| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. van Westrheene.
De hoeve achter den dijk.
I.
Een kijkje in onze huishouding.
Ik geloof niet dat onze hoeve er ooit vroolijk of uitlokkend heeft uitgezien, doch het somberst van al scheen zij mij toe des winters, tegen het vallen van den avond, als er een koude mist uit de Noordzee opkwam, die de hoeve in nevelen hulde en ons als het ware van de wereld uitsloot. Dan kon de wind zoo akelig huilen en dan ritselde het bladerlooze klimop, dat om het venster onzer woonkamer groeide, tegen de ruiten, alsof het rilde en beefde van angst. Dan boog ik mij, bij het licht van het vuur gezeten, ijveriger dan ooit over mijn werk, om toch vooral niet op te kijken.
Tegen dien tijd van den avond was de stem van mijn tante scherper dan ooit en dan hoorde ik, telkens wanneer de keukendeur openging, verwijt en tegenspraak tusschen haar en ons dienstmeisje wisselen. Of het kwam doordat tante dan moê werd, of dat zij naar de thee begon te verlangen, weet ik niet; maar zij was tegen dien tijd altijd uit haar humeur, en ik keek dan gewoonlijk iedere vijf minuten naar de klok, vol verlangen naar het uur waarop mijn broeder van zijn werk zou komen.
Zoo zat ik op zekeren winteravond weder bij het vuur te wachten, toen ik eensklaps schrikte van een tik tegen de ruiten, en toen ik opkeek, zag ik het gelaat van mijn broeder, bij het licht van den vlammenden haard. Hij hield met een vriendelijken lach iets op om mij te laten zien en in een oogenblik was ik de voordeur uitgeslopen om hem in te laten.
‘Sst, Tom! Loop op uw teenen; tante zou zoo boos zijn als zij u de voordeur hoorde inkomen; de gang is pas geschrobd. Veeg vooral uw voeten!’
Daarop slopen wij zoo stil naar binnen, alsof het inkomen door de voordeur de grootste misdaad was. ‘De achterdeur is voor de booien en ons, en de voordeur voor visite en begrafenissen,’ meende mijn tante.
‘Ik ben naar de stad geweest, Door, en wat denkt ge dat ik meebreng?’ begon Tom, met denzelfden lach, toen wij samen bij het vuur stonden. Hij was een flinke jongen van negentien jaren; hij had krullend, bruin haar, verstandige, blauwe oogen en een blank voorhoofd, doch overigens een door de zon verbrand gezicht. Hij droeg een katoen fluweelen buis en korte broek en lederen slobkousen om zijn beenen.
‘Naar de stad!’ riep ik. ‘O, Tom, hoe durft ge! Ge weet, dat vader gezegd had dat de knollen gerooid en de tarwe uitgezocht moet worden, voor de markt.’
‘Ik heb alles gedaan wat hij gezegd heeft, eer ik voor mijn pleizier uitging,’ antwoordde Tom, en de lach verdween van zijn gelaat. ‘Begint gij nu ook al met aanmerkingen? Die hoor ik genoeg! Ik dacht nog wel dat ik u pleizier zou doen!’
| |
| |
Hij ging zitten en begon, met een teleurgesteld gezicht, het touw van het pakje los te maken.
‘Maar als vader u eens tegengekomen was, Tom! Hij heeft u toch niet gezien?’
‘Neen! Ik heb wel gezorgd dat ik niet in “Het wapen” kwam, waar ik wel wist dat hij den heelen middag zou zitten. Het is wat moois dat een zoon bang moet wezen om zijn vader tegen te komen! De menschen moeten mij wel voor een deugniet houden, als zij zien hoe ik hier behandeld word.’ Tom zweeg een oogenblik en hernam toen, terwijl hij een ruk aan het touwtje gaf: ‘Door, ik denk wel eens dat het zóo niet lang meer duren zal; ik kan het niet langer verdragen, en dikwijls denk ik er over, weg te loopen en soldaat te worden.’
‘Och, Tom, doe dat nooit!’ bad ik, en mijn hart klopte van angst, wijl ik wel wist dat die bedreiging gemeend en niet zonder reden was.
‘Als ge zien wilt wat ik meegebracht heb, kijk dan,’ hernam Tom wrevelig, en zette een vierkant doosje op de tafel voor mij neder.
De uitdrukking van zijn gelaat was geheel anders dan die, waarmede hij op de ruiten had getikt, en ik was geheel ter neergeslagen; want het gebeurde niet dikwijls dat hij over de dwingelandij klaagde waaronder hij gebukt ging.
‘Zijt gij dat voor mij wezen halen, Tom?’ riep ik, toen ik het deksel van het doosje afschoof en een ivoren schaakspel zag.
Tom knikte.
‘Hoe lief van u! Ik heb er zoo naar verlangd! En wilt gij het mij leeren?’
‘Als ge 't leeren moogt,’ antwoordde Tom, bitter; ‘vertrouw daar maar niet te veel op.’
Die twijfel was niet zoo onredelijk als men denken zou. Den vorigen winter had Tom bij een buurman van ons leeren schaken, maar toen hij er over sprak het spel ook bij ons in te voeren, had mijn vader er den gek mee gestoken, en gezegd dat dat rijkeluî's begrippen waren, en mijn tante had er over uitgevaren alsof het zonde was.
‘Wij hebben hier altijd genoeg te doen, zonder die wissewassen,’ had mijn vader gezegd, ‘en dat spelen leidt tot allerlei ondeugd,’ had mijn tante er bij gevoegd.
‘Wij kunnen het in alle geval Donderdags doen,’ zei ik nu; ‘dan komt vader laat thuis, en gaat tante altijd na het thee drinken in de keuken strijken.’
‘Ja, daar heb ik aan gedacht,’ antwoordde Tom. ‘Ik heb zelf een bord gemaakt, en de ruiten geverwd; wij kunnen dus aanstonds beginnen.’
Doch terwijl hij dat zeide, werd ik in de keuken geroepen.
‘Kom, Doortje! Het is bij half zes en er staat nog geen theegoed klaar, en het water kookt den ketel uit! Als gij van van ochtend zes uren af aan het werk geweest waart, zoudt ge ook naar uw thee verlangen; maar oude menschen moeten werken en jongen kunnen leegzitten, schijnt het.’
‘Het is aanstonds klaar, tante; ik dacht niet dat het al zoo laat was,’ zei ik.
‘Dacht! Ik wou dat ge dacht! Wat zou er van de huishouding te recht komen als er niet iemand was die nadacht?’ Zie me dien boel strijkgoed eens aan, dat afmoet, eer ik mijn hoofd op mijn kussen kan leggen!’
‘Wil ik u helpen, na de thee, tante?’ vroeg ik, en het genot dat ik mij van den avond had voorgesteld, verdween al in mijn gedachten.
‘Niet zoolang ik de kracht nog heb om te doen wat ik te doen vind. Ik heb altijd de overhemden van uw vader gestreken en mijn eigen nachtmutsen geplooid; neen Doortje, zoolang ik leef, komt er niemand anders aan de overhemden van uw vader! Als het God behaagt mij op te roepen, kunt gij voor uw vaders linnen zorgen, en dan hoop ik dat gij het goed zult doen. Ik mag mijn gebreken
| |
| |
hebben, maar als ik je moeder hier namaals zie, zal zij mij nooit verwijten dat ik de huishouding van haar man heb verwaarloosd.’
Ik zag geen reden voor die plechtige ontboezeming, maar tante scheen dien zedelijken steun noodig te hebben om de hitte van het keukenvuur te kunnen verdragen.
Eenige minuten later zat zij bij ons aan de theetafel en, wijl ik geen geheim wilde maken van Tom's gang naar de stad, bracht ik er zoo behendig mogelijk het gesprek op.
