De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijPoëzie en wijsbegeerte.A. Pierson. Eene levensbeschouwing. Twee deelen. Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink. 1875.Opmerkelijk noem ik het, dat onder de talrijke geschriften van een scherpzinnig denker en bekwaam auteur gelijk Dr. A. Pierson, wien het in eene lange reeks van jaren noch aan tijd, noch aan lust voor studie ontbroken heeft, niet meer dan één wetenschappelijk standard-work - Geschiedenis van het roomsch-katholicisme - gevonden wordt. Ofschoon hij uitgaat van eigene wijsgeerige beginselen en het meesterlijk verstaat de empirische kritiek toe te passen op den bijbel, heeft hij ons geen handboek over logika en evenmin een omvangrijk exegetisch werk geschonken. Toch is het hem gelukt om in ons vaderland in hooge mate belangstelling op te wekken voor wijsgeerige en godsdienstige vraagstukken. Die belangstelling moet niet alleen verklaard worden uit het voortreffelijk gehalte van hetgeen de heer Pierson op godgeleerd en wijsgeerig gebied geleverd heeft, of uit de opmerkzaamheid door ons volk ten allen tijde aan den dag gelegd voor theologische kwesties en wijsbegeerte - voor de laatste alleen dan, als zij met godsdienst in verband gebracht wordt - maar voornamelijk uit de persoonlijkheid van den schrijver. De natuur van Dr. Pierson is eene dichterlijke. De waarheid dezer bewering kan alleen hun twijfelachtig voorkomen, die het echt dichterlijke zoeken niet in hetgeen onmisbare kenmerken zijn van iedere ware, maar slechts van sommige soorten van poëzie. Dr. Pierson kan niet vertellen. Dit bleek duidelijk, toen hij optrad als romanschrijver. Hij verstaat de kunst niet om tegelijk dichter en novellist te zijn, om inwendige toestanden te dramatiseeren. Indien ik het nogtans waag hem een dichter te noemen, doe ik dat, omdat de associatie van denkbeelden bij hem niet zelden plaats grijpt door middel | |
[pagina 273]
| |
van gemoedsaandoeningen, die worden omgezet in scheppingsvermogen. Ook bij personen, ontbloot van dichterlijken aanleg, kunnen gemoedsaandoeningen, gewaarwordingen van het aangename en het onaangename, de schakels vormen eener associatie van denkbeelden, maar bij de zoodanigen vertoonen die gewaarwordingen een lijdelijk karakter, dat slechts indrukken ontvangt, niet weergeeft. Bij den van nature dichterlijk gestemden mensch gaat, om mij van de woorden van Dr. Pierson zelven te bedienen, ‘het gevoel, zoodra het een zekeren graad van levendigheid heeft bereikt, over in kunstenaars-aandrift, en betoont het zich daardoor in hooge mate werkzaam, hetzij die werkzaamheid alleen in het scheppen van voorstellingen of ook in het voortbrengen van kunststukken aan het licht treedt’. Dat Dr. Pierson eene groote aantrekkelijkheid bezit van gemoed, dat die aantrekkelijkheid hem in staat stelt tot het teekenen van gemoedstoestanden, dat die teekeningen op ons een machtigen indruk maken, wie zal het ontkennen, die - om mij tot het hier aangekondigde werk te bepalen - kennis neemt van de beschrijving van het Nederlandsch piëtisme? Men zegge niet: de schrijver werd in het piëtisme grootgebracht; zijn meesterschap in het stellen is buitengewoon, daarom is het mogelijk, dat hij die beschrijving gegeven heeft zonder eenig dichterlijk talent te bezitten. Velen, die met hem geleefd hebben in dezelfde geestelijke atmosfeer en even bekwame stilisten zijn als hij, kunnen er toch zulk eene aangrijpende voorstelling niet van geven. De reden daarvan is dat Dr. Pierson dieper en levendiger door het piëtisme werd bezield dan anderen. Alleen omdat wij ook iets van die bezieling gevoelen, kunnen wij in hem den dichter waardeeren. Is echter zijn kunstenaars-aandrift werkzaam op een terrein, ons onbekend bij ervaring, dan komen wij er licht toe om te zeggen: Pierson is een dweper, een mystikus. Zoolang een dichter zich beweegt in eene voor de groote kudde toegankelijke sfeer is hij algemeen geliefd en leeft zijn naam op ieders lippen. Zoodra hij echter een ander standpunt heeft ingenomen dan dat zijner bewonderaars, loopt hij gevaar van door velen niet begrepen en miskend te worden. Dr. Pierson weet dit bij ondervinding. Dr. Pierson behoort niet tot die dichters, die in staat zijn onovertroffen meesterstukken te scheppen. Niet al wat menschelijk is werd door hem gevoeld en doorleefd. Daarom kan hij den mensch niet in zoo groote veelzijdigheid teekenen als Shakespeare of Goethe. Was hij opgegroeid in eene andere omgeving, was zijn geest reeds vroeg gevormd geworden door de voortreffelijkste gewrochten der kunst, waren alle bewegingen van gemoed en wil, die kunnen opwellen in het menschelijk hart, steeds vlijtig door hem bestudeerd, wie weet of wij op hem niet zouden kunnen bogen als op een onzer beste kunstenaars of dichters. Want hij bezit een gemoed dat snel en nadrukkelijk kan gevoelen, waarin snaren zijn, die trillen van vreugde of smart bij de minste aanraking. Nascitur poeta, zei men in de klassieke oudheid. | |
[pagina 274]
| |
