De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijKunst-industrieel onderwijs.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||
Er zal wel veel in die tien jaren gebeurd zijn; zeer veel, dat eene hernieuwde behandeling wettigt? - Wij zullen zien en laten zien. Evenals in meest alle landen van Europa, is ook in België reeds sinds jaren de aandacht gevestigd op de verbetering en uitbreiding der kunst-industrie. Zooals men weet, dagteekent die beweging van af de eerste wereldtentoonstelling, in 1851 te Londen gehouden; telkens opgewekt en toegenomen door elke later volgende groote tentoonstelling voor kunst en nijverheid. De vraag: wat te doen, om in den gebleken onvoldoenden toestand verbetering aan te brengen, - is ook daar grootendeels opgelost in den algemeenen wensch naar eene hervorming van het kunst- en industrieel onderwijs. Bij de verwarring, ontstaan door de vele meeningen, wenschen en oordeelvellingen, die elkaar in het eerste zoeken naar verbetering kruisten, was het een werk van groote verdienste, de denkbeelden welke den meesten kans van en het meeste recht op verwezenlijking hadden, met een helderen, zaakkundigen blik te beoordeelen en bloot te leggen voor ieder, die wilde zien, te bespreken voor elk, die wilde hooren. Als zoodanig kan men blijvende achting hebben voor den arbeid des heeren Alvin, alsmede voor het opstel van den heer Huysmans, 't welk hiervan een weerklank was, zonder daarom alles te willen of te moeten onderschrijven, wat deze inhouden. Moge er wellicht nog menigeen zijn, die zich daarbij geheel kan aansluiten, - wij, die ons in eene andere richting bewegen, en andere begrippen omtrent kunst, nijverheid en onderwijs hebben opgedaan, kunnen ons met dat resumé der denkbeelden van tien jaren herwaarts slechts ten deele meer vereenigen, en vinden in dat verschil eene aansporing, om hiervan getuigenis af te leggen. Laat ons, tot juist begrip van het verschil der, om zoo te zeggen, oudere en jongere zienswijze in zake de hervorming van kunst en industrie, hier beginnen met te herinneren aan eenige denkbeelden, welke aan de geciteerde stukken ten grondslag liggen. Het voornaamste middel voor die hervorming is een algemeener en beter toepassing van de kunst op de nijverheid, door onderwijs. Maar niet door het onderwijzen van een industrieele kunst: ‘l'art industriel n'existe pas. L'art est un, et il faut l'enseigner dans ce qu'il a de plus pur et de plus élevé.’ Deze uitdrukking van Rondot vormt de grondtoon van Huysmans' opstel. Wij hebben echter meer 't oog op hetgeen Rondot verder daarop liet volgen: ‘L'apprentissage dans l'atelier vient au second rang: l'étude des applications de l'art et de la science à l'industrie n'est en quelque sorte qu'une nouvelle forme de l'apprentissage’, etc. Sprekende over kunst (of wetenschap) kan men van twee verschillende gezichtspunten uitgaan; - het eene, vanwaar de kunst beschouwd wordt als kunst; het andere, vanwaar zij uitkomt door | |||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||
hare toepassingen. In het eerste geval dus doel, in het tweede middel. Dat er nu voorstanders van het eerste gevonden worden, prijzen wij hoog en willen gaarne erkennen, dat zij, die de kunst of de wetenschap om haar zelf beoefenen, hooger staan dan zij, die haar dienen en gebruiken om de toepassing op het leven en bedrijf der menschen. Maar in den schouwburg van het dagelijksche leven is ook een tweede rang noodig, grooter dan de eerste, - en het lust ons, daar plaats te nemen bij de beschouwing van het onderhavige onderwerp. Kunst en wetenschap te beschouwen en te behandelen als middel, meer dan als doel, ligt geheel in den geest van dezen tijd. Hoe zouden anders de natuurkundige vakken, die toch mee van de jongste zijn in het onderwijs, daar in betrekkelijk korten tijd zulk een overwicht hebben kunnen verwerven? Dat de kunst in dezen geen navolgenswaardig voorbeeld aan de wetenschap - of liever, aan sommige wetenschappen - genomen heeft, blijkt haar ten schade. ‘L'art est un et il faut l'enseigner dans ce qu'il a de plus pur et de plus élevé.’ Alles waar, doch ‘l'apprentissage dans l'atelier vient au second rang’, - de toepassing moet daarbij komen. Maar ‘de toepassing moet de industrieel, ieder in zijn vak, in zijne werkplaats zoeken; daarmede heeft zich het onderwijs niet te bemoeien’, - is er verder gezegd. Laat ons voorzichtig zijn. Dat mag in het buitenland, vooral voor Frankrijk waar zijn; het mag zelfs waar geweest zijn voor ons Nederland, - thans is het niet zoo. Men leze slechts verder, en in de eerste plaats dit citaat: ‘De jonge Franschman, kunstenaar, geleerde of industrieel, krijgt zijn eerste kunstonderwijs door het zien van hetgeen hem omgeeft, en geloof vrij dat de vrucht daarvan niet onbeduidend is. Alles wat hem van zijne vroegste jeugd af omringt, in en buiten 's huis, spreekt hem van kunst: museums van schilder- en beeldhouwkunst, die steeds voor hem geopend zijn, en waarin hij de schoonste voortbrengselen van vroegeren tijd kan bijeen vinden; kerken, die zelve monumenten van verschillende stijlen zijn, en waarin de meesterstukken van alle tijden zijn opgehoopt; groepen, standbeelden en fonteinen op de open plaatsen, monumentale gebouwen in de straten; magazijnen van industrieel voortbrengselen waarop de kunst een zoo grooten invloed heeft geoefend, dat zij bijna kunststukken zijn geworden. Voeg hierbij de gesprekken in de familiën van alle standen, waarin de kunst een der voornaamste thema's vormt, aanhoudende critiek over hare voortbrengselen wordt uitgeoefend en de lof van verdienstelijke kunstenaars wordt verkondigd. Dat alles stemt te zamen om den smaak te vormen en den geest te verheffen, eene warme liefde en nooit rustenden ijver in te boezemen voor alles wat grootsch en schoon is. Zoo wordt de kunstzin van de jonge Franschen opgewekt, onderhouden en gevoed. Ieder, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||
hij zij rijk of arm, ondergaat dien invloed. Op welk vak van geleerdheid, op welke afgetrokken wetenschap ook de student zich moge toeleggen, die daar met zijne boeken onder den arm voortstapt, hij deelt in die indrukken door hetgeen hem omgeeft, door alles wat hij hoort en ziet, en hoever van de kunst zijn verdere loopbaan hem ook voeren, in welk afgelegen stadje hij zich ook nestelen zal, nooit zal hij zoo bekrompen, zoo bitter eenzijdig ontwikkeld zijn, als zij die hunne afgetrokken studie voortzetten zonder ooit iets van kunstschoon te zien of te hooren, en slechts weten dat het bestaat, omdat zij het in eene revue of courant gelezen hebben. De indruk dien het gedurig zien van het schoone op het gemoed van het volk, en vooral op dat van jonge lieden maakt, is zoo gemakkelijk te beseffen, dat het niet noodig is daarover verder te spreken. Men heeft slechts een jong mensch, opgevoed in een beschaafden familiekring, waarin dagelijks over kunst, literatuur, muziek, in één woord, over alles wat schoon is gesproken wordt, in de gedachten te vergelijken met een ander, die in de kleine beslommeringen van een aan geest arm huishouden is groot gebracht, om zich juist te kunnen voorstellen, hoeveel de omgeving tot de ontwikkeling van de ziel en in het algemeen tot de opvoeding bijdraagt. ‘De Franschen zijn zich van dat voorrecht volkomen bewust.’ Juist, en wij?... wij zijn ons bewust, dat we dat voorrecht niet hebben. ‘C'est l'enseignement des écoles et l'enseignement de la rue’ zegt Alvin, ‘qui font de l'ouvrier français l'ouvrier le plus habil dans toutes les industries qui relèvent de l'art.’ En daarop laat Huysmans volgen: ‘Men kan denken met wat liefde en wat vuur eene kunst geleerd wordt, die zoo algemeen is gewaardeerd, zoo goed begrepen wordt, en waarvan ieder, die geroepen is, om op de meening van het volk te werken, gedurig het nut doet uitkomen.’ Wij herhalen: ons ontbreekt het ‘enseignement de la rue’ en voegen erbij: Men moest begrijpen, wat dit alleen reeds een geheel anderen toestand in onze kunst- en industrieele opvoeding teweeg brengt; hoe we moeten uitzien naar iets, -dat het ontbrekende kan aanvullen; hoe we ons zullen moeten inspannen, om in den ongelijken kamp op het veld der kunstnijverheid nog een goed figuur te maken! Zullen wij in dezen wijzen op het voorbeeld van Engeland? 't Is waar, het had eerst eene even onvoordeelige positie, maar wist het ontbrekende spoedig aan te vullen door zijn land en volk als 't ware te overstorten met scholen, museums en tentoonstellingen voor kunstindustrie; maar.... die dingen kosten geld en in Nederland kan men zonder tegenspraak vertellen, dat wij te gierig zijn voor kunst, zoodat we onze eigene kunstschatten er verkoopen en onze eigene kunstenaars eruit drijven. Toch zullen we den weg, door Engeland gevolgd, op moeten, en, naarmate er vooreerst minder kans is op het vervangen van het ‘enseignement de la rue’ door museums en permanente ten- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||
toonstellingen, zooveel te meer werk moeten maken van de scholen, van het onderwijs. Werkelijk gloort er van dezen kant een lichtstraal aan de kimmen, welken wij begroeten als den dageraad van een nieuw herlevend tijdperk onzer nijverheid. Terwijl bijna alles nog schijnt te slapen voor den roepstem van hen, die een South-Kensington in Nederland zouden willen stichten, begint daarentegen de publieke belangstelling wakker te worden voor de vraag om vakscholen, waar landbouw, zeevaart en nijverheid, in het onderwijs, eens tot hare rechten zouden kunnen komen. Dat hebben we nu misschien voornamelijk te danken aan het verband, dat er tegenwoordig tusschen politiek, socialisme en onderwijs schijnt te bestaan en, wat de nijverheid in 't bijzonder betreft, aan de slechte gelegenheid, die hare werkplaatsen sinds geruimen tijd voor vakopleiding opleveren; maar de hoofdzaak is, dat we van dien opflikkerenden toestand weten te profiteeren ten bate der groote zaak onzer kunstindustrie. Daarom, met alle respect voor het kunstonderwijs als kunst, verdedigen we het onderwijs der kunst in hare toepassingen en wenschen dat hier nog wat nader uit te werken; - liefst zoo, dat het onzen voorgangers van voor eenige jaren niet moeilijk behoeft te vallen, vrede te hebben met onze wijziging en uitbreiding van hun programma.
De basis van alle onderwijs in de graphische en plastische kunsten is het teekenen. In zooverre dus de nijverheid met de kunst en het onderwijs in verband staat, en juist dat gedeelte bespreken we hier, - moeten we allereerst aan het teeken-onderwijs onze aandacht schenken. Dat is trouwens ook gedaan overal en door allen, die zich deze zaak aantrokken. In België was men begonnen met een algemeen teeken-concours. In de commissie, daarvoor ingesteld, hadden o.a. zitting de Inspecteurgeneraal voor de nijverheid en idem voor de schoone kunsten (NB. van zulke betrekkingen weten wij in Nederland niet). Verder bestond zij uit schilders, beeldhouwers en bouwmeesters, waarvan de meesten directeur of leeraar aan een teeken academie waren. Ook was aldra een ‘Association pour l'encouragement et le développement des arts industriels en Belgique’ ontstaan. Wij gaan deze voorbij, om meer bijzonder de aandacht te vestigen op ‘le Conseil de perfectionnement de l'enseignement des arts du dessin’, - welks leden 12 in getal, en aangesteld door het Gouvernement, met een mandaat van 3 jaren, dat later vernieuwd werd, - belangrijke rapporten uitbracht en de eerste stappen deed tot de zoo gewenschte hervorming in het teekenonderwijs. Alvin was eerst lid en later tevens voorzitter van die commissie, waardoor zijn bovengenoemd werk over de vereeniging van kunst en nijverheid van dubbel belang is, omdat het den | |||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||