‘Wat! Naar de stad geweest, zonder er mij iets van te zeggen!’ riep tante en zette van schrik haar kopje neer. ‘En daar heb ik nu bijna geen stijfsel in huis, geen dozijn kaarsen meer, en ge komt niet eens vragen, of ik boodschappen heb! En weet uw vader dat ge naar de stad geweest zijt, Tom; hebt ge gevraagd of ge mocht?’
‘Neen! Ik wil niet langer als een kind behandeld worden. Het is een schande, en dat zegt menigeen! Ik heb nooit een cent op zak en ik kan geen voet verzetten zonder het te vragen!’
Bij die uitbarsting stond tante, die haar ooren niet gelooven kon, van haar stoel op, schudde de broodkruimels van haar schoot in het vuur, en zeide:
‘Tom, er komt niets van u terecht, als gij zoo praat. Geen cent op zak! Wat hebt ge dan met die halve kroon uitgevoerd die ik u met Nieuwejaar heb gegeven? En hebt ge niet een halven sovereign van uw vader gekregen om in de spaarbank te leggen? Toen ik klein was, kregen uw vader en ik een shilling met de kermis en anderhalven shilling met Nieuwejaar, en daar waren we blij mee!’
‘Maar Tom is geen kind meer, tante!’ waagde ik te zeggen.
‘Geen kind? Dan denkt gij zeker ook al dat ge een mensch zijt en het verwondert u zeker al, dat ik de sleutels niet overgeef, he? Dat komt van al die geleerdheid! Ik heb uw vader genoeg gewaarschuwd: Die kostschool zal haar allerlei malle begrippen in het hoofd brengen en zij zal bang zijn haar handen vuil te maken met het huiswerk! Maar een man wil nooit naar raad hooren!’
Ik had de gramschap van tante van Tom afgeleid, en dat was alles wat ik bedoelde. Ik had weinig gewonnen door een tweejarig verblijf in een kostschool; hoewel tante altijd praatte alsof ik er vol gevaarlijke kennis van daan was gekomen. - Nadat zij mij bevolen had het theegoed op te ruimen en aan mijn naaiwerk te gaan, ging zij aan het strijken.
‘Tante praat van geleerdheid; ik wou wel eens weten of zij ook denkt dat ik te veel weet; ik kon nauwelijks mijn eigen naam schrijven, voor dat gij mij verleden winter les hebt gegeven,’ zei Tom en kreeg een kleur van schaamte en ergernis; doch ik bracht hem van de zaak af, door hem aan zijn belofte te herinneren van mij het nieuwe spel te leeren. Wij waren ongeveer een half uur bezig geweest, toen Tom eensklaps een stuk neerzette, welks functiën en verantwoordelijkheid hij begonnen was mij te verklaren.
‘Ik dacht dat ik het hek hoorde slaan. Luister!’
Wij luisterden; doch hoorden niets dan het huilen van den wind door de boomen.
‘Dan heb ik het mij verbeeld,’ hernam Tom, en hij zette zijn onderricht voort.
Doch eer wij twee minuten verder waren, hoorden wij zware voetstappen in de keuken, en een welbekende stem beval dat er pijpen en brandewijn binnen gebracht moesten worden.
Wij keken elkander verschrikt aan, als een paar op heeter daad betrapte misdadigers.
‘Laat ons het weg zetten,’ zei ik, en wilde de stukken van het bord schuiven en het bord in de kast bergen.
‘Gekheid; blijf zitten.’ Tom hield mijn hand vast en er kwam een uitdrukking van tartend verzet op zijn gelaat.
| |
| |
| |
II.
Vader en zoon.
De deur ging open en mijn vader stond op den drempel. Er stond iemand achter hem in den gang zijn voeten te vegen.
‘Kom mee, man, je laarzen zijn nu schoon genoeg. Zij zijn niet erger dan de mijnen. Kom mee, zeg ik,’ riep mijn vader den man toe.
De man tot wien mijn vader dat zeide kwam sloffend binnen, streek zijn voorhaar glad en maakte een linksche buiging voor mij.
‘Wat wilt ge hebben, Thurston, bier of sterken drank?’
‘Een glas jenever met water, als 't u blieft, mijnheer Gedge,’ antwoordde Saul Thurston, en ging benauwd op een puntje van een stoel zitten.
‘Krijg de karaffen, Doortje, en... wat hebt ge daar?’ Met die vraag wees mijn vader op het schaakspel. ‘Als ge niets beters te doen hebt dan met die poppen te spelen, meid, moest ge naar de keuken gaan en uw tante aan de wasch helpen, of uw kousen gaan stoppen; die zullen er niet minder om zijn, denk ik. - En leer jij je zuster de avonden te verspillen zooals ge zelf doet?’ voegde mijn vader er bij, tot Tom, die met zijn hand tegen zijn voorhoofd op het schaakbord tuurde.
Dat zeggende, gaf mijn vader Tom een tikje met zijn pijp op den schouder. Tom keek op en zeide:
‘Het is toch beter dat ik dàt doe, dan bij het vuur te zitten slapen, denk ik. Na donker valt hier niets te doen.’
‘Dan zou ik iets te doen zoeken, als ik u was,’ antwoordde mijn vader. ‘Toen ik zoo oud was als gij, had ik nooit tijd waarmee ik geen raad wist. - Wat zegt gij er van, Thurston?’
‘Gij hebt gelijk, mijnheer Gedge; maar de tijden zijn veranderd en de jongelui ook,’ antwoordde Thurston, met een leelijken lach.
Ik had den man dikwijls bij ons aan huis gezien; doch hij was nog nooit in de kamer geweest en ik voorspelde mij niets goeds van zijn tegenwoordigheid dien avond. Indien ik mijn lust gevolgd was, zou ik de kamer zijn uitgegaan, toen hij binnen kwam; doch een zeker iets zeide mij dat mijn bijzijn misschien een bedarenden invloed op de stormachtige elementen hebben kon. Ik bleef dus, nam mijn werk op en ging naast mijn broeder zitten. Tom deed geen moeite om zijn afkeer te verbergen van den gast dien mijn vader had medegebracht. Thurston had een alles behalve goeden naam in de buurt. Toen de man dus om den uitval van mijn vader grinnikte, richtte Tom zijn hoofd op en keek hem scherp aan.
Mijn vader merkte dien blik op en beval zijn zoon de tabaksdoos aan zijn gast te geven. Tom gehoorzaamde onwillig.
‘Geef meneer een lucifer!’
Tom aarzelde, doch ik sprong op om het zelve te doen.
‘Dankje, juffer; ik steek liever mijn pijp aan een kooltje aan;’ dat zeggende, bukte Thurston om zijn pijp bij den haard te houden.
Ik zag aan het gezicht van den man dat hij zeer goed opmerkte wat er tusschen mijn vader en Tom voorviel. Ik bleef aan mijn naaiwerk en lette niet veel op hetgeen er gesproken werd.
De gasten die op de hoeve kwamen, muntten niet uit door beschaving, doch Thurston was de ruwste van allen. Ik zag dat Thom's oogen vuur schoten en dat hij gejaagd adem haalde. Eensklaps viel hij uit:
‘Gij vergeet waar gij zijt, Thurston. Het is hier geen herberg; ik verzoek u te bedenken dat mijn zuster hier zit!’
| |
| |
Mijn vader floot eens en zeide: ‘Wat scheelt den jongen nu? - Ga de kamer uit, jongen, als gij niet beleefd kunt zijn.’
Op een anderen tijd zou mijn vader waarschijnlijk geweten hebben, dat de berisping van Tom niet ongegrond was; doch dien avond was hij verhit door sterken drank. Het mocht in dien tijd een geluk heeten, als een pachter op marktdag nuchteren te huis kwam.
Tom bedwong een driftig antwoord, dat hem op de lippen lag; hij zag dat mijn vader dien avond niet vatbaar was voor redeneering.
