| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Frankrijk's volkslegers in 1870-'71.
Het kanongebulder bij Sadowa had Napoleon III op zeer onzachte wijze uit zijne rust wakker geschud. De hoop dat de strijdvoerende machten elkander zouden afmatten en van weerszijden de beste krachten zouden worden verspild, bleek ijdel te zijn, en daarmede was de kans verdwenen om in troebel water te visschen. Nauwelijks ééne maand was er noodig geweest om Oostenrijk aan den rand van den afgrond te brengen en als met een tooverslag verrees aan de boorden van de Spree een militaire staat, die zich uitstrekte van de grenzen van Rusland tot aan de Nederlanden, die de Oostzee aan de Mainlinie verbond, ja, die reeds met goed gevolg de Main overbrugde en zijne macht tot in Zuid-Duitschland uitstrekte. En dan te weten dat het Fransche zwaard roestig en ongescherpt stond tegenover het Duitsche, dat Frankrijk, sinds eeuwen de eerste militaire natie van Europa, door eigen schuld was overvleugeld door den aartsvijand, door Pruisen, dat schreeuwde om wraak, wraak voor Sadowa! Helaas, Frankrijk stond geboeid tegenover dengene, die het naar de kroon had gestoken. Een slecht georganiseerd leger, maar meer nog de toekomst, het jaar '67, hield het in bedwang. In dat jaar toch zouden alle kunsten en wetenschappen, handwerk en industrie en alles wat aanspraak maakte om te dienen ter veredeling en beschaving, elkander rendez-vous geven in Parijs en reeds wist men met zekerheid dat vele gekroonde hoofden Parijs zouden maken tot wat het steeds meer en meer wilde zijn: de wereldstad. De engel des vredes hield de furiën van den oorlog geketend. Maar de leuze bleef: ‘wraak voor Sadowa’ en reeds werden er maatregelen getroffen om het zwaard te wetten, reeds werd alles in gereedheid gebracht voor de opvoering van het groote drama, dat in 1870 en '71 is afgespeeld en waarvan wij een gedeelte willen behandelen.
Toen de Fransche legers in Duitsche krijgsgevangenschap overgegaan
| |
| |
waren, weerklonk nog het trotsche: ‘geen duimbreed van ons grondgebied, geen steen onzer vestingen’ en de formatie van volkslegers zou dienen om aan deze woorden klem bij te zetten. Gambetta stampte als 't ware de legers uit den grond. Zij konden in den waren zin des woords volkslegers worden genoemd. Bij ons te lande zijn er ook velen, die met dergelijke volkslegers dwepen, althans zeggen te dwepen.
Wanneer ooit de nood aan den man komt, zal Nederland, even als vroeger, als één man opstaan om den overweldiger te verpletteren, dan zal de weerbare manschap te wapen snellen en den dierbaren vaderlandschen grond verdedigen tegen elk die het wagen zou ons bestaan aan te randen; dan zullen wij ten einde raad, den linkerarm opeten en met den rechter vechten, liever dan ons over te geven, dan zullen wij de dijken doorsteken en den vijand zijn graf in de golven doen vinden, dan zullen wij dit en dan zullen wij dat, maar... verg niet dat wij thans in vollen vrede reeds eene militaire natie worden, verg niet dat Nederland zijne beste zonen den soldatenrok doe aantrekken, verg niet dat we ons nu reeds aan de militaire tucht gewennen. Verg, in Godsnaam, een derde onzer inkomsten voor de defensie, maar laat ons verder met rust, knoei met dat geld zooveel ge wilt, verknoei het desnoods, maar laat onze zoons nu nog een plaatsvervanger kunnen stellen, later als 't nood is, zal hij heusch, ook vechten als een leeuw, en hij leert nu immers toch reeds schieten! - Dit en iets dergelijks zeggen die enthousiastische vrienden der volkslegers, die daarbij niet bedenken of bedenken willen, dat door hunne uitvluchten èn de legers èn de volkslegers ter slachtbank worden gevoerd, terwijl het goed georganiseerde geheel eene krachtige verdediging mogelijk zou gemaakt hebben. Wij willen in de volgende bladzijden in eene uitvoerige beschouwing treden over de Fransche volkslegers in 1870 en '71. Wij hopen dat bij eene nauwkeurige lezing ook de leek, ook de enthousiaste man der volkslegers tot het begrip zal komen, dat eene bijeengeraapte, vol geestdrift vrijwillig bijeen gekomen, massa weerbare mannen, nog in lange na geen leger is, dat zij onder den drang der omstandigheden, onder den indruk van een vijandelijken inval, onder den nood des vaderlands, hoogstens eene in uniform gestoken en gewapende bende kan heeten, die onder sommige omstandigheden en in de hand
van een genie als de groote Napoleon, misschien eenig nut kunnen verrichten, maar voor het meerendeel slechts bijdragen om den toestand des vaderlands te verergeren.