Deze stelling is in zooverre waar als eene zekere aandoenlijkheid van gemoed, een der hoofdvoorwaarden van alle kunst, ons moet aangeboren zijn. Is de bodem, waaruit de schoone planten kunnen ontkiemen, een geschenk der natuur, van het zaad, dat wij aan dien bodem toevertrouwen, hangt het af welk soort van planten er uit zal voortspruiten. Ook voor een dichter zijn de in de kindsheid ontvangen indrukken meestal beslissend voor zijn geheel volgend leven. In zijne jeugd werd Dr. Pierson voortdurend opmerkzaam gemaakt op het hooge gewicht eener vraag, ‘die, indien haar eenige beteekenis toekomt, op de allerhoogste aanspraak heeft, voor alle andere vragen ongevoelig maakt en den mensch voortdurend in den toestand houdt van een drenkeling, die natuurlijk maar op één ding bedacht is, immers niets ter wereld interessant acht dan zijne redding’. Die vraag luidde: ‘wat moet ik doen om zalig te worden, om in den hemel te komen?’ Het antwoord, door het piëtisme op die vraag gegeven, was: door eene innerlijke openbaring, door eene onmiddelijke werking van God, waardoor men inzicht verkrijgt in ‘de waarheid’ en eene vaste overtuiging omtrent de aangelegenste en de ingewikkeldste zaken. Dit antwoord gaf den gevoeligen knaap een levendig besef van de waarde der menschelijke persoonlijkheid en van het onderscheiden tusschen goed en kwaad, heilig en onheilig; bracht hem tot de overtuiging, dat het wezen onzer persoonlijkheid alleen bestaat in de appreciatie der verschijnselen van het zedelijk leven. Als na onze bekeering de aarde ons niet meer kan aantrekken en wij geen oog meer hebben dan voor het onderscheid tusschen heilig en onheilig, dan is, wat het wezen onzer persoonlijkheid uitmaakt, niet anders dan het geweten. Er is heilig en onheilig. Aan deze overtuiging bleef Dr. Pierson onwankelbaar getrouw. Zij werd de poolstar van zijn innerlijk bestaan. Om haar te redden en tegen alle aanvallen te beveiligen greep hij telkens naar nieuwe godsdienstige en wijsgeerige leerstukken. Aan haar danken wij zoo menige roerende bladzijde in zijne werken. Zij is de eenige, maar de rijke ader, waaruit zijne poëzie opwelt. Aan haar danken wij ook deze ‘levensbeschouwing’. ‘Het piëtisme, dat in het Réveil een bepaalden vorm verkreeg, was een verzet tegen het eenzijdig verstandelijke der orthodoxie. In het beginsel zelf der orthodoxie lag wel niets, dat haar dwong de eischen van gemoed en leven te miskennen. Maar tengevolge van menschelijke zwakheid kwam het toch daartoe, en vormde zich hetgeen men niet ongelukkig een “doode rechtzinnigheid” heeft genoemd. Onder den druk van hare heerschappij ontstaat het piëtisme, en wel bij diegenen, die de rechtzinnige leer omhelzen, maar het onbevredigende gevoelen van eene bloot redelijke overtuiging omtrent deze leer. Het neemt juist krachtens zijnen oorsprong een hoogst revolutionnair karakter aan.’ In dit revolutionnair karakter van het piëtisme, in zijne geringschatting van hetgeen bij de orthodoxie het voornaamste is: de leer, moet de sleutel gezocht worden | |
[pagina 275]
| |
van den weerzin van Dr. Pierson tegen alle dogmatisme. Dat hij meermalen van godsdienstige en wijsgeerige leerstukken heeft verwisseld, verraadt geen zwakheid van verstand, maar veeleer eene gelukkige buigzaamheid van geest, waaraan hij zich reeds in zijne kindsheid leerde gewennen. Was het piëtisme een geschikt middel tot aankweeking van dogmatische neigingen, hij had niet onmogelijk waarheid gezocht op dezelfde wijze als Descartes, evenals deze het lijden van zijn naar waarheid smachtend gemoed geopenbaard in een enkel werk, en evenals deze gevonden wat hij wilde. Ik twijfel er echter zeer aan of hij in dit geval zich zelven en anderen eenigen dienst zou bewezen hebben. Met geringer verstandelijke ontwikkeling en dezelfde mate van aantrekkelijkheid van gemoed zou hij aan het piëtisme van onzen tijd dezelfde diensten hebben kunnen doen als David van Augsburg bewees aan de mystiek van zijn tijd: het scheppen eener poëtische taal, waardoor het piëtisme op waardige wijze zijne gewaarwordingen kan uiten. Doch ook daarmee zou niet veel gewonnen zijn. De kleine kudde der heiligen zou een dichter meer, de groote schare van de kinderen dezer eeuw een denker minder tellen. Het gemis van een denker als Dr. Pierson zou voor ons droevig zijn, daar er in onzen tijd weinig denkers worden aangetroffen, wier gemoedsleven niet minder ontwikkeld is dan hun verstandsleven. Deze ‘levensbeschouwing’ wil zich aan niemand als de ware opdringen; ‘zoo zij eenige waarde heeft, zoeken wij zelve die het liefst in den blik, dien zij gunt in de geestelijke werkplaats van den schrijver’. De ‘beschouwing’ gunt ons iets meer dan dien blik; zij doet ons ook kennis nemen van een gedeelte der autobiographie des schrijvers. Maar tusschen het kind, dat zonderling staat te peinzen ‘voor de geopende voorraadkamer zijner moeder of voor de brandkast zijns vaders, vooral wanneer hij des morgens bij den huisdienst zeker bekend bevel uit de bergrede heeft aangehoord’ en den schrijver van het hier aangekondigde werk, ligt een tijdvak van vele jaren. Van hetgeen in dien tusschentijd is voorgevallen, vernemen wij weinig. Zulks was ook niet noodig. Een korte herinnering aan ‘Richting en Leven’ en aan ‘Bespiegeling, Gezag en Ervaring’ was voldoende. Het waren jaren van onvermoeide en onverpoosde werkzaamheid, van vlijtige en aanhoudende beoefening der wetenschap, van ernstige en geheele toewijding aan de godsdienstige en zedelijke beschaving van ons volk. Zoolang dit edel streven eene propaganda was voor die merkwaardige volksbeweging, de moderne theologie genaamd, waren het gelukkige jaren, jaren van ongeveinsde liefde en sympathie tusschen de leiders dier beweging en hun wakkeren bondgenoot. Zoodra echter Dr. Pierson te kennen gaf, dat zijne taak als godsdienstleeraar ten einde was, begonnen wolken den helderen hemel te bedekken, misverstand en misduiding zich te vertoonen. Indien ik thans overga tot het bespreken van de reden, die Dr. Pierson bewoog om onze kerk te verla- | |