‘Ik heb grooten lust om u te bevelen Thurston excuus te vragen,’ hernam mijn vader, en nam een raadsheer van het schaakbord om hem als pijpenstopper te gebruiken.
‘Dat hoeft niet, mijnheer,’ zei Thurston, en voegde er met een kwaadaardigen trek om zijn mond bij: ‘Apropos, jongeheer, ge moogt wel voorzichtig zijn, want ik heb gezien dat een van de hoeven van de jonge merrie los was toen gij er van middag op zat; ik zou er zoo niet meê rijden, als ik u was, vooral niet op die straatkeien in de stad!’
De uitwerking dier woorden liet zich niet lang wachten.
‘Wat beduidt dat?’ vroeg mijn vader driftig. ‘Geen leugens, hoort ge!’
‘Ik denk er niet om te liegen,’ antwoordde Tom. ‘Ik ben naar de stad geweest, ja.’
‘En wat hadt ge daar te doen?’ vroeg mijn vader, steeds driftiger, om de bedaardheid van Tom.
‘Een schaakspel te koopen en een paar boeken.’
‘Schaakspel! Boeken!’ riep mijn vader woedend. ‘Wie heeft u verlof gegeven om mijn geld zoo te besteden?’
‘Het was mijn eigen geld.’
‘Uw eigen? Niets is uw eigendom hier in huis! Hoe durft gij zonder mijn permissie de merrie uit den stal te halen en er mee naar de stad rijden? Zoo waar als ik leef, ik heb lust om je een pak slaag te geven.’
Ik zag de neusvleugels van Tom trillen; doch hij zeide niets.
‘Ja, kijk mij maar aan; ik meen wat ik zeg! Laat mij u nog eens attrapeeren en ik zal u de zweep laten voelen.’
‘Vader,’ zei ik, ‘spreek zoo niet; gij vergeet...’
‘Houd uw mond, meid! Wacht totdat ik u vraag.’
Ik had gewoonlijk meer invloed dan ieder ander op mijn vader, doch dien avond was dat antwoord het eenige gevolg van mijn tusschenkomst.
‘En dat zit daar met een air, alsof Thurston niet goed genoeg was om in zijn gezelschap te zijn,’ hernam mijn vader, die, geloof ik, nog meer geërgerd was door de onmiskenbare minachting van Tom voor zijn gast, dan door zijn overtreding.
Had Tom nu tegengesproken, dan zouden er weder de hevigste bedreigingen gevolgd zijn, doch hij zeide niets anders dan: ‘Mij dunkt nu is het genoeg, vader.’
‘Genoeg? Dus zal ik in mijn eigen huis moeten hooren wanneer ik spreken mag en wanneer ik mijn mond moet houden? Een van ons beiden moet de baas zijn hier! Neem die kaars en ga naar je bed, of vraag Thurston excuus voor je verd.... airs!’
‘Excuus vragen?’ riep Tom, met wiens heerschappij over zich zelf het nu eindelijk gedaan was. ‘Wat heb ik gedaan, vader, dat gij mij zoo behandelt? Als het zoo gaat, wil ik hier niet blijven. Ik wil zoo hard werken als een van de knechts; maar ik wil niet als een hond behandeld worden!’
‘Maak dan dat ge weg komt! De deur uit, zeg ik! en ge komt niet terug eer ge u fatsoenlijk weet te gedragen!’
| |
| |
Tom keek den woedenden man aan en, ziende dat zijn vader niet aarzelen zou om hem de deur uit te gooien indien hij bleef, schoof hij mij van zich af, fluisterde: ‘Schrei niet, Door,’ en liep met opgerichten hoofde, doch doodsbleek, de kamer uit.
Ik hoorde de buitendeur toeslaan, zonk op mijn stoel neder en snikte luid.
| |
III.
Een moeilijk besluit.
Ik zat tot na middernacht in mijn slaapkamer na te denken over het vreeselijke tooneel, dat ik had bijgewoond. Zou Tom wezenlijk heengegaan zijn om nooit terug te komen? Of zou hij nog om het huis zwerven of zich, tot het aanbreken van den dag in de schuur of den stal verbergen? Ik kon het denkbeeld niet verdragen, dat hij aan den guren nacht was blootgesteld, terwijl wij warm in bed lagen; ik sloeg een doek over mijn hoofd en sloop naar beneden. Ik schoof zacht den grendel van de achterdeur en trad met kloppend hart naar buiten.
Ik zocht, haastig loopende, het erf door. Er was niemand in den stal, noch in een van de schuren. Tom was dus heengegaan en zou nooit terugkomen. Ik wilde langs den vijver naar huis terugkeeren, toen ik mij verbeeldde dat ik iemand op een stapel hout zag zitten. Het was Tom; hij zat met zijn handen voor zijn gezicht. Ik kwam zacht naar hem toe.
‘Tom,’ fluisterde ik, en legde mijn hand op zijn schouder. ‘Ik kwam u zoeken.’
Hij schrikte en keek mij woest aan. ‘Ga maar heen,’ mompelde hij.
‘Neen, ik kom u halen. Morgen komt alles weer terecht, Tom.’
Hij stiet mijn hand van zijn schouder en antwoordde: ‘Ik zet nooit weer een voet in zijn huis. Hij heeft mij de deur uitgejaagd en ik kom er nooit weer in.’
‘Maar wat... wat...?’ vroeg ik, en de tranen beletten mij te spreken.
‘Wat er van mij worden zal? Ik loop naar den duivel, denk ik. Hij heeft zijn best gedaan om er mij heen te jagen.’
‘Tom,’ zei ik, ‘dat is slecht. Bedenk dat hij toch uw vader is.’
‘Dat zal ik niet licht vergeten. Ga heen, Door; gij kunt niets voor mij doen.’
Ik wist geen raad. ‘Och,’ dacht ik, ‘leefde moeder nog maar, die zou nu met liefde en met gezag kunnen spreken! Tom had zooveel van haar gehouden.’
‘Hebt gij moeders laatste woorden vergeten, Tom?’ ‘Verdraag zijn gebreken, want hij is uw vader, en wees lief voor hem als ik er niet meer zijn zal.’ ‘Dat hebben wij beloofd, Tom, en zij vertrouwde ons.’
Ik voelde dat zijn hand beefde; hij zeide niets, doch ik meende een traan langs zijn wang te zien glijden. Eindelijk keek hij mij aan en zeide:
‘Om moeders wil en om u, zal ik terugkeeren, Door, en het zoolang uithouden als ik kan; maar.....’ Meer zeide hij niet, doch stond op en ging mede.
Het vuur brandde nog in de keuken; ik bracht er Tom bij; hij scheen half bevroren en zijn haar en zijn jas waren nat van de mist. Hij ging zitten en staarde eenige minuten lang in den gloed van het vuur.
‘Door,’ zeide hij eindelijk, ‘ik zal nooit meer iets voor hem voelen.’
Ik drukte hem de hand en vroeg: ‘En voor mij dan?’
‘Ja, Door, u zal ik altijd liefhebben.’
| |
IV.
De uitbarsting.
Die onstuimige avond werd gevolgd door een onheilspellende kalmte. Tom
| |
| |
scheen jaren ouder geworden te zijn; hij was stipt in het volbrengen van zijn plicht, misschien omdat hij wist, dat hij geen verwijten wilde verdragen. De eenige oogenblikken van genot had hij, wanneer hij des avonds in zijn kamer lezen kon. Ik had een kleinen voorraad kaarsen voor hem binnengesmokkeld en van mijn spaarpenningen kocht hij boeken op een stalletje in de stad. Hij las gaarne over werktuigkunde, en had heimelijk een hoekje boven den stal in een timmermanswerkplaats veranderd. Ik dacht dikwijls vol weemoed aan zijn treurig leven. Hij bezat een heerlijken aanleg en had niets mogen leeren. Mijn moeder scheen op haar sterfbed begrepen te hebben, dat het van zelf sprak dat mijn vader zijn zoon een behoorlijke opvoeding zou geven. Zij had hem dan ook voor mij alleen de belofte afgevergd, dat hij mij zou laten leeren. Hij was die belofte letterlijk nagekomen, om harentwil; hij zelf kon nauwelijks zijn naam schrijven en de krant ontcijferen. Zijn zoon mocht niet wijzer zijn dan hij!
