De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.
| |
[pagina 320]
| |
kan gesproken worden zonder de Meiwetten aan te roeren. Dit laatste is zeker een der ongedachtste verschijnselen van onzen tijd. Toen men voor 't eerst van die Mei-wetten hoorde, van de verplichte opleiding der aanstaande Roomsche priesters aan een openbare inrichting van hooger onderwijs, van de gedwongen examens der zielzorgers, van de beperking der kerkelijke tuchtmacht en wat er meer van dien aard werd besloten aan de boorden van de Spree, - toen schudde menigeen het hoofd en dacht: dat is de ondergang van Pruisen, want nooit heeft de Staat den strijd met de kerk aanvaard zonder in den kamp gehavend te worden tot uitputtens toe. En de kerkelijke wetten werden gehandhaafd, waar zij bleken leemten te hebben, werden zij aangevuld en met al de strengheid en nauwgezetheid, den Pruis eigen in wettelijke zaken, toegepast, bisschoppen gekerkerd of verbannen, waar zij niet vluchtten omdat de martelaarskroon wel sierlijk wordt geacht, maar niet wanneer er ontbering bij wordt geeischt, - priesters afgezet en desnoodig voor het altaar verhinderd in de uitoefening van de hun verboden kerkelijke functiën, - en zie, het volk beweegt zich nauw; hier en daar wat lawaai, wanneer het huisraad van een bisschop voor boete wordt verkocht, maar geen ernstig verzet tegen de gewapende macht, en inweerwil van het krantengeschrijf, de ophitsende taal in de ultramontaansche bladen, een kalmte, die het kerkelijk geloof onder een gewoon daglicht brengt, geheel verschillend van dat, waaronder zekere opgewonden lieden 't zoo gaarne plaatsen. In plaats dat de Staat benadeeld wordt in den strijd met de kerk, wordt zijn gezag er door versterkt, eenvoudig omdat de vreesachtige doctrinairen van den bekenden stempel niet behoorlijk onderscheiden hebben tusschen een Staat, die de kerk en haar dogma's vervolgt, zooals dat vroeger het geval was, en een Staat, die het dogma vrijlaat en alleen zijn waarborgen neemt tegen de uitspattingen van kerkelijke heerschzucht, welke zich achter het dogmatisch mom verbergt. De rust in de gemoederen is zelfs zóo groot, dat er eenigen tijd geleden ernstig sprake is geweest van een vredesluiting, - noem 't transactie of modus vivendi of wat ge wilt, de zaak blijft dezelfde - tusschen Pruisen en de Curie en wel op den grondslag van... de beruchte Meiwetten. De voorstellen te Rome gedaan gingen niet uit van de geestelijkheid in Duitschland, maar van den bekenden ultramontaanschen afgevaardigde Windthorst; hij bood de Curie tot herstelling van den vrede aan, dat de door den Staat afgezette bisschoppen als bisschoppen met kerkelijke autorisatie zouden worden erkend, deze derhalve den bisschoppelijken titel zouden behouden, terwijl het bisschoppelijk bestuur in hun plaats zou worden overgedragen aan coadjutoren; verder zou de Staat een nadere verklaring geven van het artikel in de Meiwetten, waarbij de jurisdictie van buitenlandsche kerkvoogden niet wordt erkend; die verklaring zou daarop neerkomen, dat tegen de uitoefening van die jurisdictie, d.i. de Pauselijke, in Pruisen door een tegenover de Regee- | |
[pagina 321]
| |
ring verantwoordelijk gevolmachtigde niets zou in den weg staan. Tegenover deze concessie zouden de Meiwetten onveranderd worden aangenomen. Men heeft zich, naar 't schijnt, met deze voorwaarden nog niet kunnen vereenigen en wil een hooger bod afwachten. Als waarschijnlijk moeten wij daarbij aannemen, dat Windthorst vóor zijn aanbiedingen te Rome ruggespraak heeft gehouden met de Pruisische Regeering. Aanleiding tot deze veronderstelling geeft o.a. de in 't oog vallend kalme houding van Windthorst in den Rijksdag. Wie nu met den geest der Curie zoowel als met dien van Pruisen bekend is, zal er niets vreemds in vinden, dat de geestelijke en de wereldlijke potentaat er over gedacht hebben boven de hoofden hier van de kerkelijke waardigheidsbekleeders, de bisschoppen, daar van de volksvertegenwoordigers heen, - elkander de hand te reiken. Laten wij dit voor het oogenblik daar, dan meenen wij recht te hebben uit het feit, dat een man als Windthorst een transactie voorstelt, waarvan de erkenning der Mei-wetten den grondslag vormt, - af te leiden, dat de strijd zijn scherpte, zijn door de doctrinairen gevreesd karakter verloren heeft. De strijd is niet opgelost, verre van daar, en wij gelooven niet dat die oplossing zoo heel nabij is, maar de Staat kan, gewapend zooals hij in Duitschland is, het verder verloop kalm afwachten, zoowel met het oog op de Curie te Rome als op de Duitsche Katholieke bevolking zelf. Wil men de van ultramontaansche zijde gevoerde onderhandelingen ontkennen, althans de geneigdheid om van Rome's zijde daaraan deel te nemen, dan is de stemming van de