[pagina 276]
| |
ten, doe ik dit alleen, omdat ik zulks noodig reken voor eene billijke waardeering van de ‘levensbeschouwing’. Tegelijk zal het dan blijken waarom ik de aandacht vestigde op de persoonlijkheid van den schrijver, inzonderheid op zijn dichterlijk talent. Van de ziekelijke aandoeningen van het piëtisme genezen, gaf Pierson daarom zijn geloof aan het bestaan van een liefderijken, barmhartigen God niet prijs, noch, wat bij hem misschien toen reeds het zwaarst woog, zijne overtuiging aangaande de geheel eenige waarde onzer persoonlijkheid. Onder den invloed der logika, zooals die door Prof. Opzoomer in ons land wordt geleerd, en door de vrije toepassing der historische kritiek op de bijbelboeken, maakte zijne oude wereld- en levensbeschouwing allengs plaats voor een nieuwe, welke die der moderne theologen was en bij de meesten hunner nu nog is. Volgens de wijsgeerige beginselen der hier door Prof. Opzoomer gestichte empirische school is de ervaring de eenige leidsvrouw niet slechts in de natuurfilosofie, maar ook in de wijsbegeerte des geestes. Gebeurt in het leven der zinnelijk waarneembare natuur alles volgens vaste wetten, in het geestesleven is het niet anders. Is de wet van oorzaak en gevolg volstrekt algemeen dan geldt zij ook voor het zedelijk leven van den mensch. Prof. Opzoomer aarzelde lang eer hij uitspraak deed ten nadeele der vrijheid. Ook anderen aarzelden, en niet ten onrechte, want zij meenden, dat de loochening der vrijheid gelijk stond met het prijsgeven der objectieve waarde van godsdienst en zedelijkheid aan onzekerheid. Dr. Pierson, en velen met hem, geloofden, dat zij kiezen moesten tusschen getrouwheid aan het hoofdbeginsel der empirische wijsbegeerte en de handhaving eener absolute zedewet, zonder welke het godsdienstig geloof geenerlei waarde meer heeft. Dr. Pierson besliste ten voordeele der wijsbegeerte. Van eene keus in den eigenlijken zin des woords kon hier geen sprake zijn, want ware dat het geval geweest dan zou Dr. Pierson ongetwijfeld de vrijheid gekozen hebben, daar deze de kroon des levens ongedeerd liet. Wat zal hem troosten voor haar gemis? Altijd door filosofeeren, zich verdiepen in de idealen van het Katholicisme. De Muze der geschiedenis biedt hem hare vertroostingen. ‘De ‘Geschiedenis van het roomsch-katholicisme’ wordt geschreven. Nu zijn tijd niet meer in beslag wordt genomen door het ijveren voor de belangen eener partij, vindt bij gelegenheid om dat groote werk te voltooien, waarin zijn gemoed meespreekt. Maar de idealen van het Katholicisme, welk een schril contrast vormen zij met het proza der werkelijkheid! Is er dan geen mogelijkheid om de ideale wereld te redden? De dichter hoopt, de denker peinst. Voordat de zon der hoop voor goed in het westen is ondergegaan, vertoont zich aan de oosterkimmen een nieuw licht, bij welks schijnsel het duistere pad wordt verhelderd. Dat licht was het idealisme. Volgens die leer kennen wij alleen onze voorstellingen, en is de natuur een gewrocht van onzen geest. | |
[pagina 277]
| |
Daardoor wordt de objektiviteit der zinnelijk waarneembare wereld geloochend en worden natuurwetten wetten des geestes. Die meening wordt tot op zekere hoogte gerechtvaardigd door de onderzoekingen der empirische wijsgeeren aangaande ons kenvermogen en de nasporingen der physiologen van onzen tijd. Vijf jaar geledenGa naar voetnoot(*) zag Dr. Pierson in haar de veilige haven der menschelijke persoonlijkheid. Indien onze voorstellingen door onzen geest gemaakt worden, dan is het onzin om te beweren, dat oorzakelijkheid eene volstrekt algemeene wet is, dan hebben onderzoekingen omtrent de vrijheid van den wil geen waarde hoegenaamd, dan mag men niet langer spreken van een cousaalverband tusschen de verschijnselen. De eenige taak der natuurwetenschap is het aanwijzen van de objektieve identiteit dier verschijnselen. De verscheidenheid zelve wordt op rekening gebracht van onzen geest. Ziehier eene korte schets van het door Dr. Pierson geleerde idealisme. Hij gebruikte het als een wapen tegen de materialistische en deterministische wereldbeschouwing. Het gaf hem het smartelijk ontbeerde geloof in de volstrekte beteekenis onzer persoonlijkheid, hem door het determinisme ontnomen, terug. Brengt de inrichting van onzen geest het mede om het licht op eene andere wijze te apprecieëren als de warmte, dan heeft onze geest recht tot zulk eene appreciatie. Hetzelfde recht komt den geest toe bij de onderscheiding tusschen heilig en onheilig. ‘Er ligt iets zeer schoons voor den beoefenaar der wetenschap, gewoon te leven bij het mechanisme der natuur, in het terugvinden van zijne zedelijke persoonlijkheid, en daarmede van de kracht om zich te ontworstelen aan dat verlokkend dilemma: òf enkel wetenschap òf enkel geloof. En de ontwikkeling der wijsbegeerte, onder den invloed van het verleidelijke der natuurkundige methode, bij het in zijne eischen steeds onverbiddelijker naturalisme aangeland, moge daar een keerpunt vinden, van waar hij, door het behoorlijk analyseeren van de beteekenis der zedelijke persoonlijkheid, aan een anders zekere bankbreuk ontkomtGa naar voetnoot(†)’. Wij behoeven er ons niet over te verwonderen, dat het idealisme eene dichterlijke natuur als die van Dr. Pierson toelachte. Volgens die leer toch is alle kennis poëzie. Want indien onze kennis niet van buiten af tot ons kan komen, is die kennis een oorspronkelijk bezit van onzen geest. Daaruit vloeit voort, dat onze kennis louter eene ideale conceptie is. En is het vormen van ideale concepties niet de taak des dichters? Als derhalve het idealisme zoo volkomen in staat was aan de behoeften van den dichter en denker te voldoen, waarom bleef hij er dan niet getrouw aan? Ten eerste omdat de strijd tusschen idealisten en realisten verre van beslist is. Ten tweede, omdat | |