De lente was gekomen en de zon scheen weer op de heide. Doch de avonden waren nog lang en werden nog bij den haard gesleten. Wij moesten dikwijls het gezelschap van Thurston verduren; want, of het was om ons te plagen, of om te toonen dat hij baas in zijn huis wilde zijn, mijn vader noodigde hem dikwijls in onze huiskamer, hoewel hij zich in vroeger tijd voor hem zou geschaamd hebben.
Zoo zaten wij weder op zekeren avond bij elkander en ik moest de krant voorlezen.
‘Laat eens hooren, Door, wat het schapenvleesch geldt op de Londensche markt,’ beval mijn vader, denkende aan de jaarmarkt in de stad, die den volgenden dag zou beginnen. Nadat ik aan zijn verzoek voldaan had, bleef het gesprek over de schapenteelt loopen.
Kort voor den tijd van het avondeten kwam Tom binnen. Ik had de geheele week gehoopt, dat mijn vader hem zou toestaan met tante en mij naar de kermis te gaan, om de kramen en de spellen te zien. Ik wist dat mijn vader er zelf in de chais dacht heen te gaan om zijn schapen te verkoopen, en dat hij van ons geen last wilde hebben. Doch de avond ging voorbij en er werd niet over de kermis gesproken. Ik wilde er juist over beginnen, toen mijn vader zich tot Tom wendde, zeggende:
‘Hoe eer gij maakt dat ge in bed komt, hoe beter. Gij drijft morgen in de vroegte de schapen naar de stad; zorg dat ge u niet verslaapt. - Verstaat ge!’
‘Ja,’ antwoordde Tom, zonder de minste verwondering of ergernis te kennen te geven.
‘Kan Luttrell niet gaan, vader?’ vroeg ik.
‘Neen; waarom? Is het werk te min voor je broer? Hij zal er niet van bederven als hij doet, wat ik menigmaal gedaan heb. - Ge zorgt dat ge om vier uren op weg zijt. Ik verkies de dieren niet gejaagd te hebben.’
‘'t Is goed,’ antwoordde Tom. ‘Ik heb geld noodig, om de tollen te betalen.’
Mijn vader wierp eenig zilvergeld op de tafel en zeide tegen Tom, dat hij behouden kon wat er te veel was, om in de stad een boterham te kunnen eten en een glas bier te drinken. ‘Een vrijster hebt ge nog niet, om haar een kermis te koopen, en te veel geld op zak deugt niet voor jongeluî.’
Er veranderde geen spier op het gelaat van Tom toen hij het geld opnam; doch toen Thurston spottend zeide: ‘Vertrouw daar niet te veel op, mijnheer Gedge,’ keek Tom hem nijdig aan en zeide: ‘Ik verzoek u mij niet tot het voorwerp van uw grappen te maken,’ en ging de kamer uit.
‘Hij is een lichtgeraakt heer,’ zei Thurston; ‘ik begrijp niet hoe gij het met hem uithoudt,’ en hij bediende zich, ongenoodigd, van een tweede glas grog.
‘Wat denkt gij dat ik voor mijn schapen hebben moet, Thurston?’ vroeg mijn
| |
| |
vader, en zonder op het antwoord te wachten, zeide hij tot mij: ‘Door, maak den zak in orde, ik zal morgen met een hoop geld thuis komen.’
Ik haalde het lederen zakje voor den dag en deed wat er aan te doen was, terwijl mijn vader nog over den prijs der schapen bleef praten.
Den volgenden morgen was Tom vóor het aanbreken van den dag op weg. Ik was opgestaan om hem een kop thee te schenken eer hij heenging, en later heb ik mij menigmalen met genoegen herinnerd hoe vriendelijk hij mij op mijn hoofd klopte, terwijl ik zijn slobkousen dichtknoopte.
‘Troost u, Door,’ zeide hij; ‘misschien gaan we morgen naar de kermis en zoo niet, dan bewaren wij ons geld voor een paar nieuwe boeken.’
Daarop floot hij zijn hond, gaf mij een kus en ging heen.
Het was een lange, vervelende dag voor mij. Wij hadden om zeven uren ontbeten en na het ontbijt ging mijn vader naar de stad. Zijn afscheidswoorden waren: ‘Door, als ik de schapen goed verkoop, breng ik u een mooien, nieuwen doek mee! Gij houdt nog van uw ouden vader, hé?’
Ik gaf een vriendelijk antwoord, hoewel ik liever zelf den doek gekozen had; de smaak van mijn vader viel meest op bonte kleuren en groote patronen.
‘Kom niet te laat thuis, Jozua!’ riep mijn tante. ‘Gij weet dat er altijd met die kermis kwaad volk op den weg is!’
Mijn vader knikte haar toe, riep Luttrell den herder, om het hek voor hem open te maken en reed heen.
‘Kom, sta daar niet met den hond te spelen, Door; wij hebben druk werk. Ik wou de porseleinkast van daag schoonmaken. Juffrouw Quincy zegt, dat zij al aan den kelder en de melkerij bezig is en wij zijn nog niet aan de keuken begonnen. Wij zijn nog nooit zoo achterlijk met schoonmaken geweest.’
Ik streelde dus den hond, zond hem naar zijn hok, ging mede in huis en het omwasschen van het kostbare porselein nam een aanvang. Toen ik, na den eten, van verdere huishoudelijke plichten ontslagen was, ging ik in mijn kamer zitten lezen; doch mijn gedachten waren bij Tom en mijn vader, op de kermis. Ik was onrustig en kon niet lezen en besloot dus, tot tijdverdrijf, mijn kast op te ruimen, bij welke gelegenheid ik het genoegen had mijn fraaie goudstukken te bewonderen, die in een hoekje van mijn lessenaar lagen. Het was mijn kleêgeld; doch ik wist er een aangenamer gebruik voor en, met die gedachte aan de bestemming van mijn geld, ging ik naar beneden.
Het zal vijf uren geweest zijn, toen ik de klink van het hek hoorde en toen ik opkeek om te zien wie er binnen kwam, zag ik tot mijn verwondering Tom haastig naar de voordeur komen. Mijn verwondering veranderde in schrik, zoodra ik zijn gezicht zag. Het was eenen al ingehouden woede, en er liep een bloedige striem over een van zijn wangen. Ik snelde hem te gemoet, zoodat hij mij in den gang tegenkwam. Hij nam mij bij den arm en bracht mij naar de kamer terug.
‘Stil!’ fluisterde Tom; ‘anders komt tante!’
‘Wat is er gebeurd?’ fluisterde ik terug.
‘Wat ik u al dikwijls gezegd heb dat eenmaal gebeuren zou,’ antwoordde Tom, op zonderlingen toon. ‘Hij heeft het eindelijk gedaan; hij heeft mij van daag op de publieke straat geslagen, in tegenwoordigheid van een menigte volk.’
‘Neen, Tom! Het is niet mogelijk...’ Ik was zóo ontsteld dat ik niets meer zeggen kon.
