De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe kloosters in Nederland.
| |
[pagina 224]
| |
een naburig bestuur, dat weet wat het wil, als staatsgevaarlijk den lande uitgezet zijn, niet met open armen te ontvangen, dat ware niet liberaal, en liberaal moet Holland zijn. Verga de staat, zoo de beginselen maar leven! En dit voorstel van den heer Kappeyne is althans nog iets. Terwijl hij in een land, dat in vroeger dagen zooveel van 't Jezuitisme geleden heeft, en waar deze secte door allerlei woelingen, vooral in 't zuidelijk gedeelte des lands, aankondigt wat men van haar te wachten heeft, medewerkt om het aanzijn te bestendigen van een harer instellingen, die wel 't allermeest God en de maatschappij in 't aangezicht slaatGa naar voetnoot(*) in de plaats van de regeering aan te moedigen op Duitschland's voorbeeld moedig met het Ultramontanisme te breken, poogt hij althans iets te doen om het gevaar een zeer klein weinigje te veronzijdigen, hetgeen echter als een halve maatregel even goed ongedaan blijven kon. Ook strekt het Holland tot eene eere, waarop het wel fier wezen mag, dat niet alleen inlandsche maar ook buitenlandsche kloosterlingen tot het onderwijs worden toegelaten, een voorrecht nu weer met zooveel ruimte en zoo onbedachtzaam toegestaan, dat men lichtelijk in het buitenland in de verzoeking komen zoude te meenen, dat de Nederlandsche regeering zeer vreesachtig is tegenover de Ultramontaansche partij. 't Is dan ook een zeer aardig en eigenaardig verschijnsel aan kloosterlingen - lieden die buiten de maatschappij staan, wier blik steeds ten hemel gericht is, burgers, neen, ministers van een rijk dat niet van deze wereld is, - zulk eene aardsche taak te zien opgedragen, ja zelfs te moeten opmerken dat zij die begeeren, en wel op eene wijze alsof zij bij die opdracht belang hadden, alsof hunne blikken wel eens naar de aarde waren gericht en als wilden ze hun hemelsch rijk wel met een aardsch verwisselen. 't Moge aardig en eigenaardig zijn, laat het in 't belang van bondgenooten der Ultramontanen wezen, laat het de toekomst van een land op 't spel zetten, wat doet er dit toe? Het is liberaal en dat volstaat. Ook Noorman, van wien we anders in dergelijke zaken een ander oordeel gewoon zijn, was in de Juli-aflevering van den vorigen jaargang van dit Tijdschrift, alhoewel op andere gronden, van een dergelijk gevoelen. Hij neemt namelijk aan, dat de afschaffing der kloosters, gelijk die in Duitschland met zoo uitnemend succes heeft plaats gehad, een maatregel is, die èn over 't geheel èn in Nederland in 't bijzonder niet aan te raden is. Hij wenscht ze te behouden ‘als schuilplaats voor hen, die lijden aan ziekelijke gevoeligheid, kranke hersens en zwakke zenuwen’. Ik heb zeer veel achting voor zijne bekwaamheid als schrijver en politicus, doch veroorloof mij een zeer klein weinigje gering te denken over zijne kunde als arts, bepaaldelijk in gevallen van zielsziekten en zenuwkwalen. Die daaraan lijden zullen in 't kloosterleven, broeinest als het is van ziekelijke gevoeligheid, kranke hersens en zwakke zenuwen, van onnatuur in zijn geheelen, afgrijselijken en onmeetbaren omvang, geen verbetering, doch wel door het toegeven aan en het koesteren van hun kwalen eene verergering vinden zoo groot, als maar denkbaar is. Die aan ziekelijke gevoeligheid en zwakke zenuwen lijden - mits in niet al te hooge mate - dompel die in Gods vrije natuur en in 't volle menschenleven (zoo gij 't laatste niet tot het eerste rekent), daar zullen ze leniging van hun kwalen vinden, daar waaien levenslust en levensmoed hen tegen, doch niet in de kloostercel of aan den altaarvoet, niet bij wierookvat of misoffer; die aan kranke hersens lijden stel die onder de tegenwoordig zoo liefderijke en wetenschappelijke behandeling van een kundig arts aan een krankzinnigengesticht. | |