De getallen die in de volgende bladzijden voorkomen, zijn niet altijd geheel juist, maar het komt er hierbij ook op een duizendtal meer of minder niet aan. Zij zijn nauwkeurig genoeg om tot eene juiste beoordeeling der Fransche strijdkrachten te geraken. Een officieel werk van den Franschen generalen staf over den oorlog van 1870-'71 bestaat niet. De navolgende cijfers berusten op gegevens van de generaals Chanzy, d'Aurelle de Paladine, Vinoy en anderen, uit ‘la premiere
| |
| |
armée de la Loire’, ‘la derniere armée de la Loire’, ‘Siège de Paris’, ‘La guerre en province par Freycinet’, ‘Die Heere der französischen Republik’ enz. De dorheid, eigen aan officieele stukken en dekreten, is zooveel mogelijk vermeden. Moge deze schets het hare bijdragen om in Nederland meer en meer de overtuiging te vestigen dat wij, op een vulkaan levende, ons kruit droog moeten houden en hoe eer hoe beter de hand moeten slaan aan den nuttigen arbeid: reorganisatie en verbetering onzer levende strijdkrachten.
Als inleiding tot onze beschouwingen over die volkslegers zal het noodig zijn, dat we eerst een blik werpen op de krijgsmacht, die Frankrijk bij het begin van den oorlog in het veld kon brengen en moeten wij daartoe in korte trekken de organisatie van het Fransche leger nagaan. Dit is des te noodzakelijker, omdat de vroegere organisatie - vroegere, dat is vóór '70 - in gewichtige punten overeen komt met die, welke thans nog bij ons bestaat, en daardoor het verkeerde, ook in onze organisatie, des te beter in het oog springt. Men lette bij deze beschouwing er wel op, dat wij niet alleen het leger, maar ook de schutterijen tellen bij onze levende strijdkrachten, want wel degelijk wordt op die schutterijen gerekend en nemen zij onmiddellijk eene plaats in op het programma, dat wij in den oorlog denken te volgen.
Duitschland was vereend, de ‘kleinstaaterei’ had opgehouden en de machtige koning van Pruisen strekte zijne bevelen uit tot over de grenzen van zijn rijk. Het bondsleger had opgehouden te bestaan en was vervangen door een leger van verbonden mogendheden, waarbij de kleinere zich langzamerhand zouden voegen naar de vormen van de grootere. Nu moest Napoleon aan het werk: het Fransche leger, dat nog altijd rustte op de lauweren van voorheen, moest gereorganiseerd worden, wilde het 't hoofd kunnen bieden aan alle eventualiteiten. Nauwelijks had het kanon van den oorlog van '66 gezwegen of onmiddellijk toog maarschalk Niel aan den arbeid. Deze den 20sten Januari 1867 den maarschalk Randon als minister opvolgende, was door zijn organiseerend talent en door zijne bijzondere kennis omtrent alles, wat het leger betrof, de aangewezen persoon om eene geheele wijziging tot stand te brengen en een leger te vormen, dat geheel op de hoogte van zijnen tijd stond. Hij was de ziel der oorlogspartij in Frankrijk, wijdde al zijne zorgen aan de verbetering der wapens, nam het geweer model Chassepôt aan en arbeidde zoo ijverig, dat de nieuwe organisatie reeds 1 Februari 1868 in werking kon treden. Volgens deze organisatie bestond het Fransche leger uit: 1o. het veldleger, 2o. de reserve, 3o. de mobiele nationale garde en 4o. de marine. De grondslag van de nieuwe wet was algemeene dienstplicht, 't zij bij het veldleger, 't zij
| |
| |