Duitsche Katholieke bevolking voor ons bewijs op zich zelf reeds genoeg, namelijk dat de kerkelijke strijd de Duitschers niet verhindert om zich weer met hun inwendige aangelegenheden bezig te houden. Wel is de politieke horizon niet geheel helder ten gevolge van de Oostersche wolken, maar zelfs in het ergste geval behoeft men zich in Duitschland daarover niet erg ongerust te maken; immers, Duitschland speelt hier en zal steeds alleen spelen de rol van bemiddelaar, want het heeft geen direct belang bij de Oostersche quaestie, en wij weten nu eenmaal, dat zonder eigenbelang geen zwaard wordt getrokken. Het is derhalve niet meer dan natuurlijk dat na de groote gebeurtenissen en de daarop gevolgde rust de inwendige quaesties meer op den voorgrond beginnen te komen. En eenmaal aan het roeren, kunnen wij in dat opzicht nog vreemde dingen zien. Immers de stand der partijen in de parlementen, - Rijksdagen Pruisischen Landdag - is verre van normaal. Gezond is de partijverhouding, wanneer men vindt twee behoorlijk georganiseerde groote partijen, een conservatieve en een liberale, waarbij tengevolge van de kerkelijke reactie gewoonlijk - en voegen wij er bij, tijdelijk - nog komt een clericale fractie. Wij behoeven slechts enkele cijfers te noemen om van het zonderlinge en op den duur onhoudbare van den tegenwoordigen parlementairen toestand overtuigd te worden. In den vroegeren Pruisischen Landdag vond men | |
[pagina 322]
| |
nog een honderdtal conservatieven op ruim 400 leden; maar dat betrekkelijk geringe aantal is bij de laatste verkiezingen versmolten tot 6 en 27; het eerste kleine getal staat gelijk met een opheffing van de partij, en vertegenwoordigt het inderdaad het schamele kuddeke van eigenlijke conservatieven, van hen, die hun beginsel hebben bewaard en niet zijn meegegaan met de nieuwe wetten en instellingen, die door de Regeering onder leiding van Bismarck zijn voorgedragen. Het is de zoogenaamde ‘Kreuzzeitungs’-partij, die in het Heerenhuis, zooals men weet, meer te zeggen heeft. De andere conservatieven, die op een kwart van de vroegere sterkte zijn teruggebracht, zijn de Bismarcksche Regeering gunstig gezind en meer ministerieel dan conservatief. Daaraan grenzen de zoogenaamde vrijconservatieven, een dertigtal halfhedens, eveneens te gering om veel gewicht in de schaal te leggen. De kern van den Pruisischen Landdag zit in de zoogenaamde nationaal-liberalen, die zoowel daar als in den Rijksdag zelf hun aantal steeds hebben zien groeien en met elke nederlaag van de conservatieven bij de stembus hun voordeel gedaan; in den Pruisischen Landdag klimmen zij reeds tot 170 van de 432, in den Rijksdag tot 148 van de 384, zoodat zij met de regeeringsgezinde conservatieven de meerderheid vormen. Weigert de nationaal-liberale partij haar medewerking aan de Regeering, dan blijft deze zoo in de minderheid, dat zij een dwaas figuur maakt. De oorsprong nu van de nationaal-liberale partij is bekend; men vindt haar terug in den naam, dien zij draagt; vóor '66 was al wat liberaal was in Pruisen en in Duitschland, een besliste tegenstander van de Pruisische Regeering, die nog steeds vertegenwoordigd wordt door prins, van ouds ‘jonker’ Bismarck; '66 en '70 hebben echter de overgroote meerderheid der liberalen het oog doen sluiten voor het illiberale van de Regeering en de groote nationale vruchten van de Regeeringspolitiek doen toejuichen. Sedert leefden de nationaal-liberalen in bestendigen tweestrijd; hun liberale aspiratieën volgend, waren zij 't telkens op vele punten met de Regeering oneens, maar gedachtig aan de groote weldaden door deze Regeering den lande bewezen, toonden zij zich telkens bereid toe te geven, en een brug werd gebouwd, een transactie gevonden, soms echter zoo conservatief van gehalte, dat zij veel had van een smadelijk juk. De liberale vlag werd in zulke dagen slechts hoog gehouden door de Fortschrittspartij, die zeer merkwaardig in den Pruisischen Landdag een zeventigtal leden telt en in den door algemeene directe verkiezingen bijeengebrachten Rijksdag slechts een veertigtal. In den regel zijn de Fortschritters de felle tegenstanders van de Regeering en zelfs de kerkelijke wetten worden alleen wat het beginsel, niet wat de uitvoering betreft door deze partij goedgekeurd. De steeds transigeerende nationaal-liberalen worden door de Fortschritters gehaat met echt politieken haat, niet minder venijnig dan de kerkelijke, die steeds als model diende van bitterheid. Bij | |
[pagina 323]
| |
