzijde te verwijzen, die Busken Huet op deze en soortgelijke waarheden? uit de hoogte verkondigd, ten antwoord gafGa naar voetnoot(*). Och het is zoo gemakkelijk als men leeft in burgerlijke of deftigburgerlijke welvarendheid, als men opgegroeid is in den dampkring van geloofsvertrouwen, zal ik het nu maar noemen, als roeping - die immers ook al onder den invloed der omstandigheden wordt geboren - en beroep den geest buigen en richten, en 't hart bij dat alles den gewonen maatslag kan houden, om dan triomfantelijk uit te roepen: ‘leerde u bidden, deed ze niet?’ Maar, maar, in den rosmolen des levens worden dagelijks zooveel duizenden aan 't werk gezet, die zwoegen en geen brood hebben, die alleen staan met hunnen twijfel aan - in 't deftig-burgerlijke! - tamelijk gemakkelijke troostgronden, die ook ‘willen en niet kunnen smeeken’. Wat hebben zij aan 't slotwoord van deze levensles. En zoo is 't met meer van 's dichters hoogwijze woorden. ‘Een schat moet behouden’, zingt hij, ‘de jeugd van 't harte!’ En de verklaring? 't Geloof is de balsem die zielen behoedt,
Te midden van 't wiss'lend gewemel,
Die 't jonge herbaart, en 't oude herbaart.
Die 't harte verjongt voor den Hemel!
Voorwaar, het geloof is een balsem, die zielen behoedt; maar als eens dat schrille geloof, dat oud testamentische geloof mocht worden bedoeld, ‘de godspraak tegen Babel, Jesaia XIII’, 't geloof aan een Jehova, die als een andere Jupiter dondert tegen de zwakke nietelingen dezer wereld, die er ‘een wraakdag’ op na houdt en er vermaak in schijnt te hebben..... Machtloos zinken alle handen,
aller hart is levend dood.
Hoe zij trillen, hoe zij krimpen
als een vrouw in barensnood!...
| |
[pagina 341]
| |
en die ondanks dat alles voortgaat, zonder medelijden, dan.... bedankt Jong Holland althans voor dat geloof. Maar er zijn nog andere geloofspunten dan die aan den wrekenden en wraakgenietenden Jehova. Daar is bijvoorbeeld 't geloof aan ‘de moeder’, door den dichter zoo schoon en innig vertolkt: Wat voor haar kindren
Een moeder kan,
Hoe menig wonder
Getuigt ervan!
Der menschheid tintelt
In hart en bloed
Verscheiden sprankel
Van Hooger gloed:
Maar Moederliefde,
Onze eer en trots,
Is de Eêlste weêrglans
Der liefde Gods!
Laat het eens voor al gezegd worden, zulke regels verheffen 't menschelijke - want daartoe behoort ook de moederliefde - meer, dan 's dichters nu en dan opwellende pessimistische gedachten het kunnen vernederen. Dichtende, Of de waereld ons leidt aan een halm of een keten,
Wij zijn slaven der waereld. God wil ons gehéel!
En eerst dan, als we al 't andere enkel ijdelheid heeten,
Wordt Gods Liefde onze leus, en Gods vrijheid ons deel!...
heeft de poëet de aloude ascetische - of daartoe ten minste leidende - gedachte niet beter of slechter vertolkt dan 't duizendmaal vóór hem reeds is gedaan. Als alles waarachtig ijdelheid is, dan is 't misschien ook wel ijdelheid, wat over deze en andere soort van wereldsche dingen zooal wordt gegalmd. Voor mij, ik hoor toch Willem Sluiter nog maar liever over deze zaak dan Ten Kate; de berijmingen, die de Eibergsche zanger in zijn ‘Eensaem Huys- en Winter-leven’ van alle mogelijke bijbelsche waarheden uit het oude en nieuwe testament ons in zijne gemoedelijke onthechting van 't aardsche aanbiedt, ze hebben ten minste de verdienste der waarheid voor den persoon des dichters! Wij zouden echter ondankbaar zijn, als we niet erkenden, dat er in de ‘verspreide en nieuwe gedichten’ des Heeren Ten Kate nog vele schoonheden zijn aan te wijzen, bloemen ook uit eigen hof. Maar wij moeten ons beperken om van de schoone vertalingen te kunnen spreken, die dezen bundel versieren. Want ronduit gesproken, wij geven gaarne al zijne ‘zangen des tijds’, zijne ontboezemingen op het ‘Junioproer te Parijs’ enz. enz. tot ‘de Schah van Perzië in Europa’ toe, voor welke ook van 's dichters dichtproeven uit den vreemde. | |
[pagina 342]
| |
Hölty heeft ‘de oude landman’ geschonken, ook eene levensles van den vader tot den zoon, die aan plicht en eed getrouw moet blijven en geen vingerbreed van 's Heeren wegen afwijken Dan zegent eens een dankbaar kroost
Uw nagedachtenis,
En houdt op 't plekjen, dat gij koost,
De kerkhofrozen frisch.
