De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Middeleeuwsch ongeloof.Mijn laatste artikel in dit tijdschrift was aan de middeleeuwsche Mystiek gewijd. Ik wensch thans daarop een tegenhanger te leveren, waartoe mij de gelegenheid geboden wordt door een nieuw werk van Hermann Reuter, in den loop van 1875 bij Hertz te Berlijn verschenen en dat getiteld is: Geschichte der religiösen Aufklärung im Mittelalter (Erster Band). De uitkomsten van onderzoek, in dit geschrift van den reeds zoo gunstig bekenden geschiedvorscher nedergelegd, wensch ik hier op dezelfde wijze samen te vatten als ik het vroeger ten aanzien van Pregers navorschingen beproefde. Te grooter prijs stel ik daarop, naarmate het vooroordeel nog meer verbreid is, volgens 't welk de middeleeuwen louter een tijdperk van geloof zouden zijn geweest. Neemt men de weinige vrijheid in aanmerking die toen heerschte, dan mag men veeleer zeggen: hoe diep moet het ongeloof ten opzichte van het kerkelijk leerstelsel toen reeds wortel hebben geschoten, wanneer, in weerwil van alles wat destijds den mond snoerde, nogtans zoovele blijken daarvan voorhanden zijn. Op die blijken is in den laatsten tijd meer dan vroeger de aandacht gevestigd. Zoo werd er, gelijk men weet, zelfs reeds een geschiedenis van het Europeesche rationalisme geschreven, die veel verder reikt dan den oorsprong van de richting, welke onder dezen naam in de theologische wereld bekend is. Wij zullen thans een nieuwe bladzijde uit die geschiedenis opslaan. | |
I.Indien eenig vorst in de geschiedenis zijn bijnaam met recht draagt, zoo is het Karel de Groote. Hij was een groot vorst, een groot regent en staatsman. Staatsman in de hoogste beteekenis van het woord noemen wij hem, die, door middel van wetten of van de politiek in het algemeen, op het leven van een of meer volkeren zijn stempel af- | |
[pagina 230]
| |
drukt. Karel de Groote heeft dat gedaan. Een kristelijk-theokratische monarchie was zijn ideaal, dat hij langs al de wegen die tot zijne beschikking stonden heeft trachten te verwezenlijken. Wat Bonifacius voor Duitschland en voor de Frankische Kerk verricht had, bleef de grondslag zijner wetgeving. Het Katholieke Kristendom zou en moest de godsdienst zijn van al zijne onderdanen, het worden bij de Saksers die hij met het zwaard overwon. Uit dit opdringen van een bepaald geloof, dus van een geheelen kring van voorstellingen, moet veel in de verstandelijke en zedelijke beschaving der middeleeuwen verklaard worden. Het was een opdringen, een opleggen, ja, zoo het woord niet te onedel is, een opplakken. Van den beroemden zendeling zelf gelijk uit andere niet minder betrouwbare oorkonden weten wijGa naar voetnoot(*), dat alles zeer oppervlakkig toeging, zoowel de bekeering tot het Katholieke Kristendom in Thuringen, Hessen, Beieren, als de reorganisatie der Kerk in Neustrië en Austrasië. Het Heidensche en het Kristelijke bleven naast elkander bestaan. Voortdurend moeten er verbodsbepalingen worden gemaakt tegen het volgen van Heidensche gebruiken, bepalingen, die, gelijk van zelf spreekt, dikwerf den trek naar het verbodene moesten wekken. Al werden die gebruiken nagelaten, de voorstellingen en gezindheden, welke ze hadden doen ontstaan, waren daarmede niet uitgeroeid uit hoofden en harten. Vaak werd zelfs in het nieuwe geloof een plaats daaraan ingeruimd. De Kerk nam niet zelden onder een anderen naam weder op wat zij onder den Heidenschen naam veroordeeld had. Het godsdienstig-zedelijke element van het Katholicisme huwde zich aan het magische en fantastische der Heidensche levens- en wereldbeschouwing, of bleek somtijds reeds in zijn wezen daarmee verwant te zijn. Engelen en duivelen, heiligen en demonen, in éen woord: een dichtbevolkte geestenwereld, gelijk wij haar in onze eeuw zelfs nog bij een Bilderdijk wedervindenGa naar voetnoot(†), werd de atmosfeer waarin deze aarde geacht werd te zweven, en met dezen droom het geloof aan een onmiddellijk werkende, goddelijke voorzienigheid, zoo goed als het gaan wilde, verbonden. Voor een deel waren dit evenwel slechts koncessiën, die het bereiken van het groote doel, het Roomsch-Katholiek maken der Europeesche volken, juist moesten bevorderen. Want daarop bleef het oog van Karel gericht. Gelijk de oude Romeinsche Keizers de hoogste pontifikale macht hadden bezeten, zoo beschouwde Karel zich als de gezalfde des Heeren, in de gehoorzaamheid aan wiens gezag de volken het pad zouden vinden, dat zij tot de grootste verheerlijking van God konden bewandelen. In die gehoorzaamheid toch bezaten zij den maatstaf van geheel hun godsdienstig-zedelijk handelen. Ook de Staatsburgerlijke plichten verkregen op die wijs een religieuse wijding. Elk vergrijp werd van nu aan een zonde tegen God; de Eu- | |
[pagina 231]
| |
ropeesche menschheid zou éen kerkelijk-staatkundig geheel vormen, waarvan de priesterlijke Keizer het hoofd was. Het was een grootsch plan tot verkerkelijking van Europa en tot bevordering van de beschaving, die daardoor te verkrijgen was. Zoo iemand, dan mocht Karel de Groote er de man toe heeten. Hij wist wat hij wilde, hij stond voor niets; hij achtte geene kleinigheid het leven van zijne onderhoorigen zijner aandacht onwaardig; prediking, onderwijs en zweepslag, alles kwam te pas en werd gebruikt; leven en beweging wekte hij allerwege; in verwonderlijk korten tijd verkreeg alles een nieuw aanzien. Het was een kristelijk schrikbewind, ter grondige uitroeiing van het oppergezag der Germaansch-heidensche, ter vestiging van de Roomsch-Katholieke beschaving. Wat zoo doende bereikt worden kon, werd bereikt; maar welk een wonderlijk amalgama moest er niet uit geboren worden; hoe veel gisting van tijdelijk vereenigde, inderdaad onderling tegenstrijdige bestanddeelen moest er niet uit ontstaan! Voor het uiterlijk was Europa kerkelijk geloovig gemaakt, maar wat, zoo het gezag, dat dit bewerkt had, verzwakte of zoo nieuwe invloeden opkwamen? Dit Katholiek maken van Europa, gelijk het onder Karel den Groote geschiedde, was ongetwijfeld een schrede voorwaarts op den weg der verlichting, in zoover het nieuwe bijgeloof zich veel toegankelijker betoonde dan het oude voor de lessen der wetenschap, en veel meer nuchterheid aan den dag legde. Met al zijn kerkelijken zin, zijne theokratische pretensiën en zijn idealistischen hervormingsijver, was Karel de Groote niettemin, met zijne tijdgenooten vergeleken, een rationalist, dat is: een man die naar eindige, en niet naar bovennatuurlijke oorzaken vraagt bij het verklaren der verschijnselen zoowel als bij het regelen zijner daden. Zijne veldtochten werden niet begonnen of gestaakt naar voorteekenen, maar op redelijke gronden. Teekenen erkende hij als teekenen van Gods tegenwoordigheid, niet als voorwerpen van bijgeloovige uitlegging. Toen in 810 tot tweemalen toe een zonsverduistering had plaats gegrepen, verlangde Karel een rapport daarover van den Schot Dungal, zelf onzeker of hij met iets natuurlijks of met een wonder te doen had. Meer dan eens moest Alcuïnus, zijn minister van onderwijs, in zake van wiskunstige en fysische aardrijkskunde streng methodische antwoorden geven, en hij stoorde er zich niet aan, of dit vrome gemoederen kwetste. Toovenarij en waarzeggerij verwierp hij met den meesten nadruk. De leidslieden der gemeente moesten het bijgeloof ten aanzien van voorteekenen tegengaan. Naar het voorbeeld van het oude Testament werden toovenaars en waarzeggers met den dood bedreigd. Het Capitulare van 789 verbood het doopen van klokken, bezweringen tegen den hagel, het gebruik van psalmboek en Evangelie als orakelen; dat van 785 had reeds de doodstraf gezet op het verbranden van vrouwen onder het voorwendsel dat zij heksen waren. Het was, gelijk men ziet, wat de Duitschers thans | |
[pagina 232]
| |
zouden noemen een ‘Culturkampf’. Het Katholieke Kristendom treedt onder Karel op als ongeloof, zoodra men het met 't heidensch bijgeloof vergelijkt. De Germaansch-heidensche bevolking van dien tijd moet in Karel's staatkundige maatregelen even zoo vele pogingen hebben gezien tot onderdrukking, tot vernietiging van het geloof; en anderen, die noch van het Heidendom, noch van het Katholicisme wilden weten, begroetten die maatregelen wellicht als verlossing uit elk geloof. Karel's politiek moet dus aan de eene zijde eene reaktie van heidensch bijgeloof, aan de andere zijde een verzwakking van het kristelijk element in de maatschappij zijner dagen ten gevolge hebben gehad. Hieruit ontstond dan weder een spanning, die mede opgenomen moet worden onder de faktoren, welke het karakter der middeleeuwen bepalen. De Karolingische boeken (libri Carolini) tegen het eind der achtste eeuw, misschien wel door Alcuïnus geschreven, geven ons een denkbeeld van den staat der geesten aan Karel's hofGa naar voetnoot(*). Zij werden onder zijn oog vervaardigd en kiezen partij in den strijd, die destijds in de Oostersche Kerk over den dienst der beelden was ontbrand. Beelden, heet het in die boeken, mogen in de Kerk en elders prijken, als sieraad en ook ter herinnering aan personen en gebeurtenissen, maar men mag beelden op geenerlei wijs vereeren. Ongerijmd is het licht en wierook voor beelden te verkwisten die het licht niet zien, den wierook niet ruiken kunnen; niet minder ongerijmd, fraaie beelden op