| |
Suum cuique.
Nieuwe uitgaven.
Een eersteling.
Ik dacht: ‘Eens leest hij ook mijn boek,
Eens groeit hij op tot man;
Hij vinde nergens, nergens iets
Hij leze nergens, nergens iets
Dat zijne kuischheid krenkt,
Hij leze nergens, nergens iets,
Dat hij niet graag herdenkt’.
Dat dacht ik 's nachts bij uwe wieg,
Dan heeft een nauwer band dan bloed,
U, kind, aan mij verwand.
En is er in mijn dicht en zang
Iets, dat den lezer raakt,
Dat heb ik u te danken, kind,
Zoo las ik op een los blaadje ‘Aan mijn zoontjen Hendrik’ voor in een dichtbundeltje van - een man, wiens naam den meesten mijner lezers wel onbekend bleef tot op dezen dag.
Het is maar zoo: de Vlaamsche ‘broeders’ blijven ons nog maar al te vreemd.
| |
| |
Ligt het aan den Belgischen of wel aan den Noord-Nederlandschen boekhandel, ik weet het niet; maar de Vlaamsche werken kunnen den weg over den Moerdijk maar slecht vinden. Onze uitgevers Sythoff en Roelants hebben het hunne gedaan: enkele Vlaamsche auteurs zijn bij ons populair geworden: Van Beers en Conscience zijn bij oud en jong bekend; De Geyter's Reintje de Vos werd ten minste genoemd, een eere die aan zijn ‘Drie menschen’ zelden te beurt valt; Tony, de vroeggevelde, hij wist ook hier harten te winnen; maar velen bloeien daar in volle pracht, wier naam, ja, den letterkundige niet vreemd bleef, maar voor het groote publiek nog steeds een onbekende grootheid is.
Wie is G. Antheunis, vraagt zeker menigeen, wien het boekje in het formaat der Guldens-editie in handen valt, en als hij gelezen heeft
| |
Uit het Hart. Liederen en Gedichten van G. Antheunis. Dendermonde, Deschepper-Filips, Leiden A.W. Sythoff, 1874,
tien tegen een, dat hij niet verder dan den titel leest.
Bijna had ik 't ook gedaan; maar die strofen daar op dat losse blaadje spraken tot mijn hart: dat is een goed vader, dat is een edel mensch; in een edele menschenziel te lezen, wien heeft het ooit berouwd? en heeft de dichter niet gezongen ‘Uit het hart’, gezongen voor zijn kind?
En ik heb gelezen, de opdracht aan Conscience, het lied: Ja! zingen wij, dan vijf en twintig minneliederen, innig warm ja, maar rein als de sneeuw, minneliederen van den vader, die bij de wieg van zijn kind dicht, met de gedachte in het hart:
Hij vinde nergens, nergens iets,
Of die zoon ooit over zijn vader zal te blozen hebben?
Oordeel zelf.
't Lied der minne.
Kent gij 't lied der minne,
't Schoonste lied van al?
't Klinkt door woud en velden,
't Dreunt door berg en dal;
't Vloeit van hart tot harte,
't Zingt van mond tot mond,
't Leeft van eeuw tot eeuwe,
Ja! waar dringt het niet?
Zijn oog blikte in haar oogen,
De blos gloeide op haar wang.
En geen van beî kon spreken,
| |
| |
Want liefde heeft geen taal;
En toch was 't hun, als klonk daar
Een hemelsch schoon verhaal.
Dan liet zij 't hoofdje zijgen
Tot op zijn borst... en toen,
Toen plukte hij, ontheven,
Zij 't oog gericht ten gronde,
Hij 't oog gericht tot haar,
En eensklaps had zij hijgend
Hij vroeg haar: ‘Zeg mij, liefste,
Wat is 't dat u ontstelt?
Wat! tranen zelfs! Vergeet niet
Hoe diep gij wordt bemind!’
Hij hoorde snikkend staam'len
Van ‘moeder, vader, kind!’
Zij zaten nu gedrieën....
Hij, trotscher dan een vorst,
Zij, schooner nog, beschouwend
Het wichtjen aan haar borst.
Ja, 't sliep daar tusschen beiden,
Deed zij hem angstig teeken
Dat hij toch zwijgen zou.
Maar eer zij kon verhind'ren,
Schuw over 't kind gebukt,
Een vuur'gen zoen gedrukt.