bij de nationale garde. Plaatsvervanging en nommerverwisseling bleven gehandhaafd, voor zooveel het den dienst bij het veldleger betrof: afkoop, door eene vaste som aan de regeering te betalen, werd echter afgeschaft. Rengagementen van 2 tot 5 jaren waren toegestaan, mits in het laatste dienstjaar onder de wapens, of in het jaar voorafgaande aan dat, waarin geheele vrijstelling van dienst kan worden verleend. Het jaarlijksch contingent, - ongeveer 100,000 man - was verdeeld in eene eerste en tweede ‘portion’. De eerste werd ingedeeld bij het veldleger; de tweede, door loting aangewezen, werd niet ingedeeld, maar als voor den velddienst geschikt met groot verlof gezonden (± 30,000 man). De diensttijd der eerste van negen jaar, waarvan 5 onder de wapenen en 4 bij de reserve. De eerste werd ook, uitgezonderd groote en talrijke verloven, werkelijk 5 jaar onder de wapenen gehouden, de tweede werd in drie jaren tijds nauwelijks 5 maanden geoefend, maar moest altijd ter oproeping gereed zijn. De reserve bestond uit de 4 laatste jaren van het eerste en tweede gedeelte en kon alleen in tijd van oorlog worden opgeroepen. Het veldleger bestond dus uit de vrijwilligers, lotelingen en rengagés (plaatsvervangers). De reserve diende om het veldleger op oorlogssterkte te houden en als aanvullingstroepen. Maarschalk Niel begreep echter, dat deze aanvullingstroepen, tot marschregimenten gevormd, eene tweede nieuwe veldarmee uitmaakten en wilde hen dus ook buiten de grenzen des rijks kunnen bezigen. Hij moest dan over eene tweede reserve kunnen beschikken, om te dienen tot aanvulling, tot bezetting der vestingen en tot handhaving der inwendige rust. Deze 3de armee vond hij in de instelling der mobiele nationale garde. Deze zoude bestaan uit al degenen, die tot de 1ste ‘portion’ hadden behoord, doch een plaatsvervanger hadden gesteld, zij die door dispensatie of vrijstelling van den dienst
bij het veldleger verschoond bleven en zij die door een hoog nummer van dien dienst waren vrijgesteld. Bovendien mochten onder beperkende bepalingen franc-tireurcompagniën worden gevormd.
Wanneer deze wet bijna het einde van haar tweede lustrum mocht beleven, dan zou aan alle bepalingen dier wet voldaan zijn en eerst dan de reorganisatie voltooid zijn. Dan zoude het veldleger met de reserve ± 800,000 man en de mobiele nationale garde 500,000 man sterk zijn, te zamen 1,300,000 man.
Wanneer wij deze formatie van het Fransche leger even nalezen, treft het ons al dadelijk, dat de plaatsvervanging en nummerverwisseling, die kankers aan de legers, behouden bleven. Eerst de jammeren van den oorlog waren noodig om dit stelsel te doen vervallen. De voorstanders juichten dien maatregel echter toe, onder de drogreden dat nu in tijd van oorlog twee personen dienden: de plaatsvervanger en hij, die den plaatsvervanger had gesteld. Ja, we zouden kunnen zeggen, de fysieke kracht diende in het veldleger, de intellectueele kracht bleef betrekkelijk rustig binnenslands. Wij releveeren dit expresselijk,
| |
| |
omdat men bij ons ook iets dergelijks heeft geopperd, n.l. die een plaatsvervanger stelde, moest dadelijk schutterlijke dienst verrichten. 't Is te hopen dat dit nooit gebeurt; 't zou worden de geschiedenis van het kluitje in het riet, geen verbetering is voorloopig beter dan een halve maatregel. Op halve maatregelen zouden wij lang moeten teren, terwijl geen verbetering ten slotte onmogelijk zal blijken en wij misschien de gemoederen dan beter gestemd zullen vinden voor afdoende maatregelen.