Naast Hölty staat Rückert, als deze de vriend ook van De Génestet. Een drietal zijner bloemen heeft Ten Kate bijeengevoegd. In 't midden de schoonste. Zij zijn getiteld ‘'s winters’, en ‘oogstlied’. En wat is dat ‘avondlied’ schoon! Gij staat op den groenen heuvel bij ondergaande zon. Heel 't landschap aan uw voet baadt zich in de gouden stralen, die 't westen zendt. De lichte regendruppels dalen vreedzaam neer uit de kalme dauwwolk en 't avondklokje luidt den slaapzang in van heel de schepping In slaap zingt zich het beekjen,
Des langen wandlens moê:
De bloemen sluiten alle
De vaakrige oogjens toe.
De vlinder, óok een dartel
Gevleugeld bloemekijn,
Zoekt met gereefde wiekjens
Des loovers schemerschijn,
In 't roosjen duikt de kever
Als in zijn wiegjen neêr;
De herder met zijn kudde
Keert naar de schaapskooi weêr.
De leeuwrik zoekt, al dalend,
Zijn vochtig klavernest,
De hinde 't mossig leger,
De zon het purper west.
't Zoekt al de zoele ruste,
Wat hutjen heeft of kluis;
En wie als balling wandelt;
Dien draagt een droom naar Huis.
Mij doet een heimwee beven.
En 'k houd het oog gericht
Naar boven!.... Ziet de sterren...
De vensters zijn verlicht!
Het zij ons vergund den dichter te danken voor zoo schoone vertaling van een heerlijk liedje. Want wie is er, die zich dezen avondstond niet gaarne voor den geest ziet getooverd: de poëzie van den weemoed, de natuur in hare innigste uitingen, de weelde van het diepst gevoel, het heimwee, dat verheft! ‘De Wegwijzer’ is van | |
[pagina 343]
| |
Hebel, een volksliedje in Heije's trant. Arbeid, volhardende arbeid beloont met brood, spaarzaamheid met welvaart. Zes dagen werken, dan nadert reeds op Zaterdag een Zondag van genot. Maar dobbelspel en kroeg loopen op armoe en 't bedelaarspak uit. Wie een gezegenden ouderdom verlangt, welnu hij is te koop voor plichtsvervulling, orde en tucht; op 't pad daarheen is 't geweten de goede leidsman. Eenmaal komt de scheidingsure: ‘de naaste weg naar 't graf is overal’, en ‘'t beste ligt aan d'overkant’. Laat ons te dezer plaatse vooral de ‘twee genre-stukjes’ van de Fransche dichteresse Louisa Stiefert niet vergeten. Ze zijn onze aandacht zeker waardig, deze twee dichtjens: ‘een ondergaande zon’ en ‘voor 't knappend haardvuur’. De dichtbundel van Louisa Stiefert, was, naar de heer Ten kate ons meedeelt, binnen een paar weken uitverkocht ‘eer nog een Sainte-Beuve en een Emile Deschamps tijd hadden gehad er hunne ingenomenheid en sympathie over uit te spreken, gelijk sedert is geschied’. Te oordeelen naar de beide proeven, welke ons hier in keurig Nederlandsch worden aangeboden, dan had die spoedige uitverkoop zijne goede reden. Wuftheid heet de karaktertrek, dien men den Franschman meent te moeten geven, wuftheid en weinig zin voor 't huiselijk heil. 't Zij zoo, maar de dichtjes van Louisa Stiefert verheerlijken juist de duurzaamheid van 't echtelijk geluk. Misschien is 't wel juist de nieuwheid voor de koopers geweest, die hen met zoo'n haast aan 't genieten zette dezer huiselijke poëzie! Maar ik vergat nog te zeggen, wat dan wel die ‘ondergaande zon’ is en wat er ‘bij 't knappend haardvuur’ gebeurde. Och de zaak is spoedig verteld: een paar oudjes, die hun gouden bruiloft reeds hebben gevierd, ze genieten nog van de laatste levensdagen, maar zijn toch ook bereid samen heen te gaan, want hun arbeid is voleind en hun oogst binnen gehaald Der dochtren dochters, en de zonen hunner zonen
Vervangen nu hun plaats, en erven hunne kronen,
Hun blos, hun hoop, hun jeugd, die uit nieuwe oogen straalt.