‘Ik zal u alles vertellen; van het begin tot het einde. Val mij niet in de rede, eer ik uitgesproken heb. Hij stond voor “Het Wapen” te praten, toen ik in kwam, met een vetweider uit Leicester, die op de schapen had geboden. Hij en vader konden het in het eerst niet over den prijs eens worden, maar eindelijk
| |
| |
werd de koop gesloten, en wij gingen alle drie de herberg in, om af te rekenen. Toen wij er weer uitkwamen, vroeg de vetweider of ik niet met hen mee ging om in de gewone restauratie te eten: “Volstrekt niet!” antwoordde vader voor mij; “hij gaat hoe eer zoo liever naar huis terug.” Ik zeide niets, maar ik geloof dat ik rood werd, want de vreemde man voegde mij lachende toe: “Wel zoo, jonkman, moet ge zoo kort gehouden worden?” Daarop begon vader hem te zeggen dat hij gelijk had, dat ik een trotsche, koppige jongen was, en ik weet niet wat al meer; het was het oude liedje, totdat ik het niet langer kon verdragen en zei dat het zijn eigen schuld was. Daarop begon hij te vloeken en riep dat hij mij een pak slaag zou geven op de publieke straat, als hij er zich niet voor schaamde. Er kwam volk om ons heen staan; de een trok partij voor mij en de ander voor mijn vader, totdat ik eindelijk riep dat hij mij even goed slaan kon, als zoo tegen mij uit te varen, waarop hij mij een slag met zijn zweep in mijn gezicht gaf. Ik dank God dat ik den slag niet terug heb gegeven; want ik was vreeslijk driftig in dat oogenblik. Ik zal tot den dag van mijn dood den spot van dat volk hooren en den slag voelen in mijn gezicht!’
Wat kon ik zeggen. Ik wist geen troost en vroeg eindelijk: ‘Waar zijt gij van vader afgegaan?’
In ‘Het Wapen.’ Thurston was er ook bij en stond het hardst te schreeuwen, dat het schande van mij was. Ik ben woedend weggeloopen en toen ik bij de rivier kwam, ben ik op het punt geweest van er in te springen.’
‘Foei, Tom!’
Hij veegde het bloed van zijn wang, zette zijn hoed op en zeide: ‘Ik drink geen thee thuis; gij behoeft niet op mij te wachten.’
‘Waarom niet?’
‘Ik moet nog naar het land om het jonge vee te halen. Het moet morgen verkocht worden. - Wilt gij mij even uw sleutels leenen? Ik heb de mijne verlegd en de uwe passen op mijn kast. Ik moet mij wasschen en schoon linnen aandoen.’
Dat zeggende, wees hij op de bloedvlekken op zijn boordje en zijn overhemd.
Het was natuurlijk, dat hij de sporen van mijns vaders mishandeling wilde doen verdwijnen, en toch was er iets in zijn houding dat mij ongerust maakte. Ik gaf hem evenwel mijn sleutels, welke hij aannam zonder zijn oogen op te slaan.
Ik was diep ter neergeslagen en dacht vol angst aan de gevolgen dier oneenigheid tusschen mijn vader en Tom, totdat ik hem haastig de trap hoorde afkomen. Hij kwam een oogenblik in de kamer, wierp mijn sleutels op tafel en liep weg.
‘Tom!’ riep ik hem na.
‘Wat is er?’ vroeg hij, terugkeerende.
‘Ik... ik wou een hechtpleister op uw wang leggen,’ zei ik, niet wetende welk ander voorwendsel ik gebruiken zou, om een reden te geven waarom ik hem terug riep.
‘Ik mag het lijden,’ was zijn antwoord. Ik nam de pleister uit mijn werkdoos en, terwijl ik hem hielp, zeide hij: ‘Als het spoedig geneest, Door, zal ik het toeschrijven aan uw vriendelijke hulp.’
Een minuut later was hij weg.
| |
V.
Een groote ramp.
Naarmate het later werd in den avond, nam de onbestemde angst die mij bezielde, in hevigheid toe. Mijn vader bleef uit en ook Tom keerde niet terug.
‘Ik begrijp niet waar mijnheer Tom blijft’ begon de herder, die bij den keu- | |
| |
kenhaard zijn pijp rookte, toen ik in de keuken kwam. ‘Ik hoop dat er geen ongeluk met de schapen gebeurd is; het is niet goed zulke jonge menschen zoo veel toe te vertrouwen. Ik ben bang dat er een ongeluk gebeurd is.’
Zonder te zeggen dat Tom te huis was geweest, deelde ik in zijn angst al was het niet voor de schapen; ik wilde evenwel niet spreken van den twist die er tusschen mijn vader en Tom gerezen was.
‘Ik heb uw vader nog zóo gewaarschuwd, niet te laat thuis te komen,’ begon tante, toen wij, na de thee, bij elkander zaten. ‘Hij moest nu toch waarlijk wijzer wezen, met al dat geld in zijn zak. Hoor dien hond eens huilen, Door!’
‘Dat doet hij wel meer bij lichte maan, tante,’ antwoordde ik geruststellend.
‘Nu, lichte maan of niet, ik hoor niet gaarne een hond huilen. De nacht toen uw goede, lieve moeder gestorven is, heeft de hond drie kwartier achter elkander gehuild.’
Doch nadat de avond verstreken was, had de bezorgdheid van mijn tante een anderen en voor mij nog verontrustender vorm aangenomen. Toen het tien uren geslagen was en mijn vader en Tom nog niet naar huis waren teruggekeerd, legde zij haar breiwerk neder en zat, met haar handen op haar schoot, zonder een woord te spreken. Het werd elf uren en er kwam niemand. Waar kon Tom toch blijven? En mijn vader! Hij was nog nooit zoo laat te huis gekomen als hij geld bij zich had! Tante's woorden begonnen mij aan een vreeselijke mogelijkheid te doen denken. ‘Als hij eens op weg overvallen was,’ dacht ik, ‘en...’ ik durfde mijn gedachten niet uiten; maar beefde van top tot teen.
De klok sloeg juist twaalf, toen ik mij verbeeldde dat ik, heel in de verte, een schreeuw hoorde. Ik stond op, ging naar het venster en sloeg de gordijnen open. Het geschreeuw werd niet herhaald, doch nu hoorde ik de wielen van een rijtuig. Tante hoorde het insgelijks. Kort daarop kwam het rijtuig zoo woest aanhollen, dat de koetsier, wie hij dan zijn mocht, zijn leven in gevaar stelde. Ik liep den tuin in en daar zag ik in woedende vaart een chais op onze hoeve afkomen. Toen zij naderbij kwam, herkende ik onze chais en het oude, grijze paard, doch tot mijn groote ontsteltenis was de chais ledig!
Mijn eerste gedachte was dat mijn vader beschonken op reis was gegaan, en onder weg uit het rijtuig was gevallen. In een oogenblik was ik met Luttrell en een van onze arbeiders op weg, om mijn vader te zoeken, en wij hadden nog niet lang geloopen, of wij zagen hem op den grond uitgestrekt liggen.
Hij was niet dood. Toen wij hem in huis en te bed gebracht hadden, legde ik mijn hand op zijn hart en voelde het kloppen; doch ik begreep, dat er aan dat kloppen spoedig een einde zou komen, indien wij niet spoedig geneeskundige hulp kregen. Er was een bode naar de stad om een chirurgijn te halen, doch in den tijd dien wij moesten wachten, eer hij komen kon, dachten wij ieder oogenblik, dat mijn vader den laatsten adem zou uitblazen.
‘Doortje,’ zei tante eindelijk, terwijl zij voor het bed zat te schreien, ‘hier heeft een misdaad plaats gehad. Uw vader is bestolen geworden; ik heb zijn zakken nagezien en al zijn geld is weg. Het is het werk van menschen, die wisten dat uw vader geld bij zich had.’
Toen de chirurgijn kwam, bevestigde hij die meening. De wonden welke mijn vader aan zijn hoofd had, waren niet van dien aard dat zij het gevolg konden zijn van zijn val uit het rijtuig. Zij waren hem blijkbaar door een stomp werktuig toegebracht en de ergste slag scheen op zijn achterhoofd gevallen te zijn.