al het goede dat de Fortschrittspartij eigen is, moet een onpartijdig oordeel over haar vaak het vonnis vellen, dat zij dikwijls blind is voor de werkelijkheid en in de staatkunde de abstrakte, doctrinaire beginselen wil toepassen, die slechts in enkele kringen gedeeld worden en waarschijnlijk bij de eerste de beste proef jammerlijk schipbreuk zouden lijden en slechts verwarring aanrichten, zonder de maatschappij te genezen van hetgeen men haar euvelen noemt. Men heeft, vooral van dezen kant, de nationaal-liberalen dikwerf te hard gevallen over hun politieke toegevendheid; sommige staatslieden beweren dat een goede politiek een aaneenschakeling is van transacties, en zeker is in het politieke zoowel als in het maatschappelijke leven een intransigeerend man een onbruikbaar mensch. Maar iets anders is het de transactie te verheffen tot beginsel. Nil humani a me alienum puto; een eerlijk en blijvend peccavi was heel menschelijk, toen in '66 gebleken was, dat de Regeering meer doorzicht had in de quaestie van de legerorganisatie dan de liberalen, die met kruideniershardnekkigheid de meerdere uitgaven voor het leger weigerden en telkens doorslaande bewijzen gaven, dat zij van de regeeringspolitiek niets begrepen. De vorming van een nationaal-liberale partij, die 't met het liberaal beginsel minder streng nam, was evenzeer een menschelijk gevolg van de omstandigheden als een weldaad voor het land; de nationale stroom was zóo sterk, dat de parlementaire macht waarschijnlijk in conservatieve handen zou zijn overgegaan, indien onder de liberalen niet een meerderheid was ontstaan, die bereid was om te transigeeren. Nu ligt het echter in den aard der dingen, dat beide machten, de Regeering en de parlementaire meerderheid, een beweging volgen, die hen weder in botsing dreigt te brengen; inzonderheid moet dit het geval zijn omdat het karakter der beide machten zooveel verschilt; de Pruisische monarchen zijn altijd naijverig geweest op hun macht; het huis Hohenzollern is groot geworden juist door dit streven; voegen wij er echter bij, dat het zijn grootheid steeds vereenzelvigde met die van het Pruisische volk en in 't eind gebleken is daarvoor die middelen te hebben aangewend, die in de wereld leiden tot het doel. Wanneer een vorstenhuis - en wij moeten hierbij denken de geheele omgeving, waarin zulk een huis zich beweegt, de trouwe aanhangers, die daaraan onafscheidelijk zijn verbonden, zooals b.v. Bismarck, een echte Pruis en een sterke vereerder van het genie der Hohenzollern - zulk een geschiedenis heeft als het Pruisische, dan moet het een groote mate van zelfingenomenheid hebben, ook ten opzichte van de middelen, die het noodig acht om te behouden wat het met het volk verkregen heeft, middelen, die eveneens hun karakter ontleenen aan de omgeving. Dat karakter draagt een militairen stempel, heeft iets praktisch, maar tevens iets ruws; regeerings-theorieën, zooals er in Frankrijk zoovele worden uitgevonden, zal men in de omgeving van de Hohenzollern te vergeefs zoeken; wil men hier het doel, | |
[pagina 324]
| |
dan bezigt men ook de middelen; men zou kunnen zeggen, dat het Pruisische genie, zóo beschouwd, belichaamd is in BismarckGa naar voetnoot(*). Maar men zal 't daarmede ook heel natuurlijk vinden, dat het parlementaire regeeringstelsel in een echt Pruisische omgeving niet past, hier slechts kan worden beschouwd als een noodzakelijk kwaad. Een goede Pruis zal den rechten man op de rechte plaats stellen, maar hij heeft een afkeer van dat eeuwige praten en redeneeren in parlementaire vergaderingen, waar het succes afhangt van den indruk van het oogenblik en de nuttigste maatregelen worden doodgepraat of afgestemd tengevolge van een zonderlinge combinatie, soms alleen ontstaan omdat men het over den juisten vorm niet eens kan worden. Dat Bismarck toch voor den Duitschen Rijksdag het direct algemeen stemrecht heeft ingevoerd, is hiermee volstrekt niet in strijd; de Rijkskanselier had in Frankrijk de nuttigheid van zulk een volksstemming leeren kennen; het algemeen stemrecht laat zich door een flinke Regeering dan ook veel beter hanteeren dan de getrapte verkiezingen of de censusverkiezingen, waar men steeds gevaar loopt al de politieke betweters van de bourgeoisie aan zijn hals te krijgen. Een fatsoenlijke grondwet spreekt nu wel van overleg tusschen de Regeering en de volks-vertegenwoordiging, maar aangezien elke macht op de wereld zich tracht uit te breiden en ook parlementaire meerderheden zich aan de wet van het menschelijke niet kunnen onttrekken, zou het onbillijk zijn het de nationaal-liberalen, of welke andere toonaangevende fractie ook, ten kwade te duiden dat zij naar grooter rechten streeft en bij de behandeling van regeeringszaken soms een toon aanslaat, alsof zij alleen te gebieden had in den Staat. Die toon wordt te ergerlijker, wanneer zij gepaard gaat met een duidelijk uitgedrukt, een onverbloemd wantrouwen in de Regeering en de vrees, dat deze ten nadeele des volks misbruik zal maken van de haar verleende macht. Aan die vrees kleeft iets revolutionairs, dat alleen te vergeven is, wanneer wij ons herinneren, dat de revolutie inderdaad werd geboren uit misbruik van macht bij de Regeering. Men doet wel bij de beschouwing van de Pruisische of Duitsche zaken zich steeds de botsing tusschen de Regeering en de parlementaire macht te herinneren | |