Bij het uitbreken van den oorlog in '70 bestond het veldleger uit circa 330,000 man met 984 stukken geschut en 90,000 paarden, benevens een trein van 10,000 man en 1000 paarden. De lezer zal ons hier wel gaarne willen schenken de verdeeling dier 330,000 man over de garde, de infanterie, cavalerie en artillerie; het zij genoeg wanneer wij mededeelen dat de garde circa 24,000 man sterk was, de infanterie 242,000, cavalerie 37,500, artillerie 17,500, genietroepen 8500.
De geheele infanterie was met chassepôts gewapend, waarvan meer dan een millioen beschikbaar waren. Aan artillerie-materieel waren aanwezig bijna 4000 getrokken stukken, terwijl de veldaffuiten bijna in even grooten getale en voor ieder stuk bijna twee munitiewagens voorhanden waren, een materieel derhalve ruimschoots voor 500 batterijen à 6 stukken. Verder nog genoeg materieel om 360 veldbatterijen glad geschut te monteeren.
De bespanning en bediening voor dat alles ontbrak echter grootendeels, zoodat dan ook, zooals wij boven zeiden, het veldleger slechts 984 compleet uitgeruste en bespannen stukken telde. Er was echter reeds sedert jaren een groot gebrek aan paarden, zoodat men zijne toevlucht moest nemen tot allerlei hulpmiddelen, om maar eenigszins daarin te voorzien. De buitengewoon sterke muziekkorpsen der cavalerie en artillerie werden op een minimum gebracht; de paarden der zware cavalerie grootendeels voor de bespanning der batterijen gebezigd en door gendarme-paarden vervangen. Men kon weinig bruikbare paarden tegen hoog geld bekomen, Hongarije werd als leeg gekocht en zelfs Algiers leverde zijn contingent kleine barbarijsche hengsten voor de lichte cavalerie. Door deze maatregelen verminderde de waarde der cavalerie aanmerkelijk. Munitie was er in overvloed; zoowel de artillerie als de manschappen waren ruimschoots voorzien. In Metz, Straatsburg, Lyon, Toul en Parijs waren groote reserven opgestapeld. Behalve dit alles bezat Frankrijk nog ongeveer 350,000 tabatière-geweren - gewijzigde Snider-geweren - en bovendien nog twee millioen getrokkene of gladde percussie-geweren.
Onmiddellijk bij de mobilisatie gaf ieder der drie bataljons, waaruit
| |
| |
een regiment bestond, twee compagniën af tot de vorming van een depôt-bataljon, dat daardoor uit 6 compagniën ter totale sterkte van ± 700 man bestond. Ook de jagerbataljons stonden daartoe twee compagniën af. De cavalerie zonderde af voor de reserve 96 escadrons, de artillerie 60 batterijen, die uit gebrek aan paarden niet bespannen werden. De totale reserve bedroeg 106,000 man.
Het derde onderdeel van Frankrijk's strijdmacht was de mobiele nationale garde. Deze instelling was eenigszins het stokpaardje van maarschalk Niel en door hem van de geheele bevolking geworden; zij zou wonderen doen en de formatie der landweer van den aartsvijand geheel in de schaduw stellen.
Wanneer men, zooals gezegd is, tijd had gehad tot 1877 en tevens zulk een energiek man als maarschalk Niel, die doorzette wat hij wilde, dan zou deze nieuwe schepping 500,000 man sterkte hebben bereikt en 318 bataljons infanterie en 128 batterijen vesting-artillerie hebben opgeleverd. Zij kon niet anders dan bij de wet worden opgeroepen, met dien verstande evenwel, dat de regeering in buitengewone gevallen reeds vóór het afkondigen der wet een gedeelte onder nadere goedkeuring mocht oproepen. De graad van geoefendheid dezer troepen moest altijd zeer gering blijven. Zij mochten slechts 15 malen per jaar en telkens slechts één dag geoefend worden. Wat zou er met zulke troepen zijn uit te voeren, wat zou men van hen kunnen vorderen?