Hoe vreeselijk onze toestand reeds was, toen mijn vader tusschen leven en dood zweefde, het ergste moest nog komen. Tom kwam niet te huis. Ook den volgenden dag niet, dien ik bij het bed mijns vaders doorbracht. Tegen den avond werd ik voor eenige oogenblikken afgelost door mijn tante, en ik ging naar boven, om mij een weinig te verfrisschen.
| |
| |
Zoodra ik mijn kast had open gemaakt, zag ik iets dat mij hevig deed ontstellen, mijn lessenaar was open en het papier, waarin ik mijn goudstukken had bewaard, lag dichtgevouwen vooraan in de lade, doch het goud was verdwenen! De tranen sprongen mij in de oogen en ik riep onwillekeurig overluid uit: ‘O, Tom, het op die manier weg te nemen! Ik zou het u graag gegeven hebben!’
Ik weet niet meer hoe ik achtereenvolgens met allerlei akeligheden bekend werd; eenige dagen nadat wij mijn vader bewusteloos op den weg hadden gevonden, hoorde ik dat Tom verdacht werd van den aanslag tegen mijn vader. In het eerst sloeg ik er niet het minste geloof aan, doch iedereen scheen er van overtuigd. Er waren trouwens zoo velen getuigen geweest van den twist, die er dien dag tusschen mijn vader en Tom gerezen was, en ieder die ons kende, wist dat de verstandhouding tusschen vader en zoon slecht was geweest. Als om het vreeselijke gerucht te bevestigen, werd er een zijden zakdoek van Tom, met bloed bevlekt gevonden, dicht bij de plaats waar de misdaad was gepleegd. Ik zal nooit het gezicht van mijn tante vergeten, toen de agent van politie met den zakdoek in huis kwam en haar vroeg of zij hem herkende.
‘Ik denk niet op die vraag te antwoorden,’ zeide zij. ‘Laat iedereen zich met zijn eigen zaken bemoeien; ik heb geen tijd om praatjes te maken, terwijl mijn arme broêr daar ligt en de heele boerderij op mij rust.’
Dat zeggende, keerde zij den agent den rug toe.
Doch het bleef daar niet bij. Toen ik dienzelfden avond bij mijns vaders bed zat, kwam tante met een zenuwachtig gelaat binnen en gaf mij een wenk om bij haar te komen.
‘Door, Door, lees eens!’ zeide zij buiten adem, en zij duwde mij de provinciale courant in de hand. ‘Ik ben zoo ontsteld! Lees toch, kind; lees!’
En met bevende vingers wees zij op een bericht van den volgenden inhoud:
‘De moordaanslag op de heide. Enkele bijzonderheden, die onlangs aan het licht zijn gekomen, werpen een treurig licht over den moordaanslag op de heide. Men heeft nu alle reden om te vermoeden, dat de misdadige niemand anders geweest is, dan de eigen zoon van het slachtoffer. Het is algemeen bekend, dat vader en zoon in kwade verstandhouding met elkander leefden; en op den dag van den aanslag had er een hevige twist tusschen hen beiden plaats gegrepen. Men gist dat de jonge booswicht zich uit de voeten heeft gemaakt, met het geld dat zijn vader dien dag had ontvangen. Wijl dat geld in bankpapier bestond, is het te hopen dat de nommers der bankbriefjes tot de ontdekking van den misdadiger zullen leiden.’
Ik las de vreeselijke woorden ten einde toe en keek mijn tante geheel verslagen aan.
‘Och, Heer, och Heer!’ riep de arme vrouw, terwijl zij handen wringende op een stoel zonk. ‘Ik ben altijd bang geweest, dat het slecht met den jongen zou afloopen. Och, Door, wat zullen we beginnen! Ik durf nooit mijn oogen weer opslaan!’
‘Tante,’ riep ik, ‘gij houdt Tom toch niet voor schuldig?! Het is een schandelijk verzinsel. Tom zou nooit de hand aan zijn vader slaan! Gij kunt het niet gelooven!’
‘Och, kind, ik weet niet wat ik gelooven moet. Ik heb u nooit verteld, Door, wat er gebeurd is op den dag toen uw arme vader zoo goed als vermoord is geworden. Ik was dien middag bezig buiten de wasch op te hangen, toen ik iemand ons hekje hoorde uitkomen en hard den weg op loopen. Als ik niet geweten had dat Tom naar de kermis was, zou ik stellig gedacht hebben dat hij het was; een paar minuten later zag ik denzelfden persoon de kweekerij in gaan en een jong esschenboompje afsnijden, voor een dikken stok, toen liep hij weg en hij is dezen kant niet meer uitgekomen; want ik heb er op gelet. Ik kon het maar niet uit
| |
| |
mijn hoofd stellen, dat het Tom geweest was, en toen ik in huis terugkwam, ben ik aanstonds naar zijn kamer gegaan, en daar stonden een paar vuile laarzen, en daar lagen de slobkousen, die hij dien dag op de kermis had gedragen; na dien tijd heb ik er altijd over getobd wat hij hier heimelijk was komen doen; maar ik heb er u niets van willen zeggen, Door.’
Ik hoorde haar zwijgend aan, wel wetende dat het inderdaad Tom geweest was, dien zij dien dag had gezien.
| |
VI.
Treurige tijden.
Er gingen maanden voorbij en wij ontvingen geen tijding van mijn broeder. De vreeselijke verdenking die op hem rustte, scheen door zijn plotselinge verdwijning gerechtvaardigd te zijn. Éen was er die het geheim had kunnen ophelderen, en dat was mijn vader; doch, helaas, van hem hadden wij geen opheldering te hopen. De slagen, die hem in dien noodlottigen nacht waren toegebracht, hadden zijn hersens gekrenkt; hij was onnoozel geworden. Zijn geheugen was weg en hij verrees uit zijn ziekbed met het verstand van een kind en de trekken van een grijsaard. Hij was meestal stil en gedwee; doch hij herkende zelfs niet de hand die hem verpleegde.
De geheele boerderij berustte nu op tante, met de hulp van Luttrell, den ouden herder, die veertig jaren bij ons gediend had. Tante besloot evenwel de boerderij aan te houden.
‘Wat zou er van ons worden, Door, als wij er uit moesten? Uw vader heeft niet veel overgespaard; hij was geen zuinig mensch.’ Tante sprak altijd over mijn vader in den verleden tijd, zooals men over een doode spreekt. ‘Weet ge wat, Door? Het is het best dat gij aan den landheer schrijft, om hem te zeggen hoe de zaken hier staan. Hij zal bedenken, dat de boerderij al zestig jaren in de familie van uw vader is geweest, en wel wat toegeven, als het met de huur wat achterlijk gaat. Schrijf hem een mooien brief, Door, dat zal ons meer helpen, dan of ik een heelen dag sta te praten.’
Toen dat bezwaar was opgeheven en de landheer ons geduld had beloofd, begon tante zich ijverig op de boerderij toe te leggen; doch hoewel haar dat vrij wel gelukte, bleven er toch oogenblikken, waarin zij bitter leed onder de schande die onzen naam had bevlekt.
‘Ik heb duidelijk gezien, dat juffrouw Dickson haar hoofd van middag omkeerde, toen ik haar goeden dag wilde zeggen,’ zeide zij, op een zondagavond, toen wij aan de theetafel zaten. ‘Zij is altijd vriendelijk genoeg geweest, als zij wat van ons leenen kon, en zij mocht wel de laatste zijn die ons den rug toedraaide!’
De tranen stonden de goede vrouw in de oogen, als zij aan die kleine ergernissen dacht. Ik zelve zou de koelheid onzer buren philosofisch hebben gedragen, indien ik niet gezien had hoe tante er onder leed. Over Tom sprak zij nooit en wilde ook nooit over hem hooren. En ik deed wat zij verlangde; ik zweeg over hem; maar menig nacht heb ik schreiende in bed liggen denken aan mijn armen, verloren broeder, en er waren oogenblikken waarin ik zelve begon te gelooven aan de mogelijkheid, dat hij zich schaamde om zelfs aan mij te kennen te geven waar hij was.