[pagina 325]
| |
van '62 en volgende jaren; die strijd is eigenlijk nooit uitgestreden, of liever indien zij uitgevochten is, dan behoort de nederlaag zeer zeker aan de zijde van het Parlement. Wel heeft de Regeering na den schitterenden oorlog met Oostenrijk een indemniteitswet ingediend, maar daarmee was de quaestie niet opgelost; het Parlement beweerde, dat de Regeering geen uitgaven mocht doen, die niet door de Kamer van Afgevaardigden waren goedgekeurd; de Regeering daarentegen hield vol, dat voor het wettig vaststellen van de uitgaven drie factoren in aanmerking kwamen: in de eerste plaats de Regeering, in de tweede het Heerenhuis en eindelijk de Kamer van Afgevaardigden en dat 't een door niets gestaafde aanmatiging van deze was, dat zij alleen het recht had te beslissen over de rechtmatigheid van de uitgaven; weigerde, zoo oordeelde de Regeering, weigerde een der factoren haar toestemming, dan trad een geval in, waarbij in de wet niet was voorzien. De indemniteitswet van '66 nu had alleen betrekking op het verkrijgen van de goedkeuring van de reeds gedane uitgaven door den Landdag, maar daaruit vloeide volstrekt niet voort, dat de Regeering erkende onwettig gehandeld te hebben; integendeel zij vroeg alleen de goedkeuring van dien factor, die vroeger had geweigerd en die volgens de wet vereischt werd om de uitgaven geheel wettig te doen zijn. Tot recht begrip van de wrijving, die in den laatsten tijd tusschen de Regeering en de meerderheid van den Rijksdag bleek te bestaan, komt het er vooral op aan het eigenaardig standpunt der beide machten te kennen, en dat blijkt het best, niet uit deze of gene theorie over de macht der Regeering of die van het Parlement, maar uit de geschiedenis, uit de ervaring. Bismarck is te rond om zijn gevoelen te verbergen of zich geheimzinnig uit te drukken over hetgeen hem hindert, en hij heeft in den laatsten tijd erg geklaagd over den last van een Parlement of liever over de moeilijkheid, die de meerderheid, met name de nationaal-liberale partij hem in den weg legde. Minder geconstateerd is de bewering van sommige officieuse bladen, dat de verbolgenheid van dezen Achilles zoo groot was, dat hij de nationaal-liberalen niet langer als een bevriende macht wilde erkennen en bij de verkiezingen voor den nieuwen Rijksdag in het volgend jaar wilde trachten een andere partijformatie tot stand te brengen, waarbij het gedwee gebleven gedeelte van de nationaal-liberalen met een aanwinst van regeeringsconservatieven, een groote conservatieve partij zou vormen, om de Regeering verder bij haar nationale ondernemingen te steunen. Wanneer men nader kennis maakt met de feiten, dan kan men moeilijk de gedachte van zich zetten, dat zulk een plan, al is het bij den Rijkskanselier nog niet tot rijpheid gekomen, hem wel eens voor den geest moet zweven. Het eerste struikelblok in den Rijksdag was de belastingquaestie. De Rijksbegrooting van '76 gaf de volgende cijfers: inkomsten 312461284; uitgaven 399446660 M., derhalve een deficit van 87 millioen, na af- | |
[pagina 326]
| |
trek van de gewone bijdragen van de verschillende Staten 18 millioen. Algemeen is zoowel door de Regeering als door den Rijksdag erkend, dat de bijdragen der verschillende Staten onmogelijk hooger kunnen worden opgevoerd; zij zijn reeds te hoog, omdat zij, berekend naar het bevolkingscijfer, ongelijkmatig drukken; immers de minder welvarende streken moeten volgens deze verdeeling dezelfde lasten opbrengen als de rijke. Om die reden is sinds jaren reeds gedacht aan nieuwe rijksbelastingen, die óf in het deficit kunnen voorzien, óf de bijdragen der verschillende Staten eventueel kunnen verminderen; de Regeering was nu na langdurige onderhandelingen tusschen de Bondsgevolmachtigden, eindelijk overeengekomen om een ontwerp in te dienen tot belasting van alle ter beurze verhandelde effecten en een tot verhooging van de belasting op het bier. Nog vóor deze ontwerpen werden ingediend, waren zij echter reeds veroordeeld en op niet lichtvaardige gronden. Er bestaat, zoo redeneerden ongeveer de tegenstanders, er bestaat een deficit, maar slechts op papier; wanneer men de werkelijkheid neemt, dan verdwijnt het; in de eerste plaats zijn de inkomsten, blijkens de ervaring van vroegere jaren, te laag geraamd; daarbij bestaan er overschotten van vroegere diensten en deze, gevoegd bij de bezuinigingen, die op enkele posten kunnen worden aangebracht, doen