[pagina 278]
| |
het idealisme voert tot mysticisme. Ten derde omdat Dr. Pierson de waarheid zijner levensbeschouwing onafhankelijk wenschte te maken van alle mogelijke uitkomsten der wijsbegeerte. De strijd tusschen realisten en idealisten is nog onbeslist. Prof. Opzoomer acht dien strijd voor niets meer dan een ijdel geschil. ‘Beide partijen, zegt hij, laten zich met vragen in, waarop geen antwoord mogelijk is, en die daarenboven niet van het geringste belang voor ons zijn. Het is ons genoeg te weten, hoe wij als menschen moeten denken; of het dan wel zoo is, als wij het dachten; of andere wezens het zich misschien niet anders voorstellen; wat zou, al konden wij het weten dit alles ons aangaan?’ Dat beide partijen, als zij zich met vragen inlaten, waarop geen antwoord mogelijk is, een ijdelen strijd voeren, houd ik voor volkomen waar. Waar is het ook, dat ons de mogelijke voorstellingen van andere wezens niet aangaan. Maar de onjuistheid der stelling, dat het ons genoeg moet zijn om te weten, hoe wij als menschen moeten denken blijkt uit de groote belangstelling der wijsgeerige onderzoekingen aangaande den oorsprong onzer kennis. Reeds uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt is de vraag: vanwaar onze voorstellingen? eene hoogst belangrijke. De logische werken van Prof. Opzoomer zelven kunnen daarvan ten bewijze strekken. Terecht heeft de Utrechtsche hoogleeraar de fout van Mill vermeden, die deze vraag in zijne logika onbeantwoord heeft gelaten. Van hoe groot een gewicht die vraag is voor het zedelijk leven, blijkt uit het aangehaalde Gidsartikel van Dr. Pierson. De daar ontworpen levensbeschouwing ging uit van een betoog der waarheid van het idealisme. Maar hij kende zeer goed de bezwaren, welke tegen het idealisme worden aangevoerd. Ik twijfel zeer of hij ooit in ernst het idealisme is toegedaan geweest, veel waarschijnlijker komt mij voor, dat hij met het idealisme een experiment heeft willen nemen, dat hij wilde zien, wat er van de menschelijke persoonlijkheid werd, als het idealisme waarheid bevatte.Ga naar voetnoot(*) Een dogmatikus zou in zijne plaats levenslang getrouw zijn gebleven aan het idealisme; niet alzoo Dr. Pierson. Hoe dit ook zij, de schrijver dezer ‘levensbeschouwing’ is geen volslagen idealist. De grootste vraag voor de psychologie van dezen tijd bestaat in het trekken eener nauwkeurige grenslijn tusschen onze voorstellingen en hetgeen, volgens het spraakgebruik, de buitenwereld heet. In de laatste jaren heeft het bij ons niet aan pogingen ontbroken om te bepalen, hoever het zieleleven zich in de werkelijkheid uitstrekt. Dr. Pierson beproeft dit niet. Hij tracht slechts de dubbele eenzijdigheid | |
[pagina 279]
| |
te ontgaan van hen, ‘die onze geheele kennis van buiten af tot ons laten komen, en de eenzijdigheid van hen, die haar uitsluitend afleiden uit hetgeen in den mensch zelven plaats grijpt’. Onze kennis wordt in meerdere of mindere mate ‘ons eigen gewrocht’ genoemd, ‘in dien zin dat zij niet voor eene eenvoudige afbeelding van eene werkelijkheid buiten ons kan gehouden worden’. Laten deze citaten ons in het onzekere omtrent Dr. Pierson's meening aangaande de objekten onzer kennis, zij toonen genoegzaam aan, dat zijne nu door hem verkondigde wijsgeerige beginselen niet dezelfde zijn als die van 1871. Als een tweede reden waarom Dr. Pierson het idealisme heeft verlaten, wees ik op het verband tusschen idealisme en mysticisme. De volslagen idealist moet er vroeg of laat toe komen om een aanhanger te worden van de leer der aangeboren begrippen. De geschiedenis der wijsbegeerte heeft zulks voldoende bewezen. Volgens de leer der aangeboren begrippen geldt het aangeborene voor objektieve waarheid. Niet anders handelt het mysticisme, dat leeft van aandoeningen en wenschen, die evenzeer voor objektieve waarheid worden uitgegeven. De idealist ziet uit de hoogte neer op den wijsgeer der ervaring, die in zijne onnoozelheid gelooft langs een moeielijken weg de kennis te moeten vergaderen, welke het oorspronkelijk eigendom is van zijnen geest. De mystikus beschouwt met medelijden den mensch, die vreugde schept in dit aardsche leven. Het idealisme, toegepast op het zedelijk leven, is een wijsgeerig gekleurd mysticisme; het mysticisme een godsdienstig gekleurd idealisme. Het idealisme zou Dr. Pierson teruggevoerd hebben in de armen van het mysticisme, waaraan hij zich met zooveel moeite had ontworsteld, en waarvan hij al het ziekelijke had leeren kennen. Alle mystiekerij wordt in de ‘levensbeschouwing’ veroordeeld als gevaarlijk voor de zedelijkheid. Dr. Pierson wenschte zijne levensbeschouwing onafhankelijk te maken van alle