onreine plaatsen, als wegen, enz. te stellen, of, den regel van het Suum cuique (elk het zijne) vergetende, een schoon en een leelijk beeld dezelfde hulde te brengen. Dit is de kern van de polemiek der genoemde boeken, die zij door exegese en kritiek pogen te bekrachtigen. Hunne kritiek gaat reeds zoover van het verhaal omtrent het portret van Jezus, dat Abgarus van hem ten geschenke zou ontvangen hebben, in twijfel te trekken. Eigenaardig is het nu te zien, hoe, ter rechtvaardiging van het viertal boeken, de taal van zooveel gezond verstand en kritiek zich met de opmerking verbindt: vier is een heilig getal, er zijn vier elementen, vier rivieren in het Paradijs. Maar zoo gaat het hier voortdurend: gelooven en het verstand gebruiken, devotie en kritiek. Anderen stellen zich met de Karolingische polemiek niet te vreden. De bekende Claudius van Turijn predikt niets minder dan beeldstormerij, en beweert, dat, moeten kruisen vereerd worden, omdat Jezus aan een kruis gestorven is, ook ezels vereering kunnen eischen, omdat Jezus op een ezel gereden heeft. Het gebruik van relieken, het doen van bedevaarten wordt evenzoo rationalistisch door hem bestreden; waarbij men niet vergete, dat Claudius een bisschop was en nooit officiëel tot een ketter werd verklaard. Zijn rationalisme eerbiedigde evenwel onvoorwaardelijk het gezag van den bijbel, zoodat hij het ongeloof bevorderde niet ten aanzien van het | |
[pagina 233]
| |
Kristendom in het algemeen, maar van het populaire Katholieke Kristendom. Even geloovig, maar ook even kritisch tegenover het populaire bijgeloof is Agobard van Lyon, de helderste kop der negende eeuw. Hij denkt er niet aan van de Katholieke rechtzinnigheid zelfs het minste te laten vallen, maar naast deze vasthoudendheid staat weder een moedige aanval op het geloof aan de zoogenaamde Godsoordeelen, tegen welker betrouwbaarheid hij juist ook aanvoert, dat de kristelijke Openbaring geenerlei licht daarover verspreidt. Die openbaring zelve vatte hij echter in hare onfeilbaarheid niet met dezelfde bijgeloovige overdrijving op, waaraan, bijvoorbeeld, zijn tijdgenoot Fredegisius van Tours zich schuldig maakte. Hij wist te onderscheiden tusschen haren eeuwigen inhoud en haren tijdelijken of geschiedkundigen vorm. Nog vrijer zijn de denkbeelden van GottschalkGa naar voetnoot(*) omtrent het eigenlijk karakter van het gezag der goddelijke Openbaring. Men weet, dat hij reeds in de negende eeuw de vertegenwoordiger was van de leer, die later met den naam van Kalvijn vereenzelvigd werd. Ook hij predikte een dubbele uitverkiezing, ter zaligheid en ten verderve. Hij was de man der scherpe dialektiek. Niets in de Kerk rust, volgens hem, alleen op gezag; zelfs Augustinus, om wiens ware leer het bij deze strijdvraag over de predestinatie te doen was, mag op persoonlijke autoriteit geene aanspraak maken. Hij heeft slechts gezag in zoover als hij verkondigd heeft wat de waarheid zelve, wat Kristus verkondigd had. Niemand, geen Apostel, geen Kerkvader, vermag iets tegen haar, voor haar moet elk getuigenis geven zelfs tegenover de machthebbenden. Scheidt hij zich zoo van de Katholieke bewijsvoering af, hij doet dit niet uit laakbaar zelfvertrouwen, in den gewonen zin des woords, maar omdat hij zich als een uitverkorene Gods van zijne reformatorisch-profetische taak bewust is. Op grond daarvan stelt hij zijn leerstuk van de eeuwige verwerping tegenover het gevoelen van de meerderheid der hooge geestelijken van de West-Frankische Kerk. Hij zou wel een samenkomst, een konvent, begeerd hebben ter bespreking der vraag, maar geen koncilie, dat met gezag haar beslist. Wie niet met hem beraadslagen wil, dien beschouwt hij reeds als een tegenstander van de waarheid, en waarheid is natuurlijk de uitkomst, waartoe zijne dialektiek hem heeft geleid; eene dialektiek, die vooral ten doel had na te gaan, wat het kenmerk van elk juist Godsbegrip, namelijk Gods onveranderlijkheid, verlangde. Men begrijpt licht, hoe dit een en ander de gemoederen moest schokken; vooral wanneer men bedenkt, dat Gottschalk hetgeen hij voordroeg, de dubbele uitverkiezing, voor de ware leer van Augustinus uitgaf. Zoo hij daarin recht had, bleek het toch, dat men sedert lang opgehouden had die leer te verstaan. En wat werd er dan van de kerkelijke traditie! Hier was meer in het spel dan een enkel dogma: niets | |
[pagina 234]
| |
minder dan de zekerheid, door Openbaring en Overlevering geboden; de grondslag dus van de eeuwige zaligheid der geloovigen. Door de verwikkelingen der staatkunde werden deze vragen gesmoord, waarbij aan de éene zijde het indifferentisme baat vond, aan de andere dat bijgeloof, dat bij het algemeene dalen van het peil der beschaving des te weliger tierde onder het volk. Het dalen van dat peil begon eerst na Karel den Kale, onder wiens schepter, bij alle erkenning van de onfeilbaarheid van het Katholieke dogma, nog betrekkelijke vrijheid van denken en veel lust tot onderzoek heerschte. De groote denker der negende eeuw, voorlooper om zoo te spreken van Spinoza, Johannes Scotus Erigena, bekleedde een eerste plaats aan zijn hof, zonder de vertegenwoordiger te zijn van eenig kerkelijk of wereldlijk ambt; een priester der wetenschap, die, in onderscheiding van de theologie, voor het eerst de filosofie als de eigenlijke wetenschap beschouwde. Onmiddellijk kon hij de verlichting niet bevorderen, daar hij zijne wijsbegeerte gaarne voor een esoterische leer hield, hetgeen hij te eerder doen kon, naarmate hij met Augustinus van de volstrekte eenheid overtuigd was, aanwezig tusschen hetgeen de Rede en het kerkelijk gezag verkondigde. Jammer slechts, dat hij noch van deze eenheid rekenschap trachtte, noch hetzij van het gezag, hetzij van de Rede een nauwkeurige bepaling in staat was te geven. Inderdaad werd met zijne stelling het oppergezag van de Rede gepredikt. Kronologisch komt in zijn oog de autoriteit het eerst, maar de eerste uit haren aard is de Rede. De ware autoriteit steunt naar zijn oordeel op de Rede; niet omgekeerd. Elke autoriteit, die niet door de rede kan worden bewezen, is voor hem vruchteloos, terwijl omgekeerd de ware Rede het buiten de instemming der autoriteit uitnemend stellen kan. De ware autoriteit erkent Erigena in de waarheid, welke door de kracht van de Rede ontdekt, en ten bate der nakomelingschap door de Kerkvaders overgeleverd is. Wat kan men in de negende eeuw meer verlangen? Maar tevens ziet men hier de macht van opvoeding en gewoonte. Zij was bij Erigena zóo groot, dat zij hem de Katholieke leer als met de Rede éen deed voorkomen. Had hij die Rede gebruikt om het onredelijke dier leer in te zien, dan eerst ware hij voor het moeilijk alternatief geplaatst geweest: wat opgeofferd, wat behouden moest worden? Maar men kan hem niet euvel duiden, dat hij dezelfde vergissing maakte, waarin heden ten dage nog zoovelen vervallen, die voor de inspraak der natuur houden wat eene positieve leer is. De vergissing kon toen minder schaden dan thans. Het was reeds veel, en moest ten slotte aan de ontwikkeling van den menschelijken geest bevorderlijk zijn, dat het positieve, geloofsleer en zedewet, met het zedelijke en natuurlijke vereenzelvigd werd. Juist door de poging om deze gewaagde stelling te bewijzen, moest de geest langzamerhand hare onbewijsbaarheid leeren inzien. Erigena kon dit nog niet blijken; en het was inderdaad zijn esote- | |
[pagina 235]
| |
risme, dat het hem onmogelijk maakte. Hij nam de geopenbaarde waarheid niet voor hetgeen zij was, maar als een voertuig van bovenzinnelijke denkbeelden, die voor den gewonen geloovige te hoog gaan; voor een allegorie, waarvan de denker de oplossing; voor een symbool, waarvan hij den zin moet vinden. De Openbaringsfeiten, als de opstanding en de hemelvaart van Jezus, hebben voor hem als feiten geene wezenlijke waarde. De laatstvermelde gebeurtenis schijnt hij zelfs niet zuiver als geschiedenis op te vatten, evenmin als, in de toekomst, het wederverschijnen van Jezus op de wolken. Evenals zijn esoterisme kwam hem zijn gebrek aan klaarheid te stade, aan den ernstigen wil om zelf te weten wat men al en niet bedoelt. In het schemerlicht der spekulatieve wijsbegeerte, in later, ook in onzen tijd velen nog zoo dierbaar, heeft ook hij gewandeld; geen wonder dat hij, met al den rijkdom en de diepte zijner denkbeelden, tot ware verlichting weinig bijgedragen heeft. | |
II.Voor hetgeen hij had kunnen doen, was de tijd, die onmiddellijk op hem volgde, niet eens ontvankelijk. De tiende eeuw is, gelijk men weet, de duisterste der middeleeuwen. Het Kristendom zinkt in Frankrijk tot den rang van grof bijgeloof; waarschijnlijk stond er een lichtzinnig ongeloof naast. Vooral te Rome heerscht stikdonkere nacht en is onkunde, zedeloosheid, ja paganisme bijna de roem der geestelijkheidGa naar voetnoot(*). De diep ongelukkige politieke toestand van het Italië dier dagen werkte natuurlijk mede. Een der Pausen van de tiende eeuw stond als een heiden bekend, ja, als schuldig aan tegennatuurlijken wellust. In deze eeuw valt het tijdvak, dat later Protestantsche polemiek niet ten onrechte Pornokratie of Lichtekooien-regeering heeft genoemd. Toch was die eeuw nog niet voorbij, toen in datzelfde Rome weer de fakkel der verlichting scheen ontstoken te zullen worden, niet slechts voor Italië, maar ook voor Frankrijk en Duitschland. Die haar omhoog hief, deed het niet in naam der theologie, maar der wereldlijke wetenschap. Niettemin werd juist hij later tot Paus gekozen. Wij bedoelen natuurlijk niemand anders dan Gerbert. Onhistorisch zijn waarschijnlijk de berichten omtrent de opleiding, die hij van de Arabieren zou ontvangen hebben, maar daardoor wordt zijn optreden des te raadselachtiger. Hij moet een groote oorspronkelijkheid bezeten hebben. Hij had een aristokratische natuur, die er niet aan dacht, in de menigte eenige halfbegrepen frasen te werpen, maar, om zoo te spreken, een uitgelezene gemeente wilde vormen door middel van de wetenschap. De wetten der natuur en der taal, de wetten van een redelijk denken te doen begrijpen, dat was zijn doel, waarbij hij | |