Zoo stonden de zaken en twee jaren gingen er op dezelfde wijze voorbij, toen eindelijk althans een klein gedeelte werd weggenomen van het vreeselijk verdriet, dat mijn leven verbitterde.
Op een zomeravond zat ik met mijn vader onder den appelboom te naaien,
| |
| |
terwijl hij sliep, toen ik voetstappen hoorde naderen en, opkijkende, een vreemdeling het hekje zag openen, die onzeker scheen te zijn of hij naderbij zou komen of niet. Ik stond op en ging naar hem toe en zag terstond aan zijn geheele wezen, dat hij een zeeman was. Hij maakte een eenigszins verlegen buiging en zeide met een aangename stem:
‘Ik denk niet dat ik mij vergis; ik heb immers de eer met juffrouw... Doortje Gedge te spreken:’
Ik knikte en hij ging voort: ‘Mag ik u een minuut alleen spreken?’
‘O, gij komt van mijn broer!’ riep ik aanstonds; doch in hetzelfde oogenblik bedwong ik mij en zeide: ‘Vergeef mij; maar ik heb een broer die zoo lang weg geweest is en nu dacht ik... nu dacht ik...’
‘Gij hebt gelijk, juffrouw Gedge,’ zeide hij; ‘ik kom van uw broeder. - Zullen wij niet even binnen gaan?’ vroeg hij, op mijn vader wijzende, die kalm doorsliep.
Ik ging hem daarop voor, in huis.
‘Mijn boodschap is niet lang,’ begon de zeeman, zoodra de deur achter ons gesloten was. ‘Mijn naam is Mark Fleetwood; ik ben eerste stuurman op een Australisch schip voor landverhuizers. Ik heb al menig jaar gevaren. Gij spraakt van uw broeder, juffrouw Gedge; het is op zijn verzoek dat ik hier kom. Hij is nog in leven en zendt u dit briefje.’
Ik stak mijn bevende hand uit om het briefje aan te nemen. Het was uit Sydney, en maanden geleden geschreven. Het bevatte niets dan deze woorden:
‘Ik weet niet of het u nog schelen kan, Doortje, of ik leef dan of ik dood ben; maar ik zend u dit door een vriend, die mij beloofd heeft te onderzoeken of gij nog leeft. Het zal toch altijd iets zijn, als ik iets hooren mag van de plaats waar ik te huis moest zijn, en van hen die mijn vrienden moesten wezen.
T.G.
En dat was alles. Geen enkel woord dat den angst wegnam, die ons die twee jaren lang had gekweld. Ik frommelde het papier in mijn hand en borst, ondanks het bijzijn van een vreemde, in tranen uit. De teleurstelling was al te groot.
‘Wees niet zoo bedroefd, juffrouw; ik wist niet dat dat stukje papier u tranen zou kosten; anders zou ik het de halve wereld rond niet bij mij gedragen hebben, om het u ter hand te stellen. Als er slechte tijding in staat, spijt het mij dat ik de bode zijn moet.’
Er was iets zoo hartelijks in de stem van den vreemdeling, dat ik mijn oogen naar hem opsloeg en zeide:
‘Ik ben u zeer dankbaar dat gij de moeite hebt gedaan van mij dit te brengen; maar... maar...’ Hier bleef ik steken, niet wetende, of de vreemdeling iets van mijns broeders geschiedenis wist. ‘Mijn broeder noemt u zijn vriend,’ zeide ik toen, wijl zijn eerlijk gezicht mij vertrouwen inboezemde. ‘Wilt gij mij zeggen wat hij doet en waarom hij al dien tijd...’
Weer bleef ik steken.
‘Ik weet niet of hij mij zijn vriend noemt,’ viel hij mij snel in de rede; ‘maar wel, dat hij een vriend voor mij geweest is. Zonder uw broeder, juffrouw Gedge, zou ik in de haven van Sydney verdronken zijn. Twee jaren geleden is hij, als matroos dienst doende, te Liverpool met ons schip naar Sydney gereisd, zooals gij wel weten zult. Ik viel in de haven overboord en hij sprong mij na en heeft mij gered. Uw broeder is een brave kerel, juffrouw Gedge, en ik zal nooit vergeten, wat ik hem te danken heb. Gij vraagt mij wat hij doet. Ik zal het u zeggen. Acht maanden geleden, toen ik hem het laatst gezien heb, was hij herder op een groote boerderij, en verdiende hoog loon. Hij zal niet lang meer knecht
| |
| |
zijn; menschen als hij worden spoedig baas, en ik verwacht stellig dat ik hem als gevestigd burger zal weer zien.’
‘Is hij... gelukkig?’ vroeg ik.
‘Men kan zoo moeielijk zeggen of iemand gelukkig is of niet. Ik zou denken dat uw broeder gelukkig was, juffrouw Gedge, als... maar ik ben een vreemde en heb geen recht om dat te zeggen.’
‘Zeg gerust wat gij denkt,’ zei ik, in grooter spanning dan ik gaarne wilde verraden.
‘Nu, als gij er op aandringt: als hij niet iets had dat hem drukte. Om de waarheid te zeggen, geloof ik niet dat uw broeder heel gelukkig is. Ik heb nooit een jong mensch zoo bedaard en zoo ernstig gezien.’
‘Is hij zoo ernstig?’ was alles wat ik, bijna werktuigelijk, zeide.
‘Nu ik mijn taak volbracht heb, zal ik u vaarwel zeggen, juffrouw Gedge,’ zeide de vreemdeling, ziende dat ik niets meer vroeg. Hij stak mij de hand toe en keek mij met zijn eerlijke, blauwe oogen aan, alsof hij wilde zeggen: ‘Er schijnt hier een geheim te zijn dat ik niet begrijp, maar dat ik eerbiedig.’ Daarop groette hij nog eens; ik dankte hem nogmaals voor zijn moeite en een minuut later zat hij weder in het wagentje waarmede hij gekomen was. Ik keek hem na en mompelde:
‘Iets dat hem drukt!’ Och, Tom, kan het dan mogelijk wezen dat ik niets liever moet wenschen dan dat gij nooit uit dat verre land terugkeert; niets liever dan dat wij elkander nooit terugzien?
| |
VII.
Tante's taktiek.
Toen tante van het bezoek van den zeeman hoorde, en van de schrale tijding welke hij had medegebracht, schudde zij haar hoofd en zeide:
‘Door, ik houd niet van die geheimzinnigheid. Menschen, die een goed geweten hebben, behoeven niet hang voor openhartigheid te zijn. Het is een slecht teeken, dat uw broer u dat stukje papier zendt door een vreemde, die wel een boef uit de strafkolonie kan zijn.’
Maar die gedachte ten opzichte van den heer Fleetwood was bespottelijk en ik zeide tegen tante dat zij dat met mij eens zou zijn, als zij hem gezien had.
‘Ik begeer niemand te zien, die met geheime briefjes van een lid van mijn familie komt, Door,’ was tante's antwoord, en daarmede was het gesprek uit. Tante bleef vijf minuten achtereen ijverig breien en kwam toen plotseling voor den dag met de onverwachte vraag:
‘Waarom draagt gij uw grijs zijden kleedje nooit, Door? Een jong meisje moet niet als een non gekleed gaan. Ik wou dat gij wat meer om uw kleeding gaaft.’
Die uitval klonk mij zoo zonderling in de ooren, dat ik vol verbazing opkeek.
‘Maar, tante,’ zei ik, ‘ik dacht dat gij niets van opschik hieldt.’