Maarschalk Niel zette de formatie met kracht door, zoodat reeds in '69 de eerste oefeningen konden plaats grijpen en bij zijn dood - 13 Augustus van datzelfde jaar - 140 bataljons en 90 batterijen geformeerd waren.... op papier althans. Zijn opvolger, generaal Leboeuf, liet zich steeds minder aan de oprichting der mobiele nationale garde gelegen liggen, hield geen toezicht op de regeling der oefeningen, zoodat deze langzamerhand ophielden en in Augustus 1870 was het aantal geformeerde bataljons en batterijen nog gelijk aan dat bij den dood van maarschalk Niel. Hoogstens een 150,000 man waren ingedeeld, maar slecht gekleed en gewapend en bovendien bijna zonder kader. De meeste kaders vond men in Parijs, in de noordelijke en noord-oostelijke departementen. De geheele mobiele garde was eene menschenmassa, die ten deele gewapend en gekleed, ten deele ongewapend, bijna geheel zonder kaders, weinig geoefend en aan geen krijgstucht gewoon, op alles geleek, behalve op eene legermacht en bijna nergens geschikt voor was.
Over de marine hebben wij weinig te melden. Zij heeft als zoodanig in den geheelen veldtocht bijna niets gepresteerd. Alleen de marinetroepen, die later zulk eene belangrijke rol hebben gespeeld, moeten wij even aanstippen. Er waren 72 compagniën, ieder ± 125 man sterk en 120 stukken geschut der marine in Frankrijk aanwezig, terwijl circa 8000 man troepen zich in de koloniën bevonden.
| |
| |
De keizerlijke regeering begreep zeer spoedig dat de oorlog met het goed georganiseerde Pruisische leger en met die der Zuid-Duitsche staten eene kolossale uitbreiding zou nemen, waartegen zij niet opgewassen was en dat dus achter het veldleger eene groote reserve moest staan. Toen de eerste veldslagen ten nadeele der Fransche armee waren afgeloopen, toen het korps van maarschalk Mac-Mahon uiteen gedreven was, toen begreep zij, dat die reserve niet alleen dienen moest om den vijand te bestrijden, maar dat zij tevens de rust in het binnenland moest verzekeren en de dynastie ondersteunen. Dien ten gevolge werd den 10den Augustus door het Wetgevend Lichaam eene wet aangenomen, waarvan wij den hoofdzakelijken inhoud laten volgen:
Nadat het Wetgevend Lichaam eenparig zijnen dank betuigt aan het leger en verklaart dat het zich verdienstelijk gemaakt heeft jegens het vaderland, bepaalt het dat alle ongetrouwde burgers en weduwnaars zonder kinderen, die wel reeds de 25 jaren gepasseerd zijn, doch niet op de lijst der nationale garde voorkomen, gedurende den oorlog verplicht zijn de wapenen te dragen. Verschillende maatregelen van inwendig bestuur bepalen de wijze, waarop zij naar de armeekorpsen moesten worden gedirigeerd. Vrijwillige verbintenissen en plaatsvervanging in den geest der wet van 1 Februari 1818 werden voor den duur des oorlogs toegestaan, mits de toe te laten personen niet ouder zijn dan 45 jaren. Eene verbintenis bij het leger voor den duur des oorlogs is vergund aan personen van elken leeftijd, mits zij slechts geschikt zijn voor den velddienst. Het contingent van '70 bestaat uit allen, die op de lotingslijsten voorkomen en die geene reden hebben van vrijstelling door huiselijke omstandigheden of door openbare dienstbetrekking. (Wet van den 21sten Maart 1832).
Deze wet werd den 29sten Augustus gevolgd door eene tweede, die o.a. bepaalde, dat de bataljons der mobiele nationale garde gedurende den oorlog tot den dienst van het veldleger konden worden geroepen, dat allen, die vrijwillig de wapens opnamen tot verdediging des vaderlands, bij de nationale garde werden ingedeeld en verplicht waren de onderscheidingsteekenen daarvan aan te nemen, ten einde als georganiseerd korps beschouwd te kunnen worden. Ontslagen officieren, onderofficieren en korporaals kunnen bovendien gedurende den oorlog in hunne vorige rangen weder bij het leger te velde intreden. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat deze wetten onmiddellijk van kracht werden verklaard.
Als dadelijke gevolgen dezer wetten, volgde het onder de wapens roepen der beide lichtingen van '69 en '70. Van de laatstgenoemde was nog niemand, van de eerste waren nog slechts eenige personen bij het leger ingedeeld.