[pagina 236]
| |
zich zooveel mogelijk aansloot aan hetgeen de klassieke oudheid reeds veroverd had. Onvermoeid was hij bezig met het verzamelen van de handschriften der klassieken, met brief op brief te schrijven om tot den hoogsten prijs een exemplaar van Cesar of Suëtonius, van Manilius of Victorinus machtig te worden. Persoonlijk ware hem niets liever geweest dan ongestoord zich aan zijne studiën te kunnen overgeven. Maar daartoe deelde hij te gaarne van zijn kennis mede. De school te Reims werd onder zijne leiding de instelling, die door methodisch onderricht een kweekplaats van geestelijke ontwikkeling moest zijn. Grammatika, logika, dialektiek, rhetorika, wis- en sterrekunde werden hier, ja als onderscheidene vakken, maar tevens als deelen van een groot geheel beschouwd, waarvan zelfs de theologie niet afgescheiden werd, en waarvan de kennis langs rationeelen weg veroverd kon worden. Alles moest juist daartoe leiden, het vertrouwen in de zekerheid van het natuurlijke weten te versterken, de overtuiging te wekken, dat de waarheid vatbaar was om door den mensch gekend te worden. Zoozeer wij ons met blijdschap dit een en ander herinneren, zoo weinig mag vergeten worden, dat al dit liberalisme het Katholieke dogma, het mysterie onaangetast liet, of liever: er nooit onmiddellijk tegen gekant werd. Maar middellijk moet toch zooveel vrij onderzoek, ja Gerbert's geheele opvatting van de wetenschap, de geesten afgetrokken hebben van het positieve kerkelijke geloof. De achting, aan het natuurlijke bewezen, moest de achting voor het bovennatuurlijke onwillekeurig ondermijnen. Zijne onafhankelijke en heldere wijsgeerige beginselen moesten eene werking uitoefenen, die niet geheel vernietigd kon worden door Gerbert's rechtzinnigheid op het stuk van het ongerijmde dogma der transsubstantiatie, te minder, daar hij, volstrekt niet uitsluitend man van het studeervertrek, vol belangstelling voor de nooden der wereld waarin hij leefde, in zijn handelen van geen bovennatuurlijke hulp iets scheen te verwachten. Hij beschouwde metterdaad de wereld als een werkplaats waar alles volkomen natuurlijk toegaat. Het is zeker een zonderling spel der geschiedenis, dat juist zulk een man, zulk een Apostel der verlichting, paus, dat is: geroepen moest worden tot een ambt, 't welk met de waarheid der bovennatuurlijke wereldbeschouwing staat of valt. De regeering van Keizer Otto III scheen de dubbele richting, de wetenschappelijke en de supranatureele, die Gerbert vertegenwoordigde, tot de macht te willen maken, die het geheele tijdvak beheerschen moest. Het antieke en het kristelijke, verlichting en askese moesten harmonisch vereenigd worden. Die harmonie en zelfs haar schoone droom heeft, gelijk men weet, niet lang geduurd. Het kwam juist tot grooter disharmonie, waartoe de haat der Italianen tegen de Duitschers evenzeer het zijne bijdroeg. Eerst tegen het midden der elfde eeuw zien wij in Italië en in Frankrijk een nieuwe renaissance opko- | |
[pagina 237]
| |
men, die ook niet weer bestemd was onder te gaan, maar langzamerhand tot den nieuwen tijd voert. Hoe haar ontstaan met Gerbert's werkzaamheid samenhangt, ligt nog in het duister. De sporen van die werkzaamheid zijn betrekkelijk het duidelijkst in Frankrijk waar te nemen, welk land in filosofie en theologie de opperleiding van nu aan in handen neemt. Koning Robert, de geschiedschrijver Richer, Fulbert zijn Gerbert's leerlingen. De laatstgenoemde stichtte de school van Chartres, een tweede vruchtbare kweekplaats der letteren ook voor het buitenland. Bewonderende toehoorders noemden hem den Sokrates der Franken, hetgeen ons zijne begaafdheid voor het onderwijzen vermoeden doet. Naast de school van Chartres maken wij op die van Tours opmerkzaam, welke onder de leiding van Berengarius stond; maar vooral op die in het klooster Bec in Normandije, waar de beroemde Lanfrank, afkomstig uit Italië, een indruk maakte voor welks beschrijving de meest overdrevene taal destijds nauwelijks toereikend scheen. Voor ons doel boezemt Berengarius ons de meeste belangstelling in, daar hij zich aan niets minder waagde dan aan het leerstuk dat later het hart der Kerk werd, het leerstuk der transsubstantiatieGa naar voetnoot(*). Hoewel een leerling van Fulbert en zeer met hem ingenomen, was Berengarius een dier geesten, die alleen zichzelven zekerheid kunnen geven. Lust tot onderzoek, behoefte aan kritiek zijn sterker bij hem geweest dan de piëteit jegens een meester, die hem steeds had aanbevolen, de voetstappen der Kerkvaders te drukken, en door geene nieuwigheden ergernis te geven. Wellicht heeft hij gemeend, dat men, om de overlevering te kunnen volgen, beginnen moet met haar nauwkeurig te kennen; dat de schijnbare nieuwigheid dikwerf slechts een terugkeer is tot het oude, 't welk men in zijn waar karakter algemeen miskend had. Hij wist bovendien hoe verdraagzaam Fulbert geoordeeld had over de verschilpunten tusschen de Grieksche en Latijnsche Kerk. Hij kon dus wel meenen in Fulbert's geest te handelen, wanneer hij evenzoo oordeelde over onderling verschillende uitspraken van Kerkvaders. En deze meening kon verder leiden dan hij zelf aanvankelijk gedacht had te gaan. Wellicht dat de eene of andere ontdekking hem duidelijk deed worden, dat hij tot geen resultaat zou komen, wanneer hij niet onderzocht hoe het in het geheel met de traditie stond. Bij dit onderzoek stuitte hij op de leer van het avondmaal. Dit alles is inmiddels bloot onderstelling. Zeker is slechts, dat hij deze leer zelve tot het voorwerp zijner kritiek maakte. Zij was meer en meer populair geworden, en ook vele theologen hingen haar aan. Het was het groote mysterie der Kerk; de plechtigheid die allen betooverde en door hare aanschouwelijkheid, door haar godsdienstig materialisme, allen bevredigde. In den naar zijne zelfstandigheid veranderden ouwel | |
[pagina 238]
| |
bezat men evenzeer naar zijne substantie het lichaam van Kristus. Deze betrekkelijk nog geestelijke voorstelling maakte weldra voor eene grovere opvatting plaats, toen allerlei verhalen in omloop kwamen van bloedige stukken van het lichaam des Heeren, die men wilde aanschouwd hebben. Uit deze verhalen ontstonden legenden, die dan weder als bewijzen werden gebruikt. Het geloof aan het bovennatuurlijke, aan het wonder, ontving toen een krachtigen steun. Maar het was juist dat geloof, waardoor de ergernis en de kritiek gaande werden gemaakt. Zeer kwam hem daarbij te stade èn dat de transsubstantiatie toen nog geen officieële kerkleer was, èn dat Berengarius destijds nog na kon gaan hoe in de negende eeuw die voorstelling was opgekomen. En wat misschien nog het krachtigst op hem gewerkt heeft, was de ervaring, die hij opdeed, toen hij met zijne twijfelingen voor den dag kwam. Den klerikalen hoogmoed, de kerkelijke onverdraagzaamheid leerde hij grondig kennen: een uitstekende school voorzeker om zich het vertrouwen eigen te maken op het goed recht van de kritiek en van het zelfstandig onderzoek. In de eerste plaats, althans in zijn polemiek, wil dat vrije onderzoek nog zeggen: onderzoek de Schrift, waarbij volgens hem alle slaafsche letterdienst vermeden moet worden, en welker uitspraken men boven die der overlevering heeft te plaatsen, zelfs wanneer deze formeel volkomen betrouwbaar is. Evenmin als het getuigenis der traditie, is Katholiciteit waarborg van waarheid. De geschiedenis, bij het licht der kritiek gelezen, toont ook hem, dat de meerderheid en de dwaling zich veel eerder paren. Eens, zegt hij, hadden de meeste bisschoppen in Noord-Afrika, te Karthago verzameld, zich tegen de geldigheid verklaard van een doop dien ketters hadden bediend, toch heeft de minderheid ten slotte gezegevierd en is haar gevoelen Katholiek geloof geworden. Niet enkel in den tijd van Elia waren het de betrekkelijk weinigen, die hun knie niet hadden gebogen voor Baäl. Het zijn zulke overleggingen, die hem verhinderen voor het gezag van het koncilie van Vercelli terstond te buigen, een koncilie, dat zijn leer veroordeeld had. Evenwel, stelt hij het gezag der Schrift boven dat der konciliën, zoo is dit eigenlijk slechts een wapen zijner polemiek tegenover hen, die met hem den Bijbel erkenden. Inderdaad neemt hij geen ander gezag aan dan dat der waarheid zelve, en acht hij dat de waarheid door middel van de Rede tot onze kennis komt. Het mag wel opgemerkt worden, hoe wij bij Berengarius van Tours reeds dat kenmerkende van de Fransche geestesrichting vinden, dat wij zes eeuwen later bij Cartesius zoo bijzonder duidelijk aan het licht zien treden. Ook Berengarius acht evidentie de vaste en onbedriegelijke eigenschap der waarheid. Ook in zijn oog moet de waarheid iets zijn, waarvan de noodzakelijkheid zich terstond aan de rede opdringt; waarvan zij dadelijk inziet, dat het tegendeel volstrekt onmogelijk zou zijn. Die | |