Dat is de oude, maar eeuwig nieuwe gedachte van 't eerste stukje. En 't andere? Eene even eenvoudige geschiedenis. Twee gelukkig gepaarden zitten aan tafel, 't oude tachtigjarige grootjen in 't hoekjen van den haard. Aan moeders borst rust het jongste wichtjen en op den vloer spelen de drie oudere kinderen. 't Jongste zal de eerste schreden zetten, in den letterlijken zin, op 't levenspad, dat met den vloer van de huiskamer begint. Broertjen en zusjen lokken en dringen den kleine tot het waagstuk, 't wordt ondernomen, de jongen tuimelt, waagt op nieuw en overwint. Als ik zeide: eenvoudig, doodeenvoudig en haast de aandacht van ‘groote menschen’ in Frankrijk niet waard? Doch wij vragen niet, maar waardeeren in deze keurige vertolking | |
[pagina 344]
| |
naïveteit en diep gevoel, natuur en waarheid, levenslust en zedelijken ernst. Ook een woord van lof voor het achttal ‘armenische volksliederen’, die Ten Kate uit Venetië heeft overgebracht. Uit Venetië, waar op 't eiland S. Lazarro een vijftigtal katholieke Armeniërs, Turksche onderdanen, de herinneringen bewaren aan 't oude vaderland, en in stille, vlijtige vroomheid den naam van hun stam eere aandoen, zij, oostersche ballingen naar 't westen overgeplant. De gegeven liederen, ze spreken van die ballingschap, van de liefde voor 't oude vaderland en 't oude geloof, dat in 't oosten door 't kromzwaard werd uitgeroeid. God, vaderland en liefde is de stoffe van allen en 't valt moeilijk eene keuze te doen. Zooveel schijnt zeker, dat de smart der scheiding, de weemoedsklachten der gescheidenen, dat iedere herinnering aan vervlogen geluk, de hartstochtelijkste liefde voor 't weleer, getemperd ja door stille berusting in 't heden, maar toch telkens op nieuw tot spreken dringend - dat dit alles schoon zal genoemd worden naar inhoud en vorm. Wij willen ten slotte nog eenige oogenblikken vertoeven bij des dichters vertolkingen van eenige stukjes uit Hamerlings Sinnen und Minnen. Dat een dichter als Hamerling onzen Ten Kate tot navolgingen zou nopen, het was te verwachten, en wij zeggen hem dank voor 't geen hij reeds heeft gedaan. Onder één voorbehoud echter. Hamerling moet Hamerling blijven. Dat de Oostenrijksche dichter een gansch andere overtuiging heeft, omtrent zekere ‘hoofdwaarheden’ van geloof en leven zelfs, dan Ten Kate, dat Sinnen und Minnen hare schoonheid zoeken en vinden buiten godsdienstige moraal om, men kan 't met hoofdschudden aanhooren, het is zoo, maar als men de poëzie van den Duitschen dichter in onze taal overzet, moet haar karakter volkomen bewaard blijven. Dit heeft Ten Kate wel eens over 't hoofd gezien. De omstandigheid, dat hij, bij getrouwe overzetting, aan den voet der bladzijde ‘Naar Hamerling’ laat drukken en, in 't andere geval, slechts meedeelt, dat het vers bloot ‘gevolgd’ of ‘van verre gevolgd’ is, het kan ons niet verzoenen met te veel vrijheden. Een paar voorbeelden zullen mijne bedoeling doen uitkomen.
Hamerling's DiamantenGa naar voetnoot(*).
Morgenhell auf Gräserspitzen
Kleine Thauesperlen sitzen,
Die da funkeln, die da blitzen,
Und Demantenglanz versprühn.
Diese Grashalmdiamanten
Freu'n sich stolzerer Verwandten.
Die mit feingeschliffnen Kanten
In der Königskrone glüh'n.
Ten Kate's Diamanten.
(gevolgd, 1873.) 's Morgens op de bladerknoppen
Strooit de dauw zijn blanke droppen,
En zij spreiden, heerlijk schoon,
Hun juweelen glans ten toon.
Deze grashalmdiamanten
Hebben aadlijke verwanten,
Gloeiende in de Koningskroon!
| |
[pagina 345]
| |
Uranfänglich sind Demanten
Wie die hier auf Gräserspitzen,
Zart und weich. Wie Schnee der Firne,
Wie den Reif von einer Birne,
Küszt sie weg der Sonnenschein.
Erst auf kalter Königsstirne
Da gefrieren sie zu Stein.
De eerste diamanten waren
Als de droppels op de blaâren
Vloeibaar. Als de zonne scheen,
Smolten zij in wasems heen,
Die hun God als wierook loofden.
Eerst op koude Koningshoofden,
Daar, bevroren zij tot steen!