mogelijke uitkomsten der wijsbegeerte. Deze wensch werd door mij genoemd als de derde reden van het prijsgeven van het idealisme. Indien het wijsgeerig idealisme waar is, dan zou, om de absolute waarde der menschelijke persoonlijkheid te handhaven, nog moeten bewezen worden dat de aangeboren begrippen objektieve waarheid behelzen. Ik maak onderscheid tusschen heilig en onheilig. Dat vermogen om tusschen die twee te onderscheiden is mij aangeboren. Hoe zal ik weten, dat die onderscheiding eeuwig waar zal blijven. Het al of niet aangeboren zijn van mijn vermogen om te onderscheiden baat mij hier volstrekt niet. Wat ik wil is zekerheid, absolute zekerheid. En ook de idealist bezit niets meer dan empirische zekerheid. ‘Het voorwerp der natuurwetenschap is de erkenning der identiteit, met andere woorden de erkenning: a = a. Maar waarop rust de mogelijkheid dier erkenning? Uitsluitend op het aannemen van de identiteit van ons bewustzijn; op de overtuiging, dat wij morgen a zullen noemen hetgeen wij heden a hebben genoemd, dat ons be- | |
[pagina 280]
| |
wustzijn ten allen tijde zich van a dezelfde voorstelling maakt’.Ga naar voetnoot(*) Dergelijke uitkomsten zijn niet bevredigend voor den ontwerper eener levensbeschouwing, welke eene onaantastbare stelling moet innemen. Zij staat of valt met het geloof aan de identiteit van ons bewustzijn. Met zulk een geloof is, wie absolute zekerheid verlangt, niet tevreden. Dr. Pierson acht het een gunstige zijde van zijn geschrift, dat er niets in behoeft veranderd te worden, hoe ook de beslissing moge uitvallen van de wijsgeerige vraag, die tusschen materialisten en spiritualisten, gelijk van die welke tusschen deterministen en aanhangers van den vrijen wil verhandeld wordt; eene vraag, die zich, naar zijn oordeel, nog niet in staat van wijzen bevindt. Dat men geen stelsel mag bouwen op onzekeren grondslag, spreekt van zelf. Dat de absolute waarde der menschelijke persoonlijkheid niet kan worden gehandhaafd, als de stelling der materialisten: zielsverschijnselen moeten afgeleid worden uit de stof, waar is, spreekt evenzeer van zelf. Want de materialist kan aan het bewustzijn geen afzonderlijke plaats toekennen. Krachtens zijne premisse is hij gehouden zielsverschijnselen te verklaren zonder bewustzijn. Welke gevaren de menschelijke persoonlijkheid dreigen van de zijde van het determinisme zagen wij reeds. Ook de voorstanders van den vrijen wil kunnen niets anders dan onze persoonlijkheid miskennen. Als mijne overtuiging, dat ik morgen a zal noemen, hetgeen ik heden a genoemd heb, enkel rust op mijn wil, die volstrekt niet gehouden is om a steeds a te blijven noemen, wil ik die overtuiging gaarne missen. Heeft Dr. Pierson, na zijn mislukt experiment met het idealisme, het nogmaals gewaagd pogingen in het werk te stellen om de hooge beteekenis onzer persoonlijkheid te handhaven? De geheele ‘levensbeschouwing’ van het begin tot het einde is in mijne oogen niets anders dan zulk eene poging. Het experiment is ditmaal genomen met de in den aanvang van dit werk ontvouwde wijsgeerige beginselen. De schrijver heeft daarom eene samenhangende voorstelling willen geven, die iemands logische en ethische beginselen met elkander in het allernauwst verband brengt. Op de gebreken, welke in dien samenhang mochten gevonden worden, wordt de aandacht der kritiek gevestigd. De absolute waarde onzer persoonlijkheid, waarvan in 1871 nog sprake was, is in de ‘levensbeschouwing’ gedaald tot eene relatieve. Niets waarborgt ons, dat ons onderscheidingsvermogen tusschen goed en kwaad niet even goed zou kunnen verdwijnen ‘als men in het afgetrokkene de mogelijkheid moet aannemen, dat een der uiteinden van den menschelijken gezichtszenuw zijne gevoeligheid verlieze; dat uiteinde bijvoorbeeld, door welks tusschenkomst wij de voorstelling van rood hebben’. De mogelijkheid om dat onderscheidingsvermogen te verliezen wordt gegrond op het empirisch karakter van al ons weten. Hindert die empirische zekerheid ons niet ten aanzien van stellingen, | |
[pagina 281]
| |
welke ons koud laten, zij doet dit wel ten aanzien van gemoedsaandoeningen, die ons boven alles dierbaar zijn. De groote waarde der onderscheiding tusschen goed en kwaad moet alleen gezocht worden in hare beteekenis voor ons persoonlijk leven. Of zij altijd zal gelden, daarvan kunnen wij niets zeggen. ‘Onze kennis gaat zoover als het gebied onzer waarneming en het bereik onzer ervaring. Al wat daarbuiten ligt is geheel onbekend land. Van dat onbekende land past het ons niet om te zeggen: het bestaat niet, want hoe zou ik het bestaan kunnen ontkennen van iets, wat ik in het geheel niet ken? Veel beter is het de partij te kiezen der abstentionisten, lieden die zich zorgvuldig onthouden van elk oordeel omtrent hetgeen geheel of al te zeer aan hun kennis ontsnapt’. In overeenstemming met die grondstelling omtrent de grenzen onzer kennis en de daaruit afgeleide gevolgtrekking is de volgende uitspraak: ‘het is mijne bedoeling, geene andere opvatting van de persoonlijkheid voor te staan dan zulk eene, waarbij de kwestie of zij ooit als zelfstandige oorzaak in de dingen der wereld ingrijpt en medetelt onaangeroerd blijft’. Evenals stof is ook geest, volgens Dr. Pierson, een algemeene naam, waaronder wij een aantal verschijnselen begrijpen, die wij als uitingen van een geheel denkbeeldige oorzaak beschouwen. Aan abstracties