[pagina 239]
| |
illusie, ook thans door velen nog niet opgegeven, is dus een recht middeleeuwsche inbeelding. In het voorbijgaan mogen wij ook den vinger houden bij de omstandigheid, dat dezelfde Berengarius, volgens wien de waarheid niet erkend kan worden, tenzij dan op voorwaarde van de redelijkheid van den menschelijken geest in het algemeen, gedurig afgeeft op het algemeen onverstand zijner tijdgenooten en over hunne blindheid gedurig klachten aanheft. Ten slotte zal de erkenbaarheid van het ware uitsluitend moeten afhangen van den geestelijken toestand eener keurbende uit de menschheid. Maar zoo komt men niet veel verder, want naar welken maatstaf zal men beoordeelen wie al dan niet tot die keurbende behoort? Men blijft zich in een cirkel rondbewegen: waar is, wat die keurbende aanneemt; en zij is een keurbende, omdat zij een bepaalde stelling als waar erkent. Berengarius gaf dan ook zijn kriterium niet prijs, maar bemerkte niet hoe hij zich met een abstraktie tevreden stelde. De mensch was rationeel, maar de menschen om hem heen waren nagenoeg allen irrationeel in de hoogste mate. De waarheid is terstond allen evident. Maar de waarheid van Berengarius' transsubstantiatieleer wilde niemand behalve hemzelven evident worden. Wat redelijk is, is noodzakelijk, maar niemand voelde zich genoodzaakt zijne redelijke stelling aan te nemen. Men ziet hoe Berengarius zich bloot gaf, en hoe men, blijvende op dogmatisch terrein en dit niet voor het kritische verlatende, met zijn subjektief rationalisme, dat zich voor objektief uitgeeft, bij Rome altijd moet achterstaan. Het individu kan zich dan eerst met goed gevolg tegenover het gezag eener vermeend onfeilbare waarheid stellen, wanneer hij juist zelf alle aanspraak op het bezit van onfeilbare waarheid prijs geeft. Anders blijft het altijd, gemeenzaam uitgedrukt: een quiproquo. Tegenover de positieve waarheid, door Kerk of Bijbel gepredikt, stelt men dan de eeuwige waarheid, die, zoo het heet, door de Rede gepredikt wordt; tegenover de bewering: wat goddelijk is, is waar, de bewering: wat waar is, is goddelijk; hetwelk òf geen òf slechts dezen zin heeft: wat ik als waarheid erken, is goddelijk, heeft een volstrekt karakter. De Kerk, welker eischen ik buitensporig genoemd heb, zal dan altijd met reden kunnen vragen, of mijne bewering zooveel bescheidener is dan de hare. Dit een en ander neemt evenwel niet weg, dat ook de illusie, waaraan Berengarius lijdende was, hare goede diensten aan de zaak der verlichting, der emancipatie van het menschelijk denken heeft bewezen. Het dogmatisch rationalisme dat zichzelf onfeilbaar, immers zich in het bezit waant van het vermogen om het goddelijke, om de waarheid te vinden, is historisch gebleken het doorgangspunt te zijn van het autoriteitsgeloof tot de kritische wijsbegeerte. Men moet zich Berengarius geenszins voorstellen als een kamergeleerde, wien het enkel om de ontdekking en verdediging van betere theoretische beginselen te doen was, en die het nu verder aan elk over- | |
[pagina 240]
| |
liet, voor zichzelf te beslissen, in hoever hij ze wilde volgen of niet. Integendeel, hij was een rechte agitator. Over gebrek aan belangstelling had hij zich allerminst te beklagen. De theologische en wijsgeerige strijd, dien hij voerde tegen de transsubstantiatieleer, maakte groot opzien. Vriend en vijand sprak er van. Op verschillende punten der Katholieke wereld, in Frankrijk, in Normandije, in Duitschland, in Italië, zelfs aan het Pauselijk hof, koos men mondeling of schriftelijk partij vóor of tegen hem. Zijn aanhang nam evenredigheden aan, die zijne tegenstanderen deden zeggen, dat hij de menschen omkocht. Hij bleef niet bij zijne school, maar maakte zendingsreizen of liet die maken door zijne agenten. Dan werd de tegenpartij uitgedaagd tot een openlijk dispuut. Bleef hij zelf te huis, dan werd er voor gezorgd, dat men tot hem kwam, dat gedurig de een of ander het nieuwe orakel der verlichting raadpleegde. Soms gaf het orakel zijne uitspraken ook ongevraagd: geheime boden gingen over en weer om briefwisseling aan te knoopen of gemakkelijker te maken. De weinige brieven, die nog over zijn, bewijzen dat Berengarius een partijhoofd was, wien het niet aan menschenkennis ontbrak. Vleierij en hooghartige behandeling wisselen elkander af. Hier wordt een korrespondent geroemd als een ware vriend des lichts, maar de schrijver geeft daarbij des te levendiger zijne bevreemding te kennen, dat deze vriend des lichts, door zijne beschroomdheid om voor zijn gevoelen uit te komen, zich aan het gevaar blootstelt van voor een duisterling gehouden te worden. Aan andere korrespondenten bericht Berengarius zonder omwegen, dat alleen lafheid hen verhindert, voor de waarheid uit te komen. Hij spreekt op zulk een toon van gezag, dat een onfeilbare Paus het hem niet verbeteren zou. De oogen van een rund moet men hebben, volgens hem, niet die van een mensch, om de waarheid zijner kritiek van de transsubstantiatie niet in te zien. Ieder moet haar toegeven, die het hart op de rechte plaats draagt; en wie dit geluk heeft, is dan ook zedelijk verplicht voor de waarheid heldhaftig op te treden tot heil van de menschheid. Berengarius brandt van ongeduld, zijne beschouwing tot Katholieke waarheid te zien worden. Maar zijn esoterisme blijft er niet minder waarachtig om; zijne aristokratisch-verstandelijke verachting voor het plebs, ja, zijne behoefte, in zeker opzicht, om niet den bijval der menigte in te oogsten. Zoo pleegt het inderdaad velen volkverlichters te gaan. Zij zijn ingericht op erkenning en miskenning. Vinden zij een grooten aanhang, dan heet het: Ziet gij wel: de waarheid behoeft zich slechts te vertoonen in al hare eenvoudigheid, en terstond ontsluiten zich voor haar de gemoederen. Vinden zij louter tegenkanting, dan heet het: Hoe zou men ook kunnen verwachten, dat de waarheid, die uit haren aard zoo verheven is, aan de menigte zou kunnen behagen? Zoo is men voor alle gevallen gedekt en behoudt men altijd den besten dunk van zichzelven. | |
[pagina 241]
| |
Nog in een ander belangrijk opzicht doet Berengarius zich als een politieken kop kennen; ik bedoel in zijne betrekking tot Rome. Van te voren zou men verwachten, dat deze middeleeuwsche vrijdenker al zijne pijlen tegen den Roomschen Stoel zou hebben gericht, onverschillig welke bepaalde paus dien Stoel bekleedde. Die verwachting wordt niet vervuld. Hij maakt het met de pausen zooals zij het er naar maken. Zoo vaak de curie hem hare ongenade doet gevoelen, behandelt hij haar met de diepste verachting, ontziet hij zelfs niet den persoon van Kristus' stedehouder. Paus Leo IX is een zwakke geest, wien nooit bekend is geweest wat geweten beteekent, die zich zonder voorafgaand onderzoek tot rechter heeft opgeworpen. Juist daarom, zegt Berengarius, is hij in het oog van mijne tegenpartij een heilige vader; apostolisch heet hij zeker, omdat hij het volmaakte tegenbeeld vertegenwoordigt van al wat apostolisch is. Geweld gaat in Rome voor recht; niet hem, Berengarius, neen Kristus zelven heeft men te Vercelli, op de kerkvergadering aldaar, onrecht aangedaan. Paus Nikolaas II komt er voorwaar niet beter af. Ook onder hem is Rome de zetel der feilbaarheid, wel verre van het brandpunt van het licht der onfeilbaarheid te zijn. Maar geheel anders wordt zijne beoordeeling van datzelfde Rome, als een Alexander II of een Gregorius VII aldaar de pauselijke waardigheid bekleeden. Dan is de apostolische autoriteit op eens hersteld. Door den groet, dien de heilige vader hem verwaardigd heeft, gevoelt hij zich ten hoogste vereerd; 's pausen zegen kan niemand heiliger zijn. De behoefte om de waarheid voor de wereld te bekennen moet thans plaats maken voor den plicht der gehoorzaamheid; ook hij legt den vinger op den mond, nu het Zijner Heiligheid behaagd heeft het stilzwijgen te gebieden. Dan weder, als hij op het koncilie van Rome in het jaar 1079 zich door Gregorius VII bedrogen waant, wordt hij weer op eens van zijne onderdanigheid genezen. Nu is hij weer zichzelf. Het gezag en zijn vijand staan weer tegenover elkander als machten met gelijke rechten... jammer slechts, dat de laatste macht begonnen was met voor de eerste in het stof te kruipen. Men vindt hier wel eens het hinken op twee gedachten terug, dat ook Luther tegenover den paus gekenmerkt heeft. Wij mogen er ons niet over ergeren, maar moeten hun, die de mannen der toekomst zijn, vergeven, dat zij altijd zulke diepe wortelen hebben geschoten in het verleden. Hoe zal iemand zijne dochter beminnen, die zijne moeder niet heeft liefgehad? Evenwel, bij Luther was een martelaarsmoed, dien wij bij Berengarius vruchteloos zoeken. De eerste herriep niet; de laatste wel. Hij had een kinderachtige vrees voor den dood. Dezelfde man, die in zijn omgang met anderen altijd den mond vol had van het geweten en zijne eischen, had een voortreffelijk stel van drogredenen uitgevonden, om zijn eigen geweten te paaien. | |