het tekort verdwijnen, zoodat het geheel onnoodig is de toevlucht te nemen tot den altijd onpopulairen maatregel van het invoeren van nieuwe belastingen. De beursbelasting, beweerde men verder, had bovendien nog het bezwaar, dat zij te weinig opbracht in vergelijking van de bezwaren, die zij den effectenhandel in den weg legde, terwijl zij ook gemakkelijk kan worden ontdoken. De algemeene stemming zoowel in de pers als in den Rijksdag tegen de nieuwe belastingen was zóo ongunstig, dat er van aanneming geen sprake was; reeds mompelden sommigen van een botsing met de Regeering, of meer bepaald met den Rijkskanselier, toen op een onverwacht oogenblik Bismarck zelf den Rijksdag binnentrad om de ontwerpen te verdedigen. Zou de teerling zijn geworpen? Neen, de eerste woorden van den Rijkskanselier waren zoo verzoenend mogelijk. Hij begon met het ontwijfelbaar recht te erkennen van den Rijksdag om over belastingheffing te beslissen, en verzocht derhalve dat de zaak zonder parlementaire zenuwachtigheid of overdrijving zou worden behandeld. Op twee punten van zijn belangrijke redevoering, bij deze gelegenheid uitgesproken, dient de aandacht gevestigd. In de eerste plaats wees Bismarck er op, dat de bijdragen der Bondsstaten drukkend zijn door de ongelijkmatigheid en vermindering van die bijdragen derhalve het streven moet zijn van een nationale staatkunde; immers, door een ongelijkmatig drukkende belasting kan het Rijk onmogelijk op vaster grondslagen worden gevestigd. De logische gevolgtrekking van deze redeneering was, dat zelfs de aanneming van de nieuwe belastingen | |
[pagina 327]
| |
wenschelijk zou zijn, om eventueel de bijdragen der Staten te verminderen. Belangrijker was het tweede punt van Bismarck's rede; daarin werd een belastingstelsel aanbevolen, dat geheel in strijd is met de liberale theorie, maar zonder twijfel het gezond verstand op zijn zijde heeft. De Rijkskanselier verklaarde zich namelijk in het algemeen tegen de directe belastingen, met uitzondering alleen van de inkomsten-belasting, die echter slechts zou moeten worden geheven van werkelijk welvarende burgers en meer overgelaten worden aan de belastingheffing in de steden, terwijl de landsbelasting zich kon bepalen tot indirecte belastingen; als proef wilde de Rijkskanselier een aanvang maken met de belasting op die artikelen, die de mensch zonder veel schade kan ontberen, met name bier, koffie, suiker, brandewijn, petroleum, terwijl de eigenlijk gezegde artikelen van weelde aan een hooge belasting zouden worden onderworpen. Het voordeel van deze belastingheffing bestaat volgens Bismarck daarin, dat de indirecte belastingen veel gemakkelijker worden gedragen, en - tevredenheid van een belastingbetalend volk is ook wat waard. Als voorbeeld werd op Frankrijk en Engeland gewezen, waar de belastingen hoog zijn, maar toch zelden klachten worden vernomen over belastingdruk. Vooral in Frankrijk is het inderdaad merkwaardig, dat over de ontzettend hooge belastingen, die na den grooten oorlog zijn ingevoerd, zoo weinig geklaagd wordt. Niet alleen de groote rijkdom van Frankrijk kan dit verschijnsel verklaren; minstens voor de helft moet daarbij ook in rekening worden gebracht, dat het indirecte belastingen zijn, die de fabelachtige inkomsten zonder veel moeite opbrengen. Regelt ge op die wijze de belastingen, voert men hier tegen aan, dan betaalt de mindergegoede in verhouding veel meer dan de rijke. Onwaar, zegt Bismarck, want de rijke betaalt indirect ook aan de belasting, door den mindergegoede opgebracht; wanneer er een bierbelasting wordt geheven, dan betaalt ge aan uw schoenmaker eenige centen meer bij het verstellen van de zolen uwer laarzen, voor het bier dat hij daarbij gedronken heeft. De directe belastingen te verwerpen op grond, dat de philanthropie zich verklaart tegen het belasten van de armen, kan gevoegelijk gerekend worden tot de soorten van huichelarij. Zoo ongeveer Bismarck. Wij schrijven geen staathuishoudkundig betoog, maar geschiedenis, en kunnen deze belastingtheorie dus voor rekening laten van den Duitschen Rijkskanselier; alleen zij het ons vergund de opmerking te maken, dat het ons toeschijnt, dat Bismarck behoorlijk rekening houdt met het menschelijke in den mensch, terwijl de gewoonlijk te berde gebrachte economische theorieën uitstekend zijn voor een ideale maatschappij, die echter eerst nog geboren dient te worden om de volle verzekering te geven van de bruikbaarheid van de alleenzaligmakende voorgeschreven geluksmiddelen. In elk geval is het | |
[pagina 328]
| |