In ronde cijfers leverden deze wetten aan strijdbare mannen op: die van 10 Augustus 272,000 man, die van 29 Augustus 545,000 man verdeeld als volgt: 75,000 van de lichting van '69, 141,000 van
| |
| |
die van '70 en 140,000 vrijwillige verbintenissen, waarbij nog gevoegd moeten worden: voor de eerste lichting 145,000 mobiele nationale garden, voor de tweede 37,000 en vrijwillige verbintenissen bij de mobielen 7000, een totaal van 817,000 man.
Een ontzagwekkend cijfer voorzeker, maar wij herhalen het: die massa vormde geen leger: oefening en orde, krijgstucht en de moeielijke kunst der gehoorzaamheid, dubbel moeielijk voor den bewegelijken Franschman, ontbraken geheel. En het vooruitzicht was slecht. Geoefende kaders om die zoo noodige krijgstucht en onderworpenheid in te voeren en ten strengste te handhaven, ontbraken voor het grootste gedeelte.
De dagen van 14, 16 en 18 Augustus hadden, meer dan ooit, bewezen, welke gevaren Frankrijk dreigden. De Rijn-armée was ingesloten binnen de versterkte legerplaats van Metz. Wel was de armée van Bazaine nog niet voor Frankrijk verloren, maar toch, hare dagen waren geteld, zij bood nog slechts passieven wederstand, haar val was zeker. Het laatste veldleger van Frankrijk vond zijn ondergang te Sédan. Het nooit gebeurde was beleefd: een leger van 125,009 man met 400 stukken geschut legde de wapens neder en gaf zich krijgsgevangen. En aan de spits van dat leger boog Napoleon III het hoofd voor zijnen tegenstander en trok in krijgsgevangenschap naar Wilhelmshöhe. Die smaad was te groot voor het Fransche volk. De dynastie der Napoleons werd vervallen verklaard van den troon en eene nieuwe regeering uitgeroepen, die der ‘nationale verdediging.’ Wat nu te doen? Vrede te sluiten of den oorlog voort te zetten? Wij weten dat de Fransche natie het laatste verkoos. ‘Oorlog tot aan het uiterste!’ was de uitroep, dien Gambetta deed hooren en die weerklank vond in aller harten. Hij uitte wat algemeen werd gedacht.
Veldlegers bestonden er niet meer; omtrent het materieel zij het volgende gemeld:
De boven gedane opsomming van het materieel betrof, gelijk van zelf spreekt, alles wat in Frankrijk voorhanden was. Spoedig echter moest men Metz, Straatsburg en andere plaatsen buiten rekening laten, terwijl ook het materieel voorhanden bij het veldleger - Rijnen Maas-armée - buiten beschouwing moest komen. De regeering der nationale verdediging vond evenwel nog altijd beschikbaar in Parijs: 426 getrokken stukken geschut en in het overige Frankrijk ruim 2000 stukken, benevens 28 mitrailleuses. Deze cijfers zijn vrij nauwkeurig en ontleend aan de opgaven van den generaal Martin des Pallières. Jammer slechts dat die geschutmassa niets meer was dan dood materieel; niet alleen de bespanning, maar zelfs de paardetuigen, laadgereedschap, enz. ontbraken. Aan geweren waren voorhanden verschillende
| |
| |
soorten: chassepôts, chassepôt-carabijnen, tabatière-geweren en tabatière-carabijnen - eene soort Snidergeweren - enz., circa 850,000 stuks. Het oordeel van den generaal Martin des Pallières over hen, die de beschikking hadden over deze kolossale massa materieel, en over hen die het in handen kregen, is hoogst ongunstig.
Wij zijn tot de eerste helft van Sept. '70 genaderd. De regeering der nationale verdediging is geconstitueerd en begint onmiddellijk met krachtige hand de vorming der volkslegers, waarop thans al de hoop gevestigd is. Over welke strijdkrachten kon zij beschikken? Behalve de enkele onderdeelen, die aan de catastrophe van Metz of Sédan waren ontsnapt, was er niet veel meer van het leger overgebleven. Het voorhanden materieel noemden wij hierboven reeds en de ook reeds genoemde 817,000 man waren op papier en in organisatie. Generaal Martin des Pallières beweert zelfs, dat zij in het begin van November ook in werkelijkheid den minister van oorlog ten dienste stonden.