Dat is 't lied der minne,
't Schoonste lied van al,
't Klinkt, door woud en velden,
't Dreunt door berg en dal;
't Vloeit van hart tot harte,
't Zingt van mond tot mond,
't Leeft van eeuw tot eeuwe
Ja! waar dringt het niet?
Onbeantwoorde liefde klaagt haar droeve klacht in het
Tyrolerlied.
Ik vluchte mijn leger, mijn vreedzame dakje;
'k Heb hond noch geweer, door de nacht loop ik heen,
| |
| |
Mijn boezem doorwoelt eene knagende smarte,
En waar ik ook vluchte, zij volgt mijne schreên.
Geen hoop in 't verschiet;
Hier eenzaam gezeten op 't hoogste der bergen,
Op rotsen zoo woest, dat geen wild ze betreedt;
Hier zing ik mijn lied den onpeilbaren afgrond,
Den spraakloozen nacht zing ik 't grievende leed.
Maar zij, voor wie ik zinge,
Daar klimt uit de diepte een geheimvol gefluister:
‘Wat baat u het leven? Kom, rust in mijn schoot
En zij die gevoelloos uw jeugd zag verkwijnen,
Zoekt morgen met angst en beweent uwen dood.’
Heel 't dorp zou mij zoeken
Maar zij, voor wie ik stierve,
Onbegrepen liefde steent in
Eik en bloem.
Het onweer heeft zoo fel geloeid;
Met kleur en geur en glans getooid,
Prijkt nog de bloem in 't veld;
Verbrijzeld als een dorre stok,
Maar niet ontworteld door den schok,
Hij siddert nog, de kloeke boom,
Hij siddert nog, maar niet van schroom;
De dood maakt hem niet bang;
En stervend schudt hij 't groene hoofd;
Terwijl zijn stemme reeds verdooft,
Zingt hij zijn laatsten zang:
‘O Gij, die ik ontluiken zag,
In zoelen wind en zonnelach,
O Bloeme, o lief en dartel kind,
'k Heb u zoo lang, zoo teer bemind;
'k Heb trillend, over u gebukt,
Tot in mijn diepste merg verrukt,
U slapend daar aanschouwd;
| |
| |
En 's morgens, als de zonne klom,
Heb ik voor u, als scherm, alom
Mijn breede kruin ontvouwd.
'k Zong u zoo menig liefdelied,
En ik, de sterke, beefde als riet
En juichend dan en koen en stout,
Klonk sterker over veld en woud
Mijn lied, den ganschen dag.
Maar neen, gij lief en dartel kind!
U trof wel in den zoelen wind
Het woord, maar niet de zin;
En onder mijne ruige schors
Verteerde en smolt, hoe jong en forsch,
Mijn hart in 't vuur der min.
En wagg'lend staarde ik hooploos heên;
Mijn moed bezweek, mijn kracht verdween;
't Orkaan, zoo lang getart,
Schoot hoonend toe - ik plofte neêr...
Nu zingt u de eike nimmermeer,
Hoe zwijgt en sterft... geen rouwklacht schalt;
En langzaam 't avondduister valt,
De bronne ruischt zoo zacht, zoo zacht;
De bloeme sluimert heel den nacht,
Tot dat de zon haar wekt.
Schrijven we uit buiten de gewone maat: 't is, omdat we - een beoordeeling niet, maar - een aankondiging bedoelen - we wenschen den dichter in te leiden bij onze lezers; we zouden zoo gaarne hun hart voor hem winnen, en wat daarvoor meer geschikt dan zijn eigen lied, zoo teer en fijngevoeld, zoo warm en zoo kuisch?
In de tweede afdeeling: Huisgezin vinden we o.a. een zestal wiegeliederen, zoo dotterig-lief en zoo zangerig, dat het ons moeite kost er niet een paar uit te schrijven.
Maar we moeten nog een plaatsje geven aan een juweeltje uit de derde afdeeling: Gemoed. Het heeft ten titel:
Wensch.
O mocht ik weder tot mijn kindsheid!
Vergroeien tot een kleine wicht,
En tot het leven weer ontluiken,
En staren naar het eerste licht.