Men ziet het, er is slechts eene kleine verandering, maar zij is kenmerkend. 't Lied is ietwat godsdienstiger geworden, door een juist niet overgelukkigen regel. Erger wordt het echter, als onze dichter ‘van verre’ gaat volgen. Men luistere:
Hamerling's RosenliedGa naar voetnoot(*).
Duft'ge Flamme, süsze Rose
Schöne Botin sel'ger Triebe
Die so prangend aus dem Schoosze
Neugebor'ner Erde steigt:
O wie spräche zarte Liebe,
Wenn sie sehnend met Gekose
Nicht in deinen Purpur schriebe,
Was die Lippe scheu verschweigt!
Ach wer sendet aus der Tiefe
Euch der Welt, ihr Liebesboten,
Gleich als ob er sehnend riefe,
Und ihr Ohr vernähm' es nicht?
Ja, als ew'ger Güte Zeichen,
Ew'ger Liebe duft'ge Briefe,
Tretet ihr aus dunklen Reichen,
Jahr um Jahr an's gold'ne Licht!
Grüne Auen, grüne Auen,
Sie versteh'n die süszen Rosen,
Wachen auf aus Wintergrauen,
Wenn sie Rosenkunde trifft;
Nur dem Menschen unbegriffen
Steht, so weit die Himmel blauen
Und so weit die Wolken schiffen,
Jene süsze Rosenschrift.
Ten Kate's Rozenlied.
(van verre gevolgd, 1873.) Geurige vlamme, Roosjen rood!
Bloempje' uit Edens gaarde!
Lieflijk stijgende uit den schoot
Der herboren Aarde!
Hoe vertolkte 't minnend hart
Ooit zijn smarten, ooit zijn smart,
Ooit zijn zoet verlangen,
Schreeft Gij wat de mond verzwijgt
Niet in 't purper dat daar stijgt,
Op gebloosde wangen?
Als de Schepping in de lent'
Opstaat uit de dooden,
Is 't de Liefde, die u zendt,
Rozen! als haar boden.
De Eeuwige Liefde, die niet wil
Dat de mensch, verwond en kil,
Trede op ijs en distel,
Heeft elk blaadtjen, dat ge ontvouwt,
U haar boodschap toevertrouwd,
Heilige Bloem-Epistel!
Groenend veld in voorjaarsdos!
Gij verstaat de rozen!
Gij begrijpt de boodschap Gods,
Als haar knopjens blozen.
Gij ontglipt den winterbloei:
Levenskracht en levensbloei
Brengt u de Eeuwige Liefde...
Slechts de Mensch, in blinde drift,
Leest niet wat in Rozenschrift
God hem overbriefde.
Waarom, mag ik vragen, deze en diergelijke her- (of moet het mis- | |
[pagina 346]
| |
wezen?) -vormingen. Waarom den ganschen indruk bedorven door dat lamzalige ‘de mensch begrijpt niet, wat God hem overbrieft’. Er is immers in de poëzie van Hamerling geen letter, geen beeld, geen gedachte, die ons belet te denken aan datgene, waarvan Ten Kate nog eene afzonderlijke verklaring meent te moeten geven? Laat Hamerlings gedachten blijven zóó, als ze den dichter uit het hart zijn geweld, en die in de schoone vormen, waarover onze Nederlandsche zanger in dezelfde ruime mate heeft te beschikken als de oorspronkelijke poëet, dan blijft het den lezer overgelaten waarheen hij zich door den zinrijken zang wil laten leiden. Zoo onder anderen vind ik in de ‘verspreide en andere gedichten’ nog een lied ‘Twee wolken’ en eene Hymne ‘de blinde vogel’, beiden eveneens aan Hamerling ontleendGa naar voetnoot(*), maar waarin Ten Kate de oorspronkelijke gedachte zoo trouw heeft bewaard, dat zelfs een goudschaal geen overwicht naar dezen of genen kant zou aanwijzen. Mochten we zoo er nog vele ontvangen! We moeten hiermee onze bespreking eindigen. Wellicht waren onze opmerkingen niet allen zonder grond, misschien ook, dat onze waardeering voor anderen wel ruim genoeg is. Het zij zoo, we hebben den indruk gegeven, dien de gedichten op ons maakten, zonder eenige terughouding. Nu we daarmee aan 't eind zijn gekomen, deze openhartige bekentenis. Veel is er in Ten Kate's poëzieGa naar voetnoot(†), wat ons niet behaagt, maar veel ook is er, dat ons aantrekt. Laat dan onze dichter bloemen lezen uit eigen en vreemden hof, wij zullen de geuren en kleuren der schoone bloemen weten te genieten en wat bestemd is om als verflenst of verfrommeld op zijde te worden geworpen, moet zich dat lot getroosten. Wij kunnen niet anders. Den Haag, 14 December '75. a.w. stellwagen. |
|