mogen wij geen werkelijkheid toekennen. Redenen genoeg zou men meenen om over het al of niet mogelijke van de objektiviteit der menschelijke persoonlijkheid zoo weinig mogelijk uit te weiden. Toch staat Dr. Pierson er telkens bij stil. Hier en daar schijnt het mij zelfs toe, dat hij er toe overhelt om, in strijd met zijne logische beginselen, eene absolute waarde toe te schrijven aan het ik. Men leze de volgende plaats: ‘Als wijsgeeren van dezen tijd kunnen wij ons de kennis van de schijnbaar zoo bonte verscheidenheid der dingen niet anders meer denken dan uitgedrukt in formulen, liefst in eene enkele formule, naar welke al wat is, geweest is en zijn zal met dezelfde onfeilbaarheid gekonstruëerd zal kunnen worden, waarmede thans reeds de ingenieur een brug slaat over een rivier. Waar in dien onverbrekelijken samenhang eene plaats te vinden voor de persoonlijkheid, dat is voor de bewustheid? En toch, zij moge bepaalde organen tot voorwaarden hebben; de voorstellingen, die een gedeelte van haren inhoud uitmaken, mogen zelfs door de hersenen worden afgescheiden volkomen in denzelfden zin waarin zoo velerlei sekretie in het lichaam geschiedt, het brengt ons geen schrede verder. Wij houden altijd die raadselachtige bewustheid over, die, waar men hare beteekenis niet opzettelijk miskent, altijd in hare oorspronkelijkheid (de scholastiek zou gezegd hebben in hare aseïtas) geëerbiedigd zal moeten worden. Op die oorspronkelijkheid moge veel, dat slechts in schijn nieuw is, worden afgedongen, er blijft altijd iets over, en waaraan zij juist haar stempel ontleent. Goethe zelf | |
[pagina 282]
| |
moge, wat hij had aan ouders en grootouders dank wetend, ten slotte vragen: “was ist denn an dem ganzen Wicht original zu nennen”? Wij antwoorden: althans, zoo niet meer, de combinatie van hetgeen bij ouders en grootouders gescheiden voorkwam’. Wie beweren mocht, dat ik aan deze plaats eene beduidenis geef, waaraan de schrijver nimmer gedacht heeft, kan zich op de woorden van Dr. Pierson zelven beroepen, die uitdrukkelijk verklaart, zich van elke beslissing te onthouden omtrent de kombinatie in Goethe's geest van hetgeen bij diens ouders en grootouders gescheiden voorkwam. Ik kan er aan herinnerd worden, dat, wat ik eene uitweiding noem, volkomen op zijn plaats is, waar met het materialisme afrekening wordt gehouden. Mijn antwoord is, dat, waar men zich van iedere beslissing omtrent het wezen van het menschelijk bewustzijn wil onthouden, vragen als die over de kombinaties in Goethe's geest overtollig en nutteloos zijn. Iemand, die de meening is toegedaan, dat de vraag: wat is geest? voor geene beantwoording vatbaar is, kan niet gezegd worden eene goede afrekening te houden met het materialisme door op het raadselachtige in het menschelijk bewustzijn te wijzen. Met onmiskenbare voorliefde spreekt Dr. Pierson over het geheimzinnige in de menschelijke persoonlijkheid. Dichterlijk wordt soms zijne taal, als hij van dat bewustzijn vol raadselen gewag maakt. De schrijver doet wel er zijne lezers aan te herinneren, dat onze persoonlijkheid alleen daarom van zooveel gewicht is, omdat onze kennis afhankelijk is van onze persoonlijkheid, en die kennis bruikbaar is voor ons innerlijk leven en de betrekking tot onze medemenschen. Zonder de onmiskenbare praktische strekking van het werk zou het peinzen over die twee groote vragen: van waar? waar heen? de dichterlijke beschrijving van het verdwijnen der dierbaarsten ‘in die geheimzinnige wateren, die Kracht, Jeugd, Schoonheid het begeerigst als hare offers eischen,’ niet bijzonder geschikt zijn onzen levenslust op te wekken maar ons veeleer voeren naar dat mysticisme, waartegen wij zoo ernstig worden gewaarschuwd. Waar het andere abstracties geldt dan de persoonlijkheid is Dr. Pierson aanstonds op zijne hoede en blijft hij niet in gebreke om het goed recht te verdedigen der wetenschap, volgens welke aan abstracties geen zelfstandig bestaan mag worden toegekend. Duidelijk worden ons de gevaren in het licht gesteld van het Gods- en onsterfelijkheidsgeloof. ‘Geen metafisiek’, ‘geene dubieuse posten.’ ‘Met de grenzen van onze kennis wenschen wij volkomen ernst te maken, en al wat daarbuiten ligt als geheel onbekend land te kenschetsen. Is het geheel onbekend land, dan kunnen wij zelfs niet beoordeelen of het wenschelijk zou zijn het te kennen. Geene overtuiging of verwachting omtrent dat land, waaraan wij ooit pogen zullen eenige kracht of drangreden of wat ook te ontleenen. Uit de godsdienstige en met godsdienst onafscheidelijk samenhangende meeningen doen wij geene keus, daar wij theoretisch niet van de moge- | |
[pagina 283]
| |