[pagina 225]
| |
Ik acht het overbodig te doen opmerken, dat nimmer iemand, lijdende aan die kwalen, daarvan genezen uit een klooster is teruggekeerd. Ook is Noorman van oordeel dat de Staat die kwalen niet kan uitroeien, en terecht. Zal echter de Staat zijn naam waardig zijn, zal de Staat, d.i. de Regeering als vereeniging van de uitstekendste individuen, 't volk vooraan gaan, zooals het behoort, en niet de Staat het volk volgen, zooals in Nederland plaats heeft, dan moet de Staat deze kwalen althans tegengaan, door den focus van besmetting, waaruit ze zoo vaak ontstaan en waaraan ze gekoesterd worden, uit te roeien, d.i. de kloosters op te heffen. De maatregelen die onze schrijver aan de hand doet, als: toezicht, inspectie en herinnering dat men niet gehouden is er in te blijven, (de laatste vooral van geen practische waarde), zijn zeker reeds iets, want welk Ultramontaansch gesticht onderwerpt zich daar willig aan? Doch 't zijn omslachtige, kostbare en moeielijk aan te wenden middelen. Zoodra in Nederland door een energiek bestuur - dat al wat als valsch liberalisme is af te keuren, 't eeuwige laisser aller, over boord werpt en voor oogen houdt, niet wat liberaal, noch wat conservatief is, maar wat het heil des volks eischt - de strijd met het Ultramontanisme wordt aangebonden, zal een der eerste maatregelen moeten zijn: opheffing der kloosters, wier inkomsten den Staat toe moeten vallen, volgens het doel der stichters, die het algemeen welzijn naar de middelen en de overtuiging hunner eeuw beoogden, niet in de doode hand schatten op te hoopen, die in de hand eener, deels dweepzieke, deels heerschzuchtige, minderheid slechts dienen kunnen om te trachten of 't ook gelukken mocht het menschdom van de baan der verlichting en beschaving terug te stooten. Noorman's aanmerkingen op de kerkelijke wetten in Duitschland, die dagelijks tot beter uitkomst geleiden, schijnen mij hiermede te vervallen en, bedrieg ik mij niet, dan is ook door hem gevoeld, dat ze van weinig gewicht waren, want later verdedigt hij het opheffen der kloosters, doch wil voorshands nog wat modderen ten einde toch geen heelen maatregel aan te radenGa naar voetnoot(*). ‘Frisch mitten durchgehauen, das ist besser’ is, geloof ik, hierbij van toepassing. Eene regeering, die aldus handelend optreedt, heeft Nederland niet, en wie zal aan den Nederlandschen Staat moed en kracht geven om zich tot den strijd met het Ultramontanisme aan te gorden? Of moet daartoe op buitenlandsche hulp gewacht worden? In zijne domheid - want dom is Rome blijkens zijn innemen van eene onhoudbare stelling, al geschiedt dit ook nog zoo geniaal - geeft het Ultramontanisme hieraan welligt zelf eenmaal den eersten stoot. Of zal er binnen korten tijd misschien in Nederland eene nationale partij ontstaan, die gevoelt dat de Hollanders ook van Duitschen bloede zijn, dat hun oostelijke naburen, met wie ze één van stam, taal en aanleg zijn, met wie ze van oudsher dezelfde geschiedenis hebben, wier sagen ook de hunne zijnGa naar voetnoot(†), wier goden ook | |
[pagina 226]
| |
eenmaal de hunne waren, hun natuurlijke bondgenooten zijn en hun voorbeeld in zaken van Staat en bestuur. Zulk eene partij zoude, boven de partijen staande, aan ieder harer ontleenen kunnen wat den lande nuttig is en eene krachtige regeering, die waarlijk regeerde, het handelen in haren geest mogelijk maken kunnen. Dit wensch ik van ganscher harte: moge iedere poging, die daartoe gedaan wordt, ook bij niet slagen, door meerdere worden gevolgd, tot ze in 't laatst tot een goed einde geleiden! Ede, 10. 12. '75.
van den helm. |
|