[pagina 242]
| |
Een martelaar werd hij dus niet, maar integendeel door zijne lafheid een steun voor diezelfde autoriteit, die hij in beginsel zoo hevig bestreden had. Hetgeen natuurlijk niet zeggen wil, dat geheel zijn optreden onvruchtbaar is gebleven. Zijne kritiek van de transsubstantiatie, nu voortaan aan zoovelen bekend hetzij onmiddellijk door Berengarius' werken, hetzij middellijk door de - bovendien zeer zwakke - apologiën van de wederpartij, die kritiek wilde velen niet meer uit het hoofd. ‘Die neue Wandelungslehre’, schrijft Reuter te recht, ‘ist seitdem ein überaus wirksames Reizmittel der Skepsis geblieben’. De lust tot ontkennen nam toe. De aanvallen op het kerkelijk leerstuk namen in stoutheid toe. In zekere kringen verachtte men het kristelijk geloof omdat het een geloof was; de eenvoudigheid van kerkelijk gezinden werd bespot. Anselmus, later aartsbisschop van Canterbury, maar eerst prior van het klooster van Bec en in deze waardigheid opvolger van Lanfrank, Anselmus spreekt van ongeloovigen, die dit zijn omdat zij in geen enkel opzicht willen gelooven. Volgens hem zijn er ook ‘geloovigen’, die zich zeer verontrusten over de bezwaren, die zij in den laatsten tijd tegen de Katholieke waarheid gehoord hebben. Het was niet meer het een of ander bijzonder punt, dat twijfeling of bedenking deed ontstaan; juist hetgeen men tot hiertoe als den grondslag van al het overige aangemerkt had: de menschwording van God, de noodzakelijkheid der verzoening, juist zulke punten werden voorwerp van kritiek. Men verlangde voor het kerkelijk geloof redelijke gronden, die ook de ongeloovige waardeeren kon. Wat in den boezem der Kerk de geesten tegenover het traditioneele vervulde, komt in den strijd tusschen Anselmus en Roscelinus, of tusschen Anselmus en Gaunilo duidelijk aan het licht. Men wilde kerkelijk geloovig blijven, maar huldigde reeds wijsgeerige beginselen, die voor elk dogma vernietigend waren. In Roscellinus trad die richting op, die een twee en een halve eeuw later tot de volledige breuk tusschen wijsbegeerte en kerkgeloof zou leiden: het Nominalisme. Daarop kwamen nu de kruistochten; ja, aan de eene zijde, uitingen van een zeer overdreven kerkelijken zin en mystieken ijver, maar die toch, aan de andere zijde, de grondslagen der Kerk hebben doen schudden en aan veler kerkelijk geloof een onherstelbaren schok hebben toegebracht. Het op reis gaan naar zoo verre streken was reeds een losmaken van de banden der gewoonte, een overschrijden van de grenzen, die met de geboorte aan 's menschen gezichtskring gesteld zijn. Door dit een en ander moest onwillekeurig de kritiek worden opgewekt. Hoevelen trokken buitendien niet mede quasi in de achterhoede van den kerkelijken tocht, maar inderdaad op eigen hand, tuk op avonturen. Van dezen onderscheiden, zien wij nog andere massaas in de twaalfde eeuw door Duitschland en Frankrijk zwerven, met geen ander doel dan om zich te gedragen als menschen, die het juk van elk gezag hadden | |
[pagina 243]
| |
afgeschud. Naast de Troubadoers nemen wij de Vaganten waar, ontaarde leden van den klerus, die hunne wereldlijke lusten botvierden. Met verrassende snelheid groeiden kleine groepen tot onafzienbare scharen aan. Voortvluchtige monniken, gehuwde priesters, onderwijzers die iets meer van de wereld zien wilden, sloten zich bij hen aan: een bontkleurige vereeniging, vaak te losbandiger, naarmate de tucht, waaraan zij ontvloden waren, strenger was geweest. Uit klooster of pastorie bevonden zij zich plotseling op den openbaren weg en in de herberg. Bij drinkgelag en spot, oefenden zij daar niettemin eene ernstige censuur op de zeden uit. De uitdrukking is cyniek, de vorm plat, maar des te duidelijker geeft het lied der Vaganten hunne stemming weder. Men bespeurt dat zij verbitterd zijn door de vele karikaturen van den geestelijken stand, dien zij verplicht zijn te aanschouwen. Geen woord is hun te hard om te teekenen en te tuchtigen wat hun uit een zedelijk oogpunt berispelijk voorkomt, maar zonder dat men altijd de verdenking weren kan, dat zij in het geheim een zeker behagen scheppen in hetgeen zij zoo scherp geeselen. Voorzeker, waar het frivole ongeloof van den tijdgenoot geschilderd wordt, vinden wij geen woord dat van de minste instemming of goedkeuring getuigt. Nooit hebben zij het Katholieke dogma openlijk aangevallen of zelfs in twijfel getrokken. Maar even waar is het, dat ook geen woord door hen tot zijne verdediging wordt gezegd. Komen wij nu in de kloosters terug, dan ontmoeten wij ook veel dat wij anders verwacht hadden. De bekentenissen der kloosterlingen omtrent hunne blijvende aardschgezindheid laten wij aan hare plaats; maar aandacht verdient de soort van studiën, waarmee zij zich bezig houden. In Corvey meer met rechtsgeleerdheid dan met den bijbel. Abt Wibald moest dikwerf straffen om den plicht van geestelijke werkzaamheid in te scherpen. Bij Aartsbisschop Theobald van Canterbury zaten de klerici van den morgen tot den avond over den codex van Justinianus om de juridische scherpzinnigheid te oefenen. Zelfs Thomas Becket moet zich door zijn getrouwen Johann van Salisbury laten vermanen om de kanonieke wetten te laten rusten en liever de psalmen tot het onderwerp van zijne overdenkingen te maken. En Peter van Blois, een door en door filologisch-juridische geest, worstelt te vergeefs om zich en anderen aan de betoovering zijner geliefkoosde studiën te onttrekken. Men bemerkt duidelijk, dat de menschelijke natuur telkens hare rechten heroveren wil op een kunstmatig en onvruchtbaar spiritualisme. | |
III.Maar al wat tot hiertoe plaats had gegrepen en in mindering komt van de beweerde Katholiciteit van het Roomsche geloof verbleekt bij hetgeen de tweede helft der twaalfde eeuw in het Zuiden van Frank- | |
[pagina 244]
| |
rijk opleverde. Reeds sedert de zesde eeuw had de oude Kerk aldaar nauwlijks nog de numerieke meerderheid. In de graafschappen Albigeois en Toulouse kwam het tot een geheele omkeering der dingen: wat de officieële taal ketterij noemde, heerschte in waarheid als Katholiek volksgeloof; het overgeleverde Katholieke dogma was in de oogen van deze bevolking ketterij. In 1165 gebeurde het, dat belijders van het eene en van het andere geloof, als vertegenwoordigers van twee partijen, die gelijke rechten hadden, met elkander onderhandelden. Ofschoon dit voorbijgaand was, het verschijnsel zelf moest bij velen de volkomene zekerheid van het Katholiek geloof verzwakken, en nog meer moesten in dien geest de bedenkingen der disputeerende ketters zelve werken. Wat de Katholieke priesters leerden, was, beweerden zij, slechts inzetting van menschen; de eerdienst, bijgeloof; het Sakrament, goochelarij van den Satan, die zich bedient van de papen, welke het lichaam van Kristus maken. De toestand der Joden in dit tijdvak is evenzeer een faktor, die niet buiten rekening mag blijven. Aan de eene zijde hadden de kruistochten de Kristenen dogmatisch uitsluitender gemaakt, en hier en daar de vervolging van de oude vijanden van het kruis verscherpt. Maar de Joden lieten er zich op den duur niet door intimideeren; integendeel zij traden met meer vrijmoedigheid op dan ooit te voren. Vooral in Frankrijk onder Lodewijk VII en Filips Auguste leefden zij in de volle bewustheid van hunne zekerheid en verkeerden zij met de Kristenen op een voet van gelijkheid. In weerwil van de zoo dikwerf herhaalde verbodsbepalingen der konciliën, namen Joden hun intrek in de woningen der Kristenen. Kristen-dienstboden waren in dienst bij Joodsche familiën. Katholieke geestelijken en Rabbijnen hadden omgang met elkaar. De groote baronnen in Zuid-Frankrijk gaven de belangrijkste posten aan vertrouwde Israëlieten. Zelfs Paus Alexander III versmaadde hunne hulp niet. Hier had men hun geld, ginds hun geneeskundigen raad noodig, of hunne bibliotheken. Hun jacht maken op handschriften, hun talent voor talen dat hun bijzondere geschiktheid gaf als vertalers, hunne bekendheid met de Arabieren, met Kristenen in onderscheidene hemelstreken maakten hen tot de tusschenpersonen van het wetenschappelijk verkeer. Des te gemakkelijker konden zij het worden met betrekking tot het ruilverkeer der godsdienstige denkbeelden, inzonderheid in westelijk Europa. Dat hunne aanvallen het Kristendom niet spaarden, ontdekken wij reeds uit het groote aantal apologetische werken, die kristelijke schrijvers tegen het Jodendom hadden te richten. Dikwerf grepen de redetwisten mondeling plaats. Op de groote wegen werden Oud- en Nieuw-Testamentische monotheïsten, ofschoon altijd in overdrachtelijken zin, dikwerf handgemeen. Het leerstuk van de drieëenheid en dat van het avondmaal waren het meest aan de orde. Elders werden de woningen van Israëlieten de plaats van wijsgeerige en theologische dis- | |
[pagina 245]
| |