niet onbillijk den eisch te stellen, dat wanneer een man als Bismarck, iemand die zooveel voor zijn volk heeft verricht en die bewijzen heeft gegeven op velerlei gebied zulk een practischen blik te hebben, met zooveel nadruk spreekt, zijn gevoelen ook met den noodigen ernst wordt overwogen, ook al stemt dit niet geheel overeen met de gewoonlijk gangbare theorie. Dit is echter niet het geval geweest; er bestond vrees bij de nationaal-liberalen, dat de Regeering te zeer op haar stuk zou staan, en in dat geval moest een transactie worden gevonden; zoodra echter de Minister von Camphausen het gevoelen der Regeering kalm had uiteengezet, met erkenning van het recht van den Rijksdag een ander gevoelen te huldigen, was die vrees niet alleen opgeheven, maar men sloeg over tot een ander uiterste en ging beweren, dat de Regeering zelf de ontwerpen had prijsgegeven, - een meening waartegen Bismarck nadrukkelijk opkwam. En zoo de parlementaire meerderheid, zoo haar onafscheidelijke lijftrawanten, de nationaal-liberale kranten. De oppervlakkigheid van het Parlement vond een echo in het ratelende krantgeschrijf. En toen Bismarck op een soirée klaagde, dat de pers geen begrip had van haar roeping, vorm en inrichting de kranten onleesbaar maken, zoodat hij besloten had met die lectuur zich niet meer op te houden, met uitzondering alleen van de Norddeutsche Allgemeine Zeitung - werkelijk het best geredigeerde Duitsche blad - werd men boos en beschuldigde den Rijkskanselier, dat hij zich niet genoegzaam rekenschap gaf van het krantenmaken. De belasting quaestie is afgeloopen naar den zin der parlementaire meerderheid; eenige posten van de begrooting zijn geschrapt, de vroegere baten onder de opbrengsten gerekend, de raming verhoogd, de bijdragen der verschillende Staten bleven dezelfde, en werkelijk was het deficit weggetooverd, en ook de nieuwe belastingwetten. De opmerking der Regeering, dat het voorzichtiger was niet op overschotten en gunstige jaren te rekenen, althans de balans niet naar zulk een oppervlakkigen maatstaf in te richten, bleef rusten om het volgende jaar bij de nieuwe begrooting te worden herhaald. De afgevaardigden staan echter dan nog dichter bij de kiezers, - 't is het laatste jaar van het mandaat - en dan zullen zeker geen nieuwe belastingontwerpen worden aangenomen; immers, er is geen beter middel zich van de kiezers te vervreemden en hun stemmen te verbeuren. Van meer ingrijpenden aard was de andere zaak, waarvoor Bismarck in den Rijksdag een lans heeft gebroken, namelijk de herziening van het strafwetboek. Het Duitsche strafwetboek kwam tot stand, toen de publieke opinie zeer sterke aanvallen had van humanisme; door straffen, meende men, werd de misdadiger niet beter, en verbetering van den dwalende moest de wetgever in de eerste plaats in het oog houden; alle onteerende straffen moesten daarom worden afgeschaft, en de straf zoo gering mogelijk zijn, terwijl de doodstraf werd beschouwd als iets, | |
[pagina 329]
| |
dat zonder diep afgrijzen niet kon worden gedacht, laat staan uitgesproken worden. In Engeland begon men het eerst in te zien, dat deze zaken in theorie heel mooi klinken, maar dat 't in de praktijk heel anders geschapen staat. Toen in Londen de aanvallen op personen op een onrustbare wijze toenamen, werden de strenge straffen, zelfs geeseling weer ingevoerd, en tegen alle redeneeringen in bevond men er zich wel bij. Heeft de humane trek ook op de samenstelling van het Duitsche strafwetboek grooten invloed uitgeoefend, de groote oorlog met Frankrijk aan den eenen kant, en de sociaal-politieke beweging aan den anderen had een zeer verklaarbare ruwheid en hartstochtelijkheid doen ontstaan, die met de zachte bepalingen van het strafwetboek steeds toenamen, terwijl de politiemacht schier weerloos was. Dat de oorlog de gemoederen verwildert en de statistiek der misdaden toeneemt in den tijd, volgende op een grooten krijg is een verschijnsel, dat wij overal waarnemen, terwijl de prediking van de sociaal-democraten en de ultramontaansche leiders ook slechts strekken kunnen den eerbied voor het staatsgezag te ondermijnen. Aan de behoefte om daarin te voorzien hebben de aanvullingsbepalingen van het strafwetboek haar oorsprong te danken. Was die behoefte eenmaal erkend, men kon van de Pruisische nauwgezetheid verwachten, dat het herzieningswerk niet ten halve zou worden verricht. Men bepaalde zich niet enkel tot het verzwaren van enkele straffen, o.a. op het verzet tegen de dienaren van het uitvoerend gezag, maar wilde ook het kwaad in den wortel aantasten en het aansporen tot verzet tegen het gezag van den Staat strafbaar stellen en wel op een wijze zoo algemeen, zoo vaag, dat met wat kwaden wil van de zijde van de ambtenaren, met de uitoefening van het openbaar gezag belast, het recht van vereeniging, van vergadering, van vrijheid van drukpers gevaar liep; golden die bepalingen heden de leden van de roode en zwarte Internationale, morgen konden zij