meine Deutsche Handelsgezetzbuch, dat naast het Wetboek zelf eene uitgebreide kracht toekent aan de Handelsgebruiken, en eerst bij gebreke daarvan het Burgerlijk Recht doet gelden.
Bij ons daarentegen komt bij gebreke van bijzondere bepalingen in het Wetboek van Koophandel allereerst het Burgerlijk Wetboek in aanmerking; en wordt alleen dàn gebruik als recht erkend, wanneer de Wet uitdrukkelijk daarnaar verwijst.
Het is eenigszins verleidelijk, en een minder zelfstandig jurist zou er zich allicht door laten meeslepen, als vele kundige rechtsbeoefenaren ten koste onzer wetgeving de uitheemsche en nieuwere bepalingen prijzen, vooral bij eene vergelijking met een Wetboek als het Duitsche Handelswetboek, dat over het algemeen vele onderwerpen voortreffelijk heeft geregeld.
Toch heeft schrijver, naar wij meenen terecht, aan dien drang weerstand geboden en onze bepaling verdedigd, als zijnde in goede harmonie met het geheele stelsel onzer wetgeving.
Het zou niet moeielijk vallen in het geheele werk op vele belangrijke bladzijden te wijzen en eene menigte rechtsvragen te vermelden, die grondig zijn behandeld en met welker beantwoording wij grootendeels kunnen instemmen.
Enkele malen zouden wij van den geleerden schrijver in meening moeten verschillen en zou het ook o.i. wenschelijk geweest zijn indien bij bekende vraagstukken aan de tegenovergestelde opinie eenigszins meer plaats ware ingeruimd, in stede van ééne dier meeningen op wat al te apodictische wijze in den tekst van het werk tot waarheid te verheffen.
Zoo is ontegenzeggelijk de beschouwing, dat eene handelsovereenkomst voor ééne der partijen een daad van koophandel kan zijn en voor de andere niet, aan ernstige bedenking onderhevig; en ook van het bestaan der levendige gedachtenwisseling over dit vraagstuk maakt schrijver in eene noot melding.
Bij de wetenschap echter van het bestaan van eene zoodanige ernstige strijdvraag, moet men o.i. niet zonder argumentatie partij kiezen, gelijk hier geschied is en daardoor aan de jeugdige rechtsbeoefenaren, waarvoor dit werk vooral geschreven is, buiten hun weten eenen wat eenzijdigen indruk geven, waarvan men zich later niet altijd gemakkelijk kan ontdoen.
Sterker nog zien wij dit verschijnsel op bladz. 73 van het eerste deel, alwaar zoo positief mogelijk wordt geleerd ‘dat de vennootschap onder eene firma eene eigene persoonlijkheid heeft, afgescheiden van die harer leden’, eene uitspraak, die geheel tegenovergesteld is niet alleen aan de leer van vele voortreffelijke juristen, maar ook in strijd met een arrest van den Hoogen Raad, van 3 Febr. 1854, o.a. te vinden bij Van den Honert B.R. d. XVIII bl. 124-135, welk collegie het als eene rechtskundige dwaling brandmerkt, eene firma als