indruk geeft van een resumé der denkbeelden, door deze corporatie voorgestaan. Die commissie onderzocht den bestaanden toestand van het kunsten teekenonderwijs, en de desbetreffende hervormingsplannen, welke vatbaar voor verwezenlijking schenen. Uit dat onderzoek bleek: dat een groot aantal plaatsen zonder inrichtingen voor kunst- of teekenonderwijs waren; dat, waar ze waren, te weinig hulpbronnen voor dat onderwijs bestonden; dat de tijd voor dat onderwijs te kort was (veelal enkel wintercursussen); dat er gebrek aan methode bestond; dat er te weinig onderwijs in de practische kunsten gegeven werd; en dat er niets of te weinig werd gedaan aan de wetenschappelijke opvoeding der leerlingen. Daarom stelde de commissie voor, het stichten van teekenscholen, overal, waar behoefte daaraan is; het zorgen voor voldoende localiteit en hulpmiddelen; het instellen van doorloopende jaarlijksche cursussen (al was 't in den zomer alleen maar 's zondags), de invoering van lessen over letterkunde, geschiedenis, aesthetica enz. bij het teekenen; en opscherping der leeraren in hunne methoden. In 't bijzonder nog wijdde de meergemelde ‘Conseil’ zich aan de quaestie der methoden en modellen in het teekenonderwijs. Ziehier eenige van zijne denkbeelden. De leeraar moet zooveel mogelijk vrijgelaten worden in zijne methode, die hij echter moet kunnen verdedigen. Inmenging van de Regeering in dezen moet ontraden worden. Iets anders is 't echter, wanneer van hooger hand wordt toegezien, dat daarbij geen misbruiken en verkeerdheden plaats hebben. Zoo b.v. bij het copieeren naar plaat-model, dat te veel gedaan en het lijnteekenen uit de losse hand, dat te weinig beoefend wordt. Het menschelijk lichaam is de basis van elk teekenonderwijs. Hieruit behoeft echter niet opgemaakt te worden, dat de voortbrengselen der antieken de eenige teekenmodellen moeten zijn. Eene vereeniging van kunst- en natuurproducten in dezen is zeer wenschelijk. Maar vóor alles zorge men, dat de modellen een compleet en harmonisch geheel vormen en uitmunten door goeden smaak en kunstschoon. Dat waren de eerste openbaringen der nieuwe richting; maar zij bleken weldra niet voldoende. Dit moet waarschijnlijk hieraan toegeschreven worden, dat de ‘Conseil’ slechts adviseerend kon te werk gaan en de bevoegdheid miste, om de daad aan het woord te paren, terwijl de Regeering hem moeilijk een ander mandaat kon geven, omdat eerst bijna alle kunst- en teekenonderwijs gegeven werd door en aan gemeente-instellingen, die met het Rijk desverkiezende niets te maken hadden. Thans is dat weer anders en heeft deze laatste door de invoering van het stelsel der subsidiën langs minnelijken weg zijn noodzakelijk gebleken recht van contrôle terug bekomen. Ondertusschen zat men aan andere zijden ook niet stil, ja, ging men daar zelfs verder dan de Regeering voorloopig kon en zijn Raad | |||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||
scheen te willen doen. Reeds meermalen was het denkbeeld opgeworpen, om een algemeen concours op het terrein van kunst- en teekenonderwijs te houden; maar was dit tot dusver slechts gedeeltelijk ten uitvoer gekomen. Want de eerste tentoonstelling van dien aard had zich bepaald tot bekroonde studiën der verschillende scholen in: koppen naar plaat en pleister en het figuur, naar plaat, pleister en het leven. Dit gaf dus een zeer onvolledig overzicht, want hier ontbrak het elementair onderwijs, de onderste sporten van den ladder, en onder de hoogere miste men: modelage, compositie, anatomie, perspectief enz.; terwijl bovendien niet alle inrichtingen hun werk hadden ingezonden. Het voornaamste resultaat bepaalde zich dan ook tot eene veroordeeling van de ingebruik zijnde modellen bij het plaat-teekenen en een nader onderzoek daarvan. Opmerkelijk is ook, dat de discussies plaats hadden met gesloten deuren en de jury van beoordeeling haar rapport niet wenschte gepubliceerd te hebben. Men heeft alle reden, te