lijkheid, praktisch niet van het nut van zulk eene keus overtuigd zijn. Wat niet slechts aan onze kennis, naaar zelfs aan alle berekening van waarschijnlijkheid zich blijkbaar onttrekt, dat willen wij nu ook aan zijn lot overlaten, en eerlijk beproeven hoe wij het alles zonder dat stellen. Het is tijdverspilling een begrooting te ontwerpen met problematieke waarden. Ook bij de begrooting van de hulpmiddelen voor ons leven, willen wij geene dubieuse posten opnemen’. Deze plaats is het besluit der ‘kritiek aller theologie’. Dr. Pierson is dualist anders had hij niet behoeven te waarschuwen tegen ‘de eenzijdigheid van hen, die onze geheele kennis uitsluitend afleiden uit hetgeen in den mensch zelven plaats grijpt.’ Het dualisme kan, zonder te kort te doen aan wat het als een zelfstandig stelsel kenmerkt, beschouwd worden als eene brug tusschen de twee bekende monistische wereldbeschouwingen: het materialisme en het idealisme. De plaats, waar Dr. Pierson thans op die brug staat, ligt het dichtst bij het idealisme. Nu en dan heeft hij zelfs, als ik goed zie, de brug verlaten en staat weer op idealistischen bodem. Er wordt afrekening gehouden met het materialisme, niet met het idealisme. Volgens die afrekening heeft de menschelijke persoonlijkheid zelfs nog aanspraak op een batig saldo. Wat het materialisme onverklaard laat, wordt op het kredit van de bewustheid geplaatst. ‘Men kan te eerder besluiten, deze bijzondere plaats aan de bewustheid toe te kennen., haar voorloopig niet op te nemen in dat groot geheel waarin alles met noodwendigheid en naar een vast verband van oorzaak en gevolg samenhangt, wanneer men van te voren de mogelijkheid toegeeft, dat eindelijk alles zonder de bewustheid verklaard zal kunnen worden, dat haar rol alleen die van toeschouwer is, of, wil men, de rol van het koor in het grieksche treurspel. In dat geval zou het geheel der verschijnselen, onze voorstellingen en handelingen daaronder begrepen, een zuiver mechanisch verloop kunnen hebben, de weerkaatsing daarvan in onze bewustheid als in een spiegel ook nog naar vaste wetten kunnen geschieden, en alleen de spiegel zelf, de bewustheid, die in de gewaarwording van het aangename en onaangename haar hoogste ontwikkeling bereikt, onverklaard blijven. Het geheimzinnige in de menschelijke persoonlijkheid ware daarmede tot zijn eenvoudigste uitdrukking herleid, maar - niet weggenomen.’ Het batig saldo is het ontkomen aan de wet der oorzakelijkheid. Het pessimisme wordt beschuldigd van grove miskenning van den oorsprong onzer kennis, omdat het van de meening schijnt uit te gaan, dat de wereld behoort tot de dingen buiten ons, waaraan een blijvend karakter toekomt. Alleen de idealist kan meenen, dat niets ons dwingt de wereld op eene bepaalde wijze op te vatten. Ook is het volgende de taal van het idealisme: ‘ik maak een stoel, ik maak eene familie, ik maak een God, ik maak eene schilderij.’ Ook de dualist kan beweren, dat hij het is die een tafel maakt, in | |
[pagina 284]
| |
zooverre namelijk als hij geen tafel op hetzelfde oogenblik in hare drie uitgebreidheden kan zien, maar als het maken van een tafel bestaat in de verbinding van elkander opvolgende waarnemingen. Maar de dualist mag niet ontkennen, dat er buiten ons iets is, zonder hetwelk onze geest nimmer in staat zou zijn eene tafel te maken. Nu is Dr. Pierson krachtens zijne reeds genoemde stelling omtrent den oorsprong van ons weten verplicht om toe te geven, dat onze geest nimmer eene tafel zou maken, indien er buiten ons niets was, dat ons daartoe dwong. Zeker zal hij wel niet beweren, dat er ook iets buiten ons is, dat ons dwingt een God te maken. Waarom dan het maken van een stoel, eene tafel en een God op ééne lijn gesteld? Dit kan alleen een idealist doen. Dr. Pierson is nu eens dualist en dan weer idealist, waardoor hij in wederspraak komt met zich zelf. Dr. Pierson, de idealist, verschilt hierin van vele andere idealisten, dat hij de leer der aangeboren begrippen verwerpt, en, waar het op de waardeering der verschijnselen aankomt, twijfelt aan oorzakelijkheid op het gebied des geestes. De wijsgeerige hoofdbeginselen van den schrijver van ‘een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling’ en die van den schrijver der ‘levensbeschouwing’ loopen niet zoover uit elkander als bij den eersten oogopslag schijnt. Op het vormen van idealen wordt in de ‘levensbeschouwing’ de hoogste prijs gesteld. Alleen door ideaalvorming worden wij genoopt ‘iets beters uit te denken dan hetgeen wij bezitten en pogingen aan te wenden om dit betere te bereiken’; zij alleen is in staat ons troost te schenken en in ons den levenslust wakker te houden, waar wij door de omstandigheden verhinderd worden dat betere te bereiken. Voor het leven is de trek naar ideaalvorming van onberekenbaar nut. Denk u de gewaarwordingen weg van het aangename of onaangename, die ons drijven om in onzen geest iets beters te maken, dan hetgeen er zonder of door ons toedoen is, ‘en wetenschap noch industrie, zedelijkheid noch kunst vertoonen zich ooit in deze wereld.’ Men dient echter wel te onderscheiden tusschen ideaal en utopie. Want zonder die onderscheiding kan het vermogen van ideaalvorming ons van geenerlei nut zijn. ‘Terwijl een ideaal een wensch of behoefte uitdrukt, drukt een utopie juist het geloof uit aan de volmaakte vervulling van een wensch of behoefte. Van onze idealen verwachten wij niet het einde van ons lijden, maar het licht bij ons handelen; utopiën worden daarentegen juist gemaakt om aan ons lijden een einde voor te spiegelen.’ Utopisten voeden zich met fantastische voorstellingen, met het geloof aan de volstrekte perfektibiliteit der wereld. Is dit iets anders dan mystiekerij? ‘met welken naam ik het hechten aan gemoedsaandoeningen wil gedoodverfd hebben, die, wel verre van voor een voorwerp te zijn opgewekt waarvan het bestaan reeds bekend is, veeleer als bron worden beschouwd, waaruit men de kennis van het bestaan | |
[pagina 285]
| |