kussie, en dat te eerder, naarmate zij ook in een ander opzicht aantrekkingskracht pleegden uit te oefenen. Waar had men, bijvoorbeeld, in Châtillon het nieuws van de laatste dagen zekerder vernomen dan in de woning van dien Jood, dien Walther, de dichter der Vagantenliederen, 's Zondags regelmatig met dat doel bezocht. Daar kwam het dan van het eene woord tot het andere: van de politiek en de kleine gebeurtenissen van den dag ging het gesprek licht op godsdienstige onderwerpen over. Abt Gislebert van Westminster bezocht dikwerf een Jood met wien hij zaken had; maar zelden liet deze een gelegenheid voorbijgaan om twijfelingen te opperen tegen het een of ander punt der kristelijke dogmatiek, met name tegen de leer der menschwording Gods. Daarover werd dan even vrijmoedig als vriendschappelijk gedisputeerd. Een andere Jood kon den bisschop Odo van Cambray bedaard vragen, wat de komst van hem, dien de Kristenen als den Messias vereerden, dan eigenlijk aan de wereld gebaat had. Naarmate zulke vragen beter geschikt waren om iemand in de klem te brengen, waren er ook weer meer doorzichtige lieden die vooral aan de leeken alle redetwisten over den godsdienst verboden of ontrieden. Het was voor die leeken soms moeilijk genoeg, daar men hen dikwerf plaagde en uitdaagde, zoodat zij het zwijgen niet altijd konden bewaren. Niet zelden kwam het gevaar voor het Katholieke geloof juist van de schriften, die dat geloof wilden verdedigen. De apologie was vaak zoo zwak, dat zij ook hen aan het wankelen bracht, die in den aanvang misschien aan geenerlei apologie behoefte hadden gevoeld. Dat zij ketters of ongeloovigen bekeerden, verneemt men in den regel niet. Toch kwamen nu en dan bekeeringen voor; niet allen zoo merkwaardig als die van den Duitschen Israëliet Hermann, die, later abt van het klooster Scheda in Westfalen geworden, zelf zijne bekeeringsgeschiedenis verhaald heeft. Hij was niet plotseling Kristen geworden. Eens had hij te Mainz den bisschop Engilbert (1127-1132) van Munster, die zich daar ter stede bevond in het gevolg van Lotharius III, een som gelds geleend en daardoor uit de verlegenheid geholpen. Tegen de gewoonte van die dagen in, had hij geen pand ontvangen. Maar nu was hij ook des te onverbiddelijker ten aanzien van den dag, waarop het geleende geld terugbetaald zou moeten worden. Zelf ijlde hij naar de residentie van den bisschop. Vergeefsche moeite. De bisschop verklaarde zich insolvent, maar betoonde zich des te onuitputtelijker in bewijzen van kristelijke liefde. Zeven weken hield hij zijn krediteur in Munster. Hermann hoorde den bisschop preeken, en bezocht zelfs regelmatig de godsdienstoefening in de kathedraal. Het scheen hem koud te laten; hier en daar zelfs af te stooten: sommige gebruiken vond hij afgodisch en nergens ontdekte hij een spoor van dat diepere inzicht in de wet, waarop de Kristenen zich beroemden. Toch schijnt de omgang met den geestelijke, ook met andere Kriste- | |
[pagina 246]
| |
nen gunstig op hem gewerkt te hebben. Zeer belangwekkend is het, zijne aarzelingen gade te slaan. Hij is meer Kristen in zijn hart dan hij het zelf weten of toegeven wil. Zijne geloofsgenooten in Keulen, waar hij vertoeft, bemerken het wel. Ook de liefde komt mee in het spel. Hij heeft een Joodsche bruid. De vader dier bruid stelt hem in mora. Tusschen haar en het Kristendom, dat is: tusschen haar en het verlies zijner geliefde zoowel als de uitbanning uit de Synagoge heeft hij de keuze. Hij kiest zooals men het verwachten kon. Hij heeft geene aanvechtingen meer in de armen zijner geliefde. Neen; maar voor hoe lang niet? Drie maanden na zijn huwelijk komen de oude bedenkingen weer boven; zij laten hem zoo weinig rust, dat hij twee vrome nonnen gaat raadplegen in het klooster van den H. Mauritius in Keulen. Nu is zijn lot beslist. Wat de theologen niet hadden vermocht, deden de nonnen met hare gebeden. De goddelijke verlichting komt. Hij laat zich doopen, heeft weldra een heerlijk visioen en wordt zelfs monnik in Kappenberg. Waar zijne arme vrouw bleef, weet ik niet. De bekeering, hoe merkwaardig ook, had toch voor den ongeloovige weinig bevredigends. Deze Hermann is ten slotte niet overtuigd, op redelijke gronden overtuigd, van de waarheid des Kristendoms, maar een bovennatuurlijk licht heeft hem beschenen. Wat bewijst dat voor een ander? Een geïllumineerde kan alles voor waarheid houden. Zulke overgangen doen in den grond der zaak meer kwaad dan goed aan de kerkgemeenschap, waaraan zij in schijn de overwinning verzekeren. Voor dien óenen bekeerden Jood dus misschien vele ongeloovigen ongelooviger gemaakt, want aan dezulken in den boezem der Kristelijke Kerk ontbrak het niet. Guibertus van Nogent, die een verhandeling over de Incarnatie schreef, zette wel op den titel, dat zij tegen de Joden gericht was, maar uit zijn eigen mond weten wij, dat hij eigenlijk bedoeld had, voor de ongeloovigen onder de Kristenen een verdediging van dat leerstuk te schrijven. Wat de Joden mompelden, spraken deze luid genoeg uit: de geboorte uit een jonkvrouw, een sprookje enz. Wel bleven zij de Katholieke gebruiken volgen; zij hadden ook martelaren moeten willen worden, hadden zij zich minder volgzaam betoond; maar voor die gehoorzaamheid deden zij zich weer te goed aan bitteren schimp op het geloof. Worden zij door de ware Katholieken deswegens van dubbelhartigheid beschuldigd, deze haddden niet behooren te vergeten, dat zijzelve, met hun tyranniseeren van de vrije gedachte, de grootste schuld van die dubbelhartigheid droegen. Doch zij hebben voor een deel hun doel bereikt. De groote macht der openbare meening, die dan toch altijd ten gunste van de Katholieken was, heeft ongetwijfeld het opkomen van een ongeloovige letterkunde belet. Juist omdat zij altijd de macht in handen hield, kon zij dan ook, omgekeerd, aan de individuen soms, althans in het spreken, een grootere mate van vrijheid laten dan men van te voren in de middel- | |
[pagina 247]
| |
eeuwen zou hebben verwacht. Dit schijnt mij de verklaring van hetgeen ons anders raadselachtig zou kunnen dunken. In elk geval moet de traditioneele voorstelling op dit punt verbeterd worden. De spreekvrijheid was destijds zoo beperkt niet. Er heerschte grooter vrijmoedigheid dan men denkt, of liever: het ging reeds in de middeleeuwen volkomen gelijk thans: de menschelijke geest had zijne vlagen van fanatisme, die gelukkig door buien van betrekkelijke verdraagzaamheid werden afgewisseld. Evenzeer moet in rekening worden gebracht, dat de inkwisitie destijds nog geene georganiseerde macht, en Parijs, - wij spreken van het begin der 12de eeuw, - evenzoo de hoofdstad, het bolwerk was van de kritiseerende wetenschap, als Rome van de kerkelijke traditie; met andere woorden: dat Rome niet onbepaald gebood. Te Rome, of waar anders de meestal voortvluchtige curie haar verblijf hield, werd in den regel het oude dogma beschermd, terwijl in Parijs dat dogma, ja, zijne verdedigers, maar ook zijne bestrijders en onder hen dezulken vond, die er een ander voor in de plaats stelden. Rome en Parijs konden over het geheel als de voedstervrouwen van twee verschillende wereldbeschouwingen aangemerkt worden. Zij sloten elkander wederkeerig uit, ofschoon zij in menige borst naast elkander huisden. Vertegenwoordigers der beide richtingen stonden dikwerf openlijk, maar nog veelvuldiger in het geheim tegenover elkander. In het geheim dreven ook de Nihilisten, zij die niets aanhielden van de traditie, hunne propaganda in en buiten Parijs, om hun, die het vatten konden, het onderscheid voelbaar te maken tusschen beschaving en ontwikkeling aan de eene, en kerkelijk geloof aan de andere zijde. Zou er niemand opstaan, die beproefde beide te verzoenen? | |
IV.Hier valt al het licht op dien merkwaardigen man, Petrus Abelardus. In de waardeering van het Heidendom lag het uitgangspunt voor zijne pogingen tot verzoening. De Heidensche volksreligie, vrucht der poësie, was ook in zijn oog bijgeloof. Maar anders beoordeelde hij de Heidensche wijsbegeerte. Op het voetspoor van de Alexandrijnschkristelijke schrijvers der tweede eeuw zag hij in haar eene profetes, die naast de oud-Testamentische openbaring stond, en zelfs van deze volstrekt niet afhankelijk was. Integendeel, de zieners van het Oude Verbond gelijk de Apostelen van het Nieuwe hebben aan de werken der Helleensche wijsgeeren denkbeelden ontleend. Deze werken zijn oorspronkelijke, heilige Schriften, oorkonden van goddelijke openbaring, die men met nog meer recht dan de bijbelsche oorkonden gebruikt, waar dogmatische bewijzen noodig zijn. Hoe kon men ook aan hunne inspiratie twijfelen, waar, bijvoorbeeld, Sokrates en Plato zelf hunne leeringen niet als hunne eigene vinding, maar als gaven van de goddelijke wijsheid roemen. Op zichzelf zou dit natuurlijk slechts een ruimer opgevat supranatu- | |
[pagina 248]
| |