onderstellen, dat door het voorgaande de aandrang naar eene algemeene tentoonstelling toenam en hare uitvoering verhaastte. Ook schijnt er van lieverlede in den meergemelden ‘Conseil’ een veranderde zienswijze te zijn binnengedrongen, althans toen in 1861 tot een nieuw concours was besloten, adviseerde hij, dat aan te vullen door eene expositie van modellen en het houden van een congres, waarop alle quaestiën betreffende het kunst- en teekenonderwijs het onderwerp eener publieke discussie zouden zijn. De Regeering, dit ondersteunende, opende daardoor voor zich en voor anderen den weg tot eene meer algemeene en doortastende hervorming. Ten bewijze daarvan vestigen we hier de aandacht op het volgend resumé der gevoerde discussien: 1o. ‘Utilité de supprimer le modèle-estampe. Nécessité de fonder les premières études du dessin sur les notions élémentaires de la géométrie.’ 2o. ‘Urgence de donner à l'enseignement académique une direction aussi pratique que possible et d'étudier toutes les applications qu'il comporte.’ 3o. ‘Importance de compléter les exercices pratiques par des notions de théorie, d'esthétique, d'histoire et de littérature, qui élargissent et élèvent naturellement les vues de l'artiste.’ 4o. Nécessité d'obtenir des garanties de capacité pour les professeurs et nécessité de faire pénétrer l'art aussi avant que possible dans l'éducation de tous, de l'implanter dans les écoles primaires, de l'introduire dans les écoles moyennes et les colléges, de manière à ce que tous y soient initiés et de l'étudier d'une façon toute spéciale dans ses applications industrielles et monumentales.’ Dat resumé vertoont eene opmerkelijke wijziging en uitbreiding van de zienswijzen en plannen, vroeger door den ‘Conseil’ bij monde van den heer Alvin ter tafel gebracht en verdedigd. Immers deze had steeds het denkbeeld bestreden, om de hervorming van het kunst- en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||
teekenonderwijs o.a. ook te zoeken in de bijvoeging van een nieuw element: de toepassingen der kunst in het dagelijksch leven en op de nijverheid; terwijl hij niet genoeg aandacht had gewijd aan de noodzakelijkheid, om de eerste beginselen van het teekenen naar relief en op meetkundige basis in te richten. Een en ander was gedaan en gelaten, om de éénheid en zuiverheid van de kunst te bewaren, maar zou, op die wijze opgevat, tot een noodlottig isolement hebben kunnen leiden. Doch genoeg daarvan en reden te over voor ons, om aan bovengenoemde besluiten en beginselen rechtmatige sympathie te schenken. De resultaten daarvan deelen we thans mede. Meer dan ooit werd het nu tijd om te handelen. Het Belgische gouvernement begreep dit en bepaalde reeds in 't volgend jaar, bij Koninklijk besluit van '69, de voorwaarden, onder welke voortaan staatshulp aan de academiën en teekenscholen zou worden verstrekt; n.l.:
Een en ander nader te regelen door het Gouvernement. Het meest urgent was de inspectie, welke thans (in 1870) werd opgedragen aan de heeren De Taye en Caneel, respectievelijk directeur der academie van beeldende kunsten te Leuven en te Gent. Zij geschiedde naar aanleiding van de volgende vragen: In de eerste plaats:
In de tweede plaats:
We moeten ons thans onthouden van eene nadere puntsgewijze bespreking dezer vragen. Eerst dan, wanneer zij ook in ons land officieel gesteld zijn, met het doel, om in den toestand van Neêrland's nijverheid, kunst en onderwijs verbetering te brengen, zal 't daarvoor een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||
meer geschikte tijd wezen. Wat België betreft, zij 't genoeg, te vermelden, dat het desbetreffend onderzoek meer dan ooit de noodzakelijkheid deed uitkomen van het stellen van een algemeen programma van kunst-onderwijs, 't welk dan ook door bovengenoemde inspecteurs werd gegeven en op bladz. 12-22 van De Taye's rapport is medegedeeld.Ga naar voetnoot(*) (Slot volgt.) h.l. boersma. |
|