evenzeer tegen de liberalen in toepassing worden gebracht, wanneer de Regeering zulks in het belang van de veiligheid van den Staat dienstig achtte. Het gevolg van deze overwegingen was, dat de aanvulling van het strafwetboek even ongunstig werd ontvangen als de belastingontwerpen; niet alleen dat zij werden veroordeeld, maar ook de wijze waarop dit geschiedde, getuigde van weinig ernst, geschiedde zoo uit de hoogte, dat de Regeering zich gekwetst moest gevoelen en met recht kon beweren, dat men zich bij de beoordeeling geen rekenschap genoeg gaf van de omstandigheden. Den 3den December verscheen Bismarck in den Rijksdag om zijn meening over de zaak te zeggen. De Rijkskanselier nam het woord na een als gewoonlijk heel lange redevoering van Lasker, die met semitische opgewondenheid verklaarde, dat er een eind moest komen aan het sprookje, dat het strafwetboek gebleken was onhoudbaar te zijn in zijn tegenwoordigen vorm; de oorzaken van het toenemen van de misdrijven moesten volgens dezen afgevaardigde, in geheel andere redenen wor- | |
[pagina 330]
| |
den gezocht, terwijl het echt Pruisische karakter van de aanvullingsbepalingen onaangenaam aandeed. Onder de bijzonderheden, die Lasker hierbij ontwikkelde, behoorde ook een punt, dat den Rijkskanselier bijzonder aanging, namelijk de strafbaarstelling van ambtenaren aan het departement van Buitenlandsche Zaken wegens ongehoorzaamheid aan de hun gegeven instructies. Lasker zeide, dat deze bepaling in strijd was met elke juridische theorie. Bismarck begon met de opmerking, dat het geheel onnoodig was zich bij de behandeling van deze zaak op te winden en driftig te maken. De Rijksdag had het recht de ingediende bepalingen te verwerpen, wanneer hij deze niet nuttig oordeelde, terwijl het de plicht van de Regeering was die voor te stellen; zij droeg daarvoor de verantwoordelijkheid en zou om die reden in elke zitting er op nieuw mee voor den dag komen; licht verkreeg men bij de volgende verkiezing een Rijksdag, die er beter over dacht, of was de noodzakelijkheid van de thans ingediende bepalingen dan meer algemeen doorgedrongen. De Regeering, bekend met alles wat er in de verschillende oorden des lands voorvalt, ook met datgene wat niet komt ter kennis van het groote publiek, de Regeering die meer een overzicht heeft over het geheel, kan over de noodzakelijkheid van de verbetering van de bestaande bepalingen 't best oordeelen; persoonlijk belang heeft zij bij de quaestie niet; zijn de vertegenwoordigers der Regeering, de Ministers, van oordeel, dat zij de verantwoordelijkheid met hetgeen de Rijksdag wil toestaan, niet langer kunnen dragen, dan hebben zij de vrijheid om af te treden. De te groote zachtheid van het strafwetboek, ging de Rijkskanselier voort, is algemeen erkend; die humane trek getuigt van zeker idealisme, maar zij, die het slachtoffer zijn van die zachtheid, noemen de bepalingen hoogst onpraktisch. Ten slotte verklaarde Bismarck, dat hij in de verwerping van de ingediende bepalingen zou berusten, behoudens het recht van de Regeering later weder dezelfde voorstellen in te dienen, met uitzondering evenwel van twee: de verzwaring van de straffen op verzet tegen de uitvoerders van het openbaar gezag en de door Lasker afgekeurde bepaling betreffende de ambtenaren van het departement van Buitenlandsche Zaken. Over de redactie van deze bepaling, sprak de Rijkskanselier ongeveer, kunnen wij in nader overleg treden, mits de zaak behouden blijft; ik meen aan dit punt te moeten vasthouden, al zegt men, dat dit niet overeenstemt met juristische theorieën; met deze theorieën komt men in de buitenlandsche politiek niet verder. Wordt die bepaling niet aangenomen, dan kan ik niet langer verantwoordelijk zijn voor mijn departement. Ook betreur ik 't dat groote fracties hierover een besluit genomen hebben, zonder mij te hooren. Ik werd zelfs nog vóor ik mij over dit punt had kunnen uitlaten, in de pers op schoolmeesterachtige wijze daarover terecht gezet; er werd gezegd, dat ik van die zaken geen verstand had. | |
[pagina 331]
| |