ralisme zijn geweest; maar Abelardus heeft ook naar een natuurlijke oorzaak gezocht voor de verschijnselen, die hij wilde verklaren. In de plaats van de bijzondere verlichting, die aan de denkers en dichters der Heidenwereld te beurt zou zijn gevallen en waaraan zij al het verhevene te danken zouden hebben, dat van hen is uitgegaan, treedt ook als kenbron van de godsdienstig-zedelijke waarheid het natuurlijke Godsbewustzijn, dat, door de beschouwing der wereld opgewekt, door de altijd rijper wordende Rede versterkt wordt. Staat dit materialisme bij Abelard eenvoudig naast zijn supranaturalisme van daareven? Reuter meent, dat de natuurlijke verklaring Abelardus' eigenlijk gevoelen weergeeft: zijn esoterische leer, die door zijn supranaturalisme voor de menigte bedekt moest worden. Abelardus schreef aan de Grieksche wijsgeeren niet slechts eene kennis toe, welke met die der Kristenen gelijk stond, maar in de praktijk stelde hij zelf de eerste boven de laatste. Het leven beantwoordde, volgens hem, geheel aan hun wijsgeerig ideaal. Het was met name de ethika van Sokrates en Plato, die als diepste beweegreden van het menschelijk handelen de liefde tot God stelde, de liefde tot het hoogste goed; en van deze liefde waren zijzelve vervuld. Dat weten wij niet slechts uit de overlevering, die zoovele heerlijke voorbeelden daarvan heeft bewaard; wij weten het uit hunne eigene schriften, welker majesteit ons toeblinkt. Hoe hadden deze wijsgeeren het ooit gewaagd, een zoo verhevene leer voor te dragen, wanneer hun eigen leven niet daaraan beantwoord had. Dat er dus bij hen tusschen leer en leven volkomene harmonie moet zijn geweest, schijnt Abelardus, die juist op dit punt zeer weinig kritisch is, een axioma te zijn. Uit dit gebrek aan kritiek ontstond natuurlijk een idealiseeren van de klassieke oudheid, dat zich, behalve door de zooeven vermelde verkeerde redeneering, door onkunde ten aanzien van den onzedelijken toestand der heidensche maatschappij staande hield, en misschien niet minder door de behoefte om eigene tijdgenooten te beschamen van wie men een niet al te hoogen dunk koesterde. De Katholieke Kristenheid, tot hiertoe gewoon op het Heidendom te smalen als op een tijd van zonde en dwaling, moest veeleer over eigene in het oog loopende achterlijkheid beginnen te klagen, wanneer zij althans oprecht niet den Fariseër tegenover den tollenaar gelijk wilde zijn. Zoo oordeelt ten minste onze onverbiddelijke moralist. De Ouden zonder eene geschrevene wet, zonder de vermaning die de prediking des Evangelies met zich brengt, zonder de verheffing die van de herinnering aan zoovele heiligen en martelaars uit kan gaan, de Ouden zonder dit alles maken, volgens Abelardus, de Kristenen beschaamd! Hoe moest dit resultaat van den stoutmoedigen kritikus treffen! Had er dan in de ontwikkeling der menschheid een stilstand plaats gegrepen, die noodzakelijk een achteruitgang moest zijn! En van waar die stilstand? Want indien de voortreffelijke leer der Heidensche wijs- | |
[pagina 249]
| |
geeren hare aanhangers zoo voortreffelijk heeft gemaakt, en deze leer juist daarom zoo voortreffelijk moet heeten omdat zij geene andere is dan die des Kristendoms, waarom draagt zij dan onder de Kristenheid niet dezelfde vruchten? Het was er Abelardus blijkbaar om te doen, het Kristendom van zijn bijzonder, zijn exceptioneel karakter te berooven. Daartoe moest de Grieksche wijsbegeerte geïdealiseerd, en het Kristendom voorgesteld worden als het resultaat van het gerijpte menschelijk denken. Dit laatste werd beproefd in het merkwaardige ‘gesprek tusschen een Kristen, een Jood en een filosoof’. De zedewet wordt hier voorgesteld als het onvervreemdbaar eigendom der menschelijke natuur, als onveranderlijk en als oorspronkelijker dan al wat bovennatuurlijke Openbaring mag heeten. Zij rust, weleer en nu, altijd op hetzelfde gezag. Zij richt zich tot allen en stelt aan allen onvoorwaardelijke eischen. Zij brengt het kenmerk harer waarheid, harer geldigheid mede, en het goed recht, waarmee zij optreedt, behoeft dus niet eerst bewezen te worden. Geene autoriteit ter wereld kan haar afschaffen; elke autoriteit, elke Openbaring moet, om zich ooit te kunnen legitimeeren, beginnen met haar als onaantastbaar te erkennen. Deze denkbeelden, waarvan men de wijde strekking licht inziet, worden in het gesprek als Abelardus' eigen gevoelen verkondigd. Zij stellen hem in staat en geven hem het recht tot een kritiek, die zich niet tot de Heidensche godsdiensten bepaalt. De Jood en de Kristen zijn het op dit punt met den wijsgeer volkomen eens. Het oude Testament zelf zal bewijzen, dat de natuurlijke zedewet het hoogste is. Wordt niet van Abel, Henoch, Abraham verzekerd, dat zij een den Heer welgevallig leven hebben geleid? En toch wisten zij niets van al die ceremonieële wetten waarvan de Pentateuch overvloeit, en kenden alleen de wet, geschreven in hunne harten. In den geest van het oude Testament kunnen dus die ceremonieële wetten niet om haren zedelijken inhoud noodig zijn; zij behooren niet tot het wezen van den Oud-Testamentischen godsdienst, maar werden afgekondigd ter wille van toevallige behoeften. Zij moesten de ruwheid van het volk bedwingen, zijn hardnekkigheid breken en door hare symbolen het geestelijk rijk voorbereiden, dat de profeten zouden aankondigen. Zoo zijn er dan voor Abelardus in het Oude Testament twee bestanddeelen: een eeuwig, maar dat is met de menschelijke natuur gegeven; en een historisch, dat evenwel slechts met het oog op bepaalde omstandigheden verklaard, gerechtvaardigd wordt. Op geenerlei wijze hebben wij hier dus met iets bovennatuurlijks te doen. Ook wordt er geen poging aangewend, om de beide bestanddeelen met elkander in verband te brengen. Althans niet door Abelardus. De Jood evenwel geeft zich moeite om het positieve in het Mozaïsme uit het zedelijke af te leiden, en in het onderling verband van beide sporen van goddelijke wijsheid te vinden. | |
[pagina 250]
| |
Voor Abelardus is Jezus dan ook niet in eigenlijken zin de godsdienststichter; veeleer degeen die de onveranderlijke zedewet in al hare reinheid hersteld heeft. Daartoe moest hij natuurlijk meer afschaffen, meer reinigen dan stichten. Maar daartoe was ook hij alleen in staat, die als belichaming der goddelijke wijsheid de zedewet, de geheele zedelijke wereldorde gemaakt had, of, nog juister, met deze vereenzelvigd moest worden. Want dezelfde logos, die de denkers der oudheid tot logische geesten maakte, is in den mensch Jezus individu geworden. Een Kristen en een logische geest te zijn, is dus al éen. Hoe oud is toch reeds veler schijnbaar modern geknutsel. De oorspronkelijke leer van Jezus hebben de Evangeliën ons overgeleverd in de bergrede. Zij richt zich, volgens Abelardus, tegen het eudaimonisme, dat de zedeleer van het Oude Testament aankleeft. Want de zaligsprekingen zijn eenvoudig verklaringen omtrent de harmonie, die er bestaat tusschen het zedelijk handelen op aarde en de hemelsche gelukzaligheid. De hoofdsom van het Kristendom van Jezus is een nieuwe en diepere opvatting, gegeven aan de zedewet, maar in verband altoos met het hoogste goed, dat in hare vervulling gelegen is krachtens een beschikking der goddelijke genade. Van daar dat het Kristendom niet slechts moraal maar ook religie is, ja de uitsluitend ethische religie, in een staat van zuiverheid dien de geschiedenis nog niet had gekend. Want door met de vervulling der zedewet het genot van het hoogste goed te verbinden, voert de kristelijke moraal hooger op dan tot de Heidensche deugd, die zich zelve genoeg is; zij voert tot God. Maar ook in hetgeen hier positiefs en konservatiefs voorkomt, is niets dat aan het autoriteits-standpunt der Katholieke Kerk herinnert. Het geheele gesprek blijft getrouw aan den geest, die reeds uit het begin spreekt, waar een rechter gekozen wordt, die ten slotte de beslissing moet geven, maar slechts naar de grondstellingen der rede zal mogen oordeelen. Zijn taak wordt gaandeweg al lichter, want hoe langer de Kristen, de Jood en de wijsgeer met elkander redetwisten, hoe meer zij in het algemeen redelijke samenstemmen. Of juister nog: zijn taak wordt hoe langer hoe zwaarder, want hoe zal er een beslissing tusschen de bijzondere zienswijzen kunnen vallen, waar deze elkander niet ontmoeten zonder het eigenaardige, het onderscheidende af te leggen en het gemeenschappelijke onwillekeurig op den voorgrond te stellen. De ware beslissing is dan ook eenvoudig deze: de personen, die het gesprek gevoerd hebben, en de scheidsrechter komen tot de overtuiging, dat de sektenamen slechts in schijn een verschil aanduiden, aangezien het is gebleken, dat de Rede bij allen zonder onderscheid hetzelfde getuigt. Het overbodig geworden vonnis wordt vervangen door de omstandigheid, dat zij, die eerst als partijen tegenover elkander stonden, ten slotte elkander hebben leeren verstaan. De Kristen | |
[pagina 251]
| |