van een onbekend voorwerp wil afleiden.’ Steunde het geloof der utopisten aan de toekomstige eeuwigheid dezer aarde op goede gronden, ‘wij zouden ons wellicht van dien machtigen faktor, den tijd, een resultaat der aardsche ontwikkeling mogen voorspellen, dat niets te wenschen overig liet. Nu er evenwel eens aan het bestaan der aarde een einde komt, zou het uiterst toevallig wezen, dat dit einde, door louter mechanische oorzaken bewerkt, juist samenviel met het einde der geestelijke ontwikkeling van ons geslacht, die, aangenomen dat hier gelijksoortige oorzaken in het spel zijn, toch in geen geval van dezelfde mechanische oorzaken afhangen kan. Ik kan dus niets anders zien, dan dat utopiën het werk zijn van een kind, gelijk het vormen van idealen het werk is van een mannelijk en zelfstandig wezen.’ De fout der utopisten is hier dat zij uit louter gemoedsaandoeningen iets onbekends hebben afgeleid. Om ons voor dergelijke fouten te behoeden, schrijft Dr. Pierson: ‘dat aan elk oordeel, waarbij het gemoed medewerkt, een zuiver verstandelijk oordeel ten grondslag moet liggen.’ Om dien stelregel te kunnen toepassen dienen wij te weten, waarin het onderscheid tusschen oordeelen, die wij met ons verstand en die welke wij met ons gemoed kunnen uitbrengen, gelegen is. Alle misverstand te dien opzichte schijnt buitengesloten door de volgende stelling: ‘met ons verstand oordeelen wij altijd en uitsluitend óf over het bestaan òf over de gelijkheid; met ons gemoed altijd en uitsluitend over de aangenaamheid der verschijnselen’. Hierbij dient men evenwel te bedenken dat de algemeene soorten van oordeelen, die wij met ons verstand en die wij met ons gemoed kunnen uitbrengen uiterst gering zijn. De meeste oordeelen zijn van gemengden aard. Deze beschouwing omtrent den aard der oordeelen hangt samen met de onderscheiding onzer bronnen van kennis in waarneming en ervaring. Deze onderscheiding hangt wederom samen met de dualistische wereldbeschouwing van Dr. Pierson. Maar wat met deze onderscheiding, die den schrijver zelven weinig bevredigend voorkomt, aan te vangen? ‘Onbevredigend noem ik die onderscheiding, omdat ook de allereenvoudigste waarneming reeds een zekere soort van ervaring is.’ Alleen dan kan men, volgens Dr. Pierson, ervaring van waarneming onderscheiden, wanneer men met dit laatste woord het opnemen van indrukken, met het tweede het verwerken er van bedoelt. Maar wat helpt ons ook die onderscheiding, als de schrijver zegt, dat een zuivere waarneming nimmer door iemand is waargenomen, als onder de eenvoudigste waarneming reeds een soort van ervaring is? Toch komt er op die onderscheiding zeer veel aan. De waargenomen indrukken worden geacht van buiten af tot ons te komen, de ervaring eene appreciatie dier indrukken te zijn. Maar als het verschil tusschen het waarnemen van indrukken en het waardeeren dier indrukken slechts een nominaal verschil is, dan is het verschil tusschen het waardeeren buiten en het waardeeren met eene bepaalde klasse van aandoeningen | |
[pagina 286]
| |
insgelijks slechts een nominaal verschil. Daardoor wordt het bij de vorming van oordeelen onmogelijk om te weten welk aandeel mijn verstand en welk aandeel mijn gemoed aan die vorming gehad heeft. Waaraan zal ik dan een ideaal en eene utopie onderkennen? Hoe zal ik mij vrijwaren tegen mystiekerij? Om te weten dat mijn geloof aan de volstrekte perfektibiliteit der wereld als eene utopie te verwerpen is, moet ik eerst overtuigd zijn, dat mijn geloof niet rust op een zuiver verstandelijk oordeel. In overeenstemming met zijne idealistische neigingen heeft bij Dr. Pierson waarneming, bij ervaring vergeleken, niet veel te beduiden. Naarmate de rol, door de waarneming gespeeld, onbeduidender is, wordt die der ervaring, of van ons appreciatie-vermogen, belangwekkender. Dat appreciatie-vermogen staat in het nauwste verband met onze geheele persoonlijkheid, vormt er als het ware de kern van. Of het wezen der menschelijke persoonlijkheid niet verschilt van het wezen der zinnelijk waarneembare dingen houdt Dr. Pierson voor onzeker. De geheele ‘levensbeschouwing’ rust op de onderstelling, dat onze persoonlijkheid niet behoort tot dat groot geheel, waarin de wet van oorzaak en gevolg heerscht. Onze persoonlijkheid wordt door den schrijver als de voornaamste bron genoemd van wat wij in ons opnemen en hoe wij het in ons opnemen. Nergens treedt de menschelijke persoonlijkheid krachtiger op den voorgrond dan in den dichter. Deze ‘levensbeschouwing’ is eigenlijk een dichterschool. Wat de profeten te Rama wilden, wil ook Dr. Pierson, namelijk aansporen tot geestvervoering. Gelijk Samuel de geestvervoering in de vereeniging bij Rama dienstbaar maakte aan de belangen van het Jahvisme, maakt Dr. Pierson haar dienstbaar aan de belangen der humaniteit. Gaarne zou ik ook de waarde dezer nieuwe ars poëtica bespreken. Doch dit opstel is voor eene boekaankondiging reeds groot genoeg. Wat ik niet deed, zullen bekwamere pennen doen dan de mijne. Ik had mij enkel voorgenomen dit werk te beschouwen in verband met Dr. Pierson's godsdienstige en wijsgeerige meeningen en met hetgeen hij ons zelf van zijn leven heeft medegedeeld. Wel mocht de schrijver ons aan 't eind zijner ‘levensbeschouwing’ aan Dante's Beatrice herinneren, die voor hem ‘Waarheidsliefde’ heet. Zij zal haar vriend, die steeds verder hoopt te komen, wenscht over te gaan van het mindere tot het betere, van schemer tot klaarheid, nimmer verlaten, maar steeds sterken om hooger te stijgen.
h. was. |
|