En vreedzaam moeders kus genieten,
En langzaam moeders woord verstaan;
En moeders glimlach stil aanschouwen,
En moeders wezen gadeslaan.
| |
| |
En de eerste stap aan moeders hand doen,
En staam'len 't eerste woord - zoo diep,
Zoo zacht, zoo treffend schoon - 't woord ‘moeder’,
Het schoonste dat de liefde schiep.
En groeien, bloeien als de bloemen,
En bloemen plukken op het land;
En vragen wie de bloem gemaakt heeft;
En alles voelen met de hand.
En naar het vliegend voog'lijn wenschen;
En vragen naar een lammekijn,
Dat vader voor het kind zal koopen,
Indien het kind recht braaf wil zijn.
Hoe schoon, de handjes samen, 's avonds
Te knielen voor het Godeskind;
En onbewust zoo wel gewiegd zijn,
Zoo wel verzorgd, zoo wel bemind!
En in te sluim'ren als een roze,
En slapend nog een kus te ontvaân;
En dan van engelen te droomen
Die wakend aan mijn zijde staan.
En 's morgens zelfde zorg en liefde
Te vinden over 't bed gebukt;
Steeds iemand hebben, die mij toelacht,
En liefdrijk mij aan 't herte drukt.
En slecht gedacht noch daad te kennen,
En 't goed te doen naar moeders woord;
In Godes vrije lucht te spelen,
Voor niets beducht, door niets gestoord.
En in dien geur van goed- en mildheid,
Die mij bij dag en nacht omzweeft,
Met kinderlijk geloof te denken
Dat ieder kind een moeder heeft.
O mocht ik tot mijn kindsheid weder!..
Maar ach! die tijd is lang voorbij....
En nu, terwijl ik zit te droomen
Mijn kind is daar aan mijne zij.
't Loopt wank'lend, wagg'lend heên en weder,
En 't roept en 't lacht en 't draait en 't speelt,
En 't vraagt mij in een wondre sprake,
Die meer dan zang mijn ooren streelt.
En 't wordt dan moê, en 'k moet het nemen,
En 'k hef het liefdrijk van den grond,
En 't vleidt zijn kopje en 't drukt zijn mondje
Aan mijne wang, op mijnen mond.
| |
| |
En 'k mag aan kussen zat mij laven,
En luist'ren hoe het ‘vader’ zegt,
Terwijl 't zijn mollig poez'lig handje
Zacht streelend rond den hals mij legt.
O God! hoe schoon de kindsheid weze,
Hoe vrij van zorg en zielepijn,
Hoe beter is 't een kind te hebben
Dan zelf nog kind te mogen zijn!
Dat 's echt menschelijk, kerngezond menschelijk, zachtheid gehuwd aan kracht, een weemoedige blik in 't verleden, een krachtige greep in het heden. - In Droeve tijden wordt de vloek van den oorlog bezongen, zoodat het geschokte hart met naamloozen weemoed verzucht: wanneer zullen de zwaarden tot sikkels worden versmeed?
Eenige proeven hebben we meegedeeld: dat gezonde, frissche, warme menschenhart spreekt uit elken regel.
't Is een kostelijk bundeltje; aderen doet het opnieuw ontspringen, schijnbaar verdroogd, zenuwen trillen, die lang gevoelloos schenen.
En wie is de dichter? Een kind uit het volk, het krachtige, gezonde volk, uit welks schoot zooveel frissche spruiten voortkwamen, eeuw in eeuw uit. Antheunis is de zoon van een ambachtsman; in de kostelooze school van zijn geboorteplaats, Oudenaarde, genoot hij het eerste onderricht. Zelf wijdde hij zich aanvankelijk aan het onderwijs, gaf les in het College te Oudenaarde, later te Dendermonde, nadat hij een jaar lang als huisonderwijzer vertoefd had op den schilderachtig gelegen Schaumburg, die van zijn stoute hoogte neerziet op het liefelijke Lahnthal. Het onderwijs waarborgde hem geen toekomst; worstelend tegen den stroom, zonder fortuin, verlaat hij de lagere school voor de academie. In 1862 komt hij te Gent, om 't, vier jaren later, als doctor in de rechten te verlaten. Thans is hij vrederechter te Thourout en sedert vijf jaar de gelukkige schoonzoon van Conscience.
Zij hij weldra een lievelingsdichter, ook van den Noord-Nederlander. Waarachtige poëzie hebben we hier niet te veel. En waarachtige poëzie hebben we in onze dagen broodnoodig.
k.
|
|