heeft zich gedragen als een vriend der verlichting, die het specifiek-Roomsche heeft uitgeschud, zelf den nadruk legt op het onderscheid tusschen de Katholieke en de Bijbelsche leer, deze ter wille van het volk allegorisch opvat en het onvergankelijke in het Kristendom vasthoudt. Hij is dus bij lange na niet een Kristen van het gewone slag. De Jood heeft sedert lang opgehouden, zich te verzetten; op de laatste rede van den wijsgeer schijnt hij niets meer te kunnen antwoorden, maar alleen, omdat hij, verheven boven de gewone Israëlietische bekrompenheid, als man van den vooruitgang geleerd heeft den rationeelen kern van het omhulsel der Openbaring te onderscheiden. Zijn zwijgen is met nadruk toestemmen. - De filosoof, eindelijk, heeft ook opgehouden de fanatikus der Rede te zijn. Zijn weerzin tegen positieve godsdiensten is in dezelfde mate afgenomen, waarin hij den Joodschen en den Kristelijken opponent heeft leeren kennen en bemerkt heeft, dat men Jood of Kristen heeten, maar daarom in zijn denken niet minder vrij zijn kan. Misschien had Abelardus dit gesprek niet voor het groote publiek bestemd; maar dit doet voor ons tegenwoordig doel minder ter zake. Het blijft een merkwaardig gedenkstuk van middeleeuwsche verlichting, merkwaardig ook, omdat er uit blijkt hoe velen, die zich thans voor verlicht houden, inderdaad niet veel verder zijn dan Abelardus. En deze stond zoo weinig alleen, dat hij minder tot bevrediging van eigen denken dan ter wille van een geheel geslacht schijnt te spreken, dat van de bekende ‘Wir’ van Strauss moeilijk te onderscheiden valt. Al behoorde Abelardus zelf niet daartoe, ook bij hem was de behoefte levendig aan eene herziening en loutering der overgeleverde theologie. Er moest verband komen tusschen gelooven en weten. Dat was althans zijn wensch. Die wensch bleef natuurlijk onvervuld. Maar dat hij op kon komen, dat hij zich aan een geest gelijk den zijne opdrong, bewijst hoe weinig men het recht heeft, de middeleeuwen voor een tijdvak van onvoorwaardelijke onderwerping en geloovigheid te houden. Van de andere zijde moest het mislukken van zijne en anderer gelijksoortige poging, moest zijne en anderer gebrekkige verdediging of liever legitimatie van het oude geloof dat geloof zelf bij velen een gevoeligen, soms een onherstelbaren schok toebrengen. Zoo bijvoorbeeld zijne wijsgeerige konstruktie van het dogma der goddelijke Almacht. Werd die Almacht met Gods Onveranderlijkheid in verband gebracht: is hetgeen inderdaad door God gewrocht werd ook hetgeen uitsluitend mogelijk was, en blijft Gods werken zichzelf dus altijd gelijk, zoo was het wonder daarmee in beginsel geloochend. Want dan staat er boven het goddelijk handelen een goddelijke natuur, waarvan dat handelen het uitvloeisel is. Het karakter van de goddelijke handeling is dus telkens door het karakter van de goddelijke natuur bepaald, waarmee elk denkbeeld van een vrijen wil in het goddelijk wezen wegvalt. | |
[pagina 252]
| |
Niet minder onrustbarend was voor de geloovige zielen zijn Kristologie. Kristus is in zijn oog toch ten slotte een mensch, met wien God in een bijzondere betrekking getreden is, eene betrekking, die nieuw schijnt te zijn, maar waarvan het specifieke toch niet tot zijn recht komt. Door dit een en ander groeide de partij der verlichting steeds aan, die met dezelfde belofte destijds optrad als thans en ook dezelfde beschuldigingen moest vernemen, die haar nu nog treffen, met name die van een nieuw Evangelie te smeden. En die beschuldiging was haar in zeker opzicht welkom. Zij beweerde ook de partij der modernen te zijn tegenover hen, die aan het oude geloof der vaderen vasthielden. Zij predikte met bewustheid een nieuw geloof, dat der mondigen, dat ook even goed een weten mocht worden genoemd. De overlevering toch was een fabel, waar de veroveringen van het moderne bewustzijn heerlijk tegenover stonden. Vooral het opkomend geslacht begroette met geestdrift den stoutmoedigen leeraar. Niet slechts uit Frankrijk kwamen breede scharen van jongelingen; ook de stad Rome zond Abelardus belangstellende leerlingen toe. Geen afstand, meldt een tijdgenoot, geen hoogte van bergen, geene diepte van dalen, geen weg vol gevaren en roovers hield den vloed van toehoorders tegen. De Engelschen werden zelfs niet door de zee afgeschrikt. Spanje, Noord-Duitschland, Zwaben, leverden hun kontingent. Allen wilden dien koenen geest van naderbij leeren kennen en van hem de kunst afzien, om de waarheden der Openbaring in redewaarheden om te zetten. En weldra weerklonk de vraag: het oude geloof of het nieuwe? ook buiten de akademische gehoorzaal. Zij bracht overal, zelfs op het platteland, de gemoederen, ook die der vrouwen, in beweging. Deze laatsten zagen natuurlijk in Abelardus nog iets meer dan den theoloog, immers den getrouwen geliefde van Heloïse, den dichter der liefde, den beroemdsten man van zijn tijd. Wie hem niet hooren kon, wilde hem althans lezen. Hoe waren zijne boeken in trek! Overal waren zij te vinden, in de steden, op de kasteelen, bij de reizigers op de groote wegen en dat niet slechts in Frankrijk. Geheel het beschaafd Europa bestelde ze; Italië bovenal. Niemand kon daar geacht worden zich voor letterkunde en wetenschap te interesseeren, die niet Abelardus gelezen en bestudeerd had. Dikke balen van zijne werken gingen over de Alpen, die terstond verkocht waren. Een exemplaar te hebben, was een persoonlijke aanbeveling. Zelfs de groot-dignitarissen der Kerk hadden die aantrekkelijke geschriften in hunne bibliotheek. Zij werden openlijk gelezen, besproken, bewonderd. Men scheen bepaaldelijk in Rome niet te bespeuren, of, om politieke redenen, niet te hebben willen bemerken, hoe gevaarlijk zij waren. En juist omstreeks den tijd, waarin de geestdrift voor Abelardus zich in Rome verbreidde, had zijn leerling, Arnold van Brescia, in Boven-Italië zijn anti-hiërarchische beweging met goed ge- | |
[pagina 253]
| |
volg voortgezetGa naar voetnoot(*). Bijzonder heftig was de stemming der leeken tegen de bisschoppen, der arme tegen de rijke prelaten. Uit hetgeen vroeger werd meegedeeld kan men reeds vermoeden, dat Abelardus' beschouwingen niet ten eenemale nieuw en ongehoord waren. Populair klinkt het goed, van een tijd van duisternis en bijgeloof te spreken, waarin dan plotseling een hervormer optreedt met een lichttoorts in de hand. Historisch is zulk een voorstelling zelden of nooit. Wat inzonderheid de middeleeuwen betreft, dan eerst zal men er zich een juist denkbeeld van vormen, wanneer men ophoudt met tusschen dat tijdvak en het onze een specifiek onderscheid, een volstrekte tegenstelling aan te nemen. Het was toen gelijk nu, het is nu gelijk het toen was: strijd tusschen de supranaturalistische wereld- of levensbeschouwing en die beschouwing welke meer of minder radikaal met het bovennatuurlijke gebroken heeft. Door de geheele middeleeuwen loopt die zilveren draad der kritiek. Abelardus' opvatting van het Kristendom als een rehabilitatie van de eeuwige zedewet vinden wij reeds bij Pelagius. Andere denkbeelden van Abelardus hebben evenzeer binnen de grenzen der Kristelijke Kerk een zeer vroegen oorsprong. Een Augustinus, een Erigena, een Berengarius hebben direkt of indirekt meegewerkt om hem te maken tot hetgeen hij geweest is. Of liever, om hem in staat te stellen, dat te zijn. Want zijne oorspronkelijkheid valt evenmin te loochenen, en is wellicht nog het meest te zoeken in zijne overwegende neiging om al het dogmatische in het Kristendom als iets te beschouwen, dat men ontberen kan en zich alleen met het zedelijke daarin tevreden te stellen. In het leerstellige zag hij veelal akkomodatie; hij zelf vroeg in beginsel alle leer aan de Rede, en had geene achting, geen krediet voor de overlevering. Al heeft Abelardus weinig gezegd dat volstrekt nieuw was, veel heeft hij op nieuw gezegd hetwelk anders uit het oog ware verloren; en hij heeft het gezegd op indrukwekkende wijze. Het oorspronkelijke en de werking van zijn optreden ligt evenwel het meest in zijn geheele persoonlijkheid: rijkbegaafd, met ongewone veelzijdigheid van geestelijke behoeften was hij de troebadoer onder de scholastieken, de kritische dialektikus onder de mystieken, de religieuse geest onder de mannen der Skepsis, de hartstochtelijke in het kleed der askese. Bij hem zoeke men geen eenheid of rijpheid van het karakter; hij had het beste en het mindere naast elkander; een zuiver zedelijk idealisme naast groote oppervlakkigheid; een dieper opvatting naast lichtzinnigheid, ja, wuftheid. Maar alles werkte mede om hem tot Abelardus te maken, tot den persoon op wien aller oog gericht was, en wiens woorden zoo diepen indruk te weeg brachten. Bij hem zag men de volheid van het menschelijk leven, den strijd van de verschillende elementen onzer natuur, | |
[pagina 254]
| |
het konflikt van humanisme en positieven godsdienst, den minnaar naast den monnik. Abelardus is niet zonder Heloïse. De moraal van onze studie, die wij in afwachting van Reuter's tweede deel hier afbreken, is, dunkt mij, bemoedigend, in zoover zij ons, vooreerst, bewaren kan voor het idealiseeren van het verledene. Menigeen in onzen tijd bevindt zich sterk onder den indruk van de onzekerheid, die thans bijna ten aanzien van alles heerscht, wat den mensch het hoogste belang pleegt in te boezemen. Dikwerf zou men in de verzoeking kunnen komen van de tijden der middeleeuwen terug te verlangen, waarin allen zich rustig konden nedervleien onder den schepter der kerkelijke onbetwiste autoriteit. Wij weten thans, dat die heerlijke tijden nooit bestaan hebben. Verlangt men naar die dagen, dan zal men ze van de toekomst moeten verwachten. Het verleden heeft ze niet. Een tweede vrucht van onze studie kan zijn de verlevendiging van onzen ijver in den strijd tegen bijgeloof en voor beschaving, onder welk woord wij verstaan emancipatie van den geest, veredeling van het hart en humaniseering van onzen omgang met den naaste. Wij hebben dien strijd namelijk niet begonnen; die strijd is geen daad van willekeur, van persoonlijke voorliefde; het is een eeuwenoude strijd, dien wij geroepen zijn voort te zetten. Elk die er kracht en tijd toe heeft, moet gevoelen, hoe de taak op hem rust, om hetgeen zoovele eeuwen, moedig en met grooter moeilijkheden kampende, hebben bereikt, niet te laten verloren gaan. De voorgangers rusten van hunnen arbeid, maar het is, voor ons gevoel, hun eerst een rust, wanneer wij arbeiden op onze beurt. De kritiek is in waarheid de vlam, die op het altaar der menschheid niet uitgedoofd mag worden. Utrecht, September '75. a. pierson. |
|