Onder deze omstandigheden moest natuurlijk het gerucht nog meer ingang vinden, dat de Rijkskanselier besloten was zich van de nationaal-liberale partij af te scheiden, of liever op deze partij niet langer acht te geven bij zijn parlementaire plannen. Toch zijn deze geruchten naderhand gelogenstraft; men vertelde in nationaal-liberale kringen, dat die geruchten alleen hun oorsprong te danken hadden aan de ijverzucht van de Fortschrittspartij, die het groote ledental, en vooral den genialen Lasker, nooit moede om te spreken, aan de nationaal-liberalen benijdde; dit zijn krantenpraatjes, maar toch is de verhouding tusschen den Rijkskanselier en de nationaal-liberalen na dien tijd weder beter geworden; zooals gewoonlijk waren de Grieken beangst voor den toorn van Achilles en verklaarden zich bereid aan zijn wenschen te gemoet te komen; de nationaal-liberale bladen waren opgevuld met verontschuldigingen; men verklaarde zich terstond bereid om de bepaling betreffende de ambtenaren van het departement van Buitenlandsche Zaken, die door den grooten Lasker was verklaard voor in strijd met elke juridische theorie, aan te nemen en wilde met den Rijkskanselier in nader overleg treden over den vorm, waarin dit zou geschieden. Over het andere punt door Bismarck aangevoerd, was men het reeds eens en zou volgaarne de straffen op het verzet tegen de uitvoerders der wet verzwaren. Op de volgende soirée van den Rijkskanselier werden een aantal nationaal-liberalen gevraagd, waaronder ook Lasker, en sedert klonk in de nationaal-liberale pers de verzekering, dat de laatste wolk van ontevredenheid van het voorhoofd van den Rijkskanselier was weggedreven en ook de partijgenooten vaster dan ooit aaneengesloten waren om het nationaal-program verder uit te werken. Bismarck is te goed parlementair veldheer om de zaken voor 't oogenblik op de spits te drijven. De vorming van een groote conservatieve partij moge zijn ideaal zijn, de gedachte is gemakkelijker uitgesproken dan verwezenlijkt. Bismarck heeft het bij de eigenlijk gezegde conservatieven voor goed verbruid, sedert hij met de invoering van Kreisordnung den liberalen weg betrad, en de kerkelijke wetgeving heeft de Kreuzzeitungspartij nog meer van hem vervreemd. Het zou derhalve een hachelijke onderneming zijn om met de gesmaldeelde conservatieven en een deel der nationaal-liberalen een nieuwe partij te vormen. En toch zal het mettertijd dien weg op moeten, omdat een aantal verschijnselen onder de nationaal-liberalen de ontbinding van deze partij in haar tegenwoordigen vorm voorspellen. Een man van die rustelooze werkzaamheid, van zulk een positie als Lasker eenmaal ingenomen heeft, kan op den duur niet onder een veldheer als Bismarck dienen. In den laatsten tijd is de nationaal-liberale partij dan ook bij verschillende gelegenheden uiteengeslagen, en stemde een deel tegen de regeeringsvoorstellen, en hieronder waren punten van beginsel, zooals men dat noemt. Men heeft van nationaal-liberale zijde deze zaak willen bedekken door het dus voor te stellen, dat het | |
[pagina 332]
| |
eigenlijk punten waren van ondergeschikt belang, terwijl de fractie bij belangrijke politieke vraagstukken steeds vast aaneengesloten was gebleven. Als verontschuldiging werd verder aangevoerd, dat regeeringsontwerpen dikwijls zoo onverwacht worden ingediend en in behandeling gebracht, dat het onmogelijk is om de onderhandelingen tusschen de verschillende leden over de aanhangige punten tot een goed einde te brengen. Het gevolg hiervan is, dat het in de Kamer tot een stemming komt zonder voorafgaand partij-overleg en onder den tijdelijken indruk van deze of gene redevoering. Men ziet, de verontschuldigingen zijn er naar; zij brengen de zwakheid van de nationaal-liberale partij nog meer aan 't licht. Scheidt zich nu de linkervleugel van de nationaal-liberale partij - Lasker met zijn aanhangers - af, dan komt dit als winst ten bate van de Fortschrittspartij, die tegenover de Bismarcksche politiek dikwijls als de partij der intransigenten is opgetreden. Een belangrijke versterking van de linkerzijde schept echter een gevaarlijke positie in het Duitsche Parlement, want naarmate die verschuiving grooter wordt, komt voor het ongeveer 100 leden talrijke zwarte centrum de gelegenheid open om door zich links of rechts in de schaal te werpen, de zaken te beslissen. Dat gevaar wordt door de Duitschers wel niet uitgesproken bij hun overwegingen over de binnenlandsche politiek, maar toch wel eens gedacht. Meer dan wij wellicht meenen, draagt dit bij om de nationaal-liberalen in de ure des gevaars weder bijeen te drijven en den held te steunen, die door zijn stouten geest, door zijn reusachtige kracht, door zijn onbuigzamen wil het groote Duitsche Rijk heeft gewrocht. Laat men hem althans gedurende zijn leven den smaad besparen van het zwarte centrum als zijn parlementairen rechter te moeten aanschouwen. De binnenlandsche verwikkeling in Duitschland, de tweeslachtigheid in den boezem der nationaal-liberale partij heeft een diepere beteekenis; het is de Pruisische geest, die hier strijd voert met den meer vrijen Duitschen geest. In Pruisen steekt zonder twijfel een organiseerend genie, maar het dreigt de maatschappij ook zoo vast te regelen, dat zij in haar beweging belemmerd wordt; 't is in zulk een maatschappij zeer veilig, ook tegen de plannen en samenzweringen van de Roode en de Zwarte Internationale, maar ook aangenaam?
19 Januari '76. noorman. |
|