Gambetta begon met de reorganisatie der sedentaire nationale garde, die onder Palikao geheel verwaarloosd was. Den 15den September vaardigde hij een dekreet uit, waarbij alle mannen van 21-60 jaren, die nog niet uitgetrokken waren, doch physiek geschikt werden bevonden om de wapens te dragen op de lijsten der nationale garde moesten worden ingeschreven. In dit dekreet schrijft hij aan den prefekt:
‘Nadat de kaders zijn geformeerd, zult gij, in overeenstemming met de gekozen officieren, overgaan tot de formatie van gedetacheerde compagnien, die, ingevolge de wet van den 8sten Augustus 1850 kunnen geroepen worden om dienst te doen buiten de grenzen hunner gemeente of als gemobiliseerde korpsen geroepen kunnen worden om de veldarmée te ondersteunen binnen de door de wet voorgeschreven grenzen.’
Den 29sten September decreteerde Gambetta verder:
Art. 1. |
De prefekten zullen onmiddellijk compagnien gemobiliseerde nationale gardes vormen uit:
1o. alle vrijwilligers, die niet tot het veldleger, noch tot de mobiele garde behooren.
2o. Alle Franschen in hun departement, tusschen het 21ste en 40ste levensjaar, die niet gehuwd of weduwnaars zonder kinderen zijn. |
Art. 2. |
Allen die voor het veldleger zijn opgeroepen, behooren tot de gemobiliseerde nationale garde, tot tijd en wijle zij door den minister van oorlog tot den dienst bij het leger worden opgeroepen. |
Art. 3. |
De prefekten zullen de gemobiliseerde nationale garde onmiddellijk oproepen ter oefening in den wapenhandel. |
Art. 4. |
De compagnien der gemobiliseerde nationale garde kunnen, |
| |
| |
|
zoodra zij geformeerd zijn, ter beschikking van den minister van oorlog worden gesteld. |
Art. 5. |
Ontbreken wapens voor de gemobiliseerde nationale garde, dan moeten die der sedentaire nationale garde gerequireerd en zelfs jachtgeweren in gebruik genomen worden. |
Men wordt er attent op gemaakt, dat door dit dekreet sprake is van drieërlei soort van nationale garde, n.l. de mobiele, nationale garde en de sedentaire. Van deze laatste wordt echter een gedeelte mobiel gemaakt en krijgt dan den naam van gemobiliseerde nationale garde, zoodat wij hebben mojbiele, gemobiliseerde en sedentaire nationale garde.
Den 11den October volgt reeds een dekreet tot formeering van korpsen der gemobiliseerde nationale garde. Dit dekreet luidt als volgt:
Art. 1. |
Onmiddellijk na de afkondiging van dit dekreet zal de maire van iedere gemeente, met twee leden van den gemeenteraad, door hem zelven daartoe te kiezen, overgaan tot het indeelen der gemobiliseerde nationale garden in compagnien. |
Art. 2. |
De sterkte der compagnien wordt bepaald tusschen 100-250 man. Kan eene gemeente deze sterkte niet leveren, dan worden een of meer gemeenten, tot hetzelfde canton behoorende, vereenigd. |
Art. 3. |
Ieder canton vormt een bataljon van minstens 4, hoogstens 10 compagnien. Levert het canton meer dan 10 compagnien, dan worden twee of meer bataljons geformeerd. |
Art. 4. |
De vereenigde cantonnale bataljons van hetzelfde arrondissement vormen een legioen, onder de bevelen van een kolonel of luitenant-kolonel. De vereenigde legioenen der arrondissementen maken eene brigade uit, die den naam aanneemt van het departement en onder de bevelen staat van een opperofficier. De kaders der verschillende korpsen worden gevormd volgens dekreet van 6 October 1851.
In de volgende artikelen worden bepalingen vastgesteld omtrent de keuze en benoeming van officieren, omtrent kleeding en oefening, terwijl het laatste art. (11) bepaalt, dat de gemobiliseerde nationale garden ter beschikking zijn van den minister van oorlog en aan dezelfde krijgstucht zijn onderworpen als het leger. |
Maastricht, September '75.
(Wordt vervolgd.)
m.c.u. huber,
Kapit. der Inf.
|
|