‘Neen, kind; maar ik wou wat meer omgang met de buren hebben; hoe zult gij ooit kennis met iemand maken, als gij altijd in huis blijft? Ik was al lang getrouwd toen ik zoo oud was als gij nu zijt.’
De laatste woorden helderden mij de bedoeling van tante op en ik kreeg een kleur.
‘Ja; gij wordt twee en twintig de volgende maand, Door. Het wordt tijd om naar een man voor u uit te zien, als gij ooit een eigen huishouding wilt hebben.’
Zoo begon tante's nieuwe taktiek, en van dien dag af geloof ik dat zij naar een
| |
| |
man voor mij begon te zoeken. Het duurde dan ook niet lang of er kwamen pretendenten opdagen.
Eerst kwam er een lange slungel, die altijd zich zelf en een ander in den weg scheen te loopen. Hij was de zoon van een welgestelden pachter, wiens land aan het onze grensde; hetgeen de voornaamste reden was waarom tante zijn aanzoek begunstigde. Doch, wijl er den geheelen avond geen woord uit zijn mond kwam dan: ‘Geen suiker, dank u,’ bij ieder kopje thee dat ik hem inschonk en hij altijd even verlegen bleef, was het geen wonder dat hij niet slaagde, en wijl hij telkens het een of ander brak, en eens zelfs een schaal met gesmeerde boterhammen op tante's schoot liet vallen en daarbij haar zijden japon bedierf, begon tante ook al spoedig een afkeer van hem te krijgen.
De volgende pretendent was een kruidenier, bij wien tante sedert jaren koffie, thee en suiker liet halen; de man was doof, had een kaal hoofd en was zeer corpulent; doch hij ging voor rijk door. Het kostte mij méer moeite om dien vrijer de deur uit te krijgen dan nommer een; eindelijk bleef hij weg; doch kort daarna kwam nommer drie, van wien ik veel verdriet zou hebben. Die personage was een ‘afgescheiden’ domine; hij kon teksten aanhalen met een vlugheid en een vuur, die mij verbaasd deden staan: tante beschouwde het als zeer onverstandig uit een wereldlijk oogpunt beschouwd, en als een onvergefelijke verwaarloozing van mijn eeuwige belangen, dat ik niets van den man wilde weten; wij hadden er telkens oneenigheden over, totdat er iets gebeurde dat een einde maakte aan zijn hatelijk aanzoek.
Ik zat namelijk op een avond voor het open raam te naaien, toen tante tot mijn verwondering in haar zondagsche kleeren binnen kwam.
‘Ik ga naar juffrouw Dickson en misschien blijf ik er thee drinken,’ zeide tante, op een toon alsof niets ter wereld natuurlijker was. ‘Denk er aan, Door, dat gij uw vader niet te lang buiten laat. Ik begrijp niet wat de arme ziel er aan heeft, altijd van voren af aan weer dat grasperk rond te loopen; men zou zeggen dat hij er bij moest neervallen.’
Dat zeggende, stak tante een speld in haar doek en keerde zich om, om heen te gaan. Doch eer zij dat deed, zeide zij:
‘O ja, ik moet u nog iets zeggen, Door; gij weet wel wat. Ik bedoel over uw gedrag tegen den heer Stang, toen hij den laatsten keer hier was. Zoo onbeleefd als gij de kamer uitliept, toen hij een gebed wilde doen.’
‘Ik kon vader niet langer alleen laten, tante.’
‘Gij hadt beter gedaan met beneden te blijven om voor zijn arme ziel te bidden. Gij vertrouwt veel te veel op uw eigen oordeel, kind. Als gij in de kamer waart gebleven, zoudt gij gehoord hebben hoe de godvreezende man gebeden heeft voor hen die hun godsdienstleraar verachten. Ik weet heel goed wie hij daarmee bedoelde.’
‘Het is allervriendelijkst van meneer Stang, dat hij mijn tekortkomingen tot het thema van zijn gebeden kiest,’ zei ik geraakt. ‘Ik heb er meer dan genoeg van gehoord, tante; hij schreeuwde zóo dat hij er vader door uit den slaap hield; ik ben op het punt geweest om beneden te komen en hem te verzoeken wat zachter te bidden.’
‘Doortje, ik sta verbaasd dat gij zoo oneerbiedig kunt spreken,’ zeide tante; ‘gij moest dankbaar zijn dat u een goed tehuis wordt aangeboden, als ik er niet meer ben. Het is niet goed, dat gij u zoo veel vijanden maakt en als gij aan iemand beleefdheid schuldig zijt, is het aan den heer Stang.’
‘Ik zou niet weten waarom.’
‘Gij zult het eenmaal weten,’ antwoordde tante, ‘en dan zal het misschien te laat zijn.’
Nadat tante gegaan was, bleef mijn werk onaangeroerd op mijn schoot liggen.
| |
| |
‘Hoe lang moet die vervolging nog duren? Die man is de nachtmerrie van mijn leven,’ dacht ik. ‘Had ik maar iemand die mij raden en steunen kon.’ Daarop dacht ik aan Tom, maar zuchtte bij de gedachte hoe onverschillig hij voor onze rampen geworden was. Ik had niets van hem gehoord, nadat die vreemde heer mij zijn briefje had gebracht, maar, al zag ik hem nooit terug, ik zou dien heer Fleetwood toch altijd dankbaar blijven voor dat éene bericht.
Ik nam mijn naaiwerk weder op en luisterde naar het gegons der insekten, toen ik eensklaps een luide stem vlak bij mijn oor hoorde:
‘De waardij van een deugdzame huisvrouw is verre boven de robijnen! Hare handpalmen vatten den spinrok.’ Hoe waar, hoe waar!’
Ik keek verschrikt op en zag den heer Stang vlak bij mij op de vensterbank leunen.
‘Het spijt mij dat ik u heb doen schrikken, juffrouw Gedge; mag ik binnen komen?’ En zonder antwoord af te wachten, kwam hij in de kamer.
‘Tante is niet thuis, mijnheer Stang,’ zei ik; ‘ik kan u dus niet verzoeken plaats te nemen.’
‘Ik zal toch een stoel moeten nemen, juffrouw Doortje; want ik heb een woordje met u te spreken.’
Toen bleef mij geen andere keus over dan te luisteren; hij begon nu met te zeggen, dat hij wist dat hij een zondaar was als alle andere menschen; dat hij zijn zwakheid voelde, dat hij niet bestand was tegen den strijd des duivels en dat hij mij daarom tot vrouw begeerde om hem in het geloof te sterken. Dat was een nieuwe wijze van aanvallen, want tot nog toe was zijn deugd en niet de mijne het thema van zijn woorden geweest. Zijn vervolging begon mij zoodanig te vervelen, dat ik zeide:
‘Mijnheer Stang, ik geloof niets van hetgeen gij zegt en ik mag u niet lijden. Is dat duidelijk genoeg?’ Dat zeggende, stond ik op.
In een oogenblik was het schaapskleed afgeworpen en de wolf stond voor mij.
‘Gij zijt te haastig, juffrouw Doortje; gij zult nog eens berouw hebben over die woorden. Ga weer zitten, als 't u belieft.’
Ik werd bang voor den man en deed wat hij zeide.
‘Gij deelt blijkbaar niet in het vertrouwen van uw tante, juffrouw Doortje, anders zoudt gij weten dat zij geld van mij geleend heeft, voor de boerderij en voor de huur.’
‘Tante heeft het geld uit de Bank gehaald,’ was mijn antwoord, doch ondanks die verzekering, ontstelde ik hevig en zijn listige oogen sloegen mij gade.
‘Neen; zij is het van mij komen leenen, en ik heb het haar gegeven, en dat wel zonder securiteit; als ik het niet gedaan had, zou de boel hier opgeschreven zijn geworden.’
‘Is dat waar?’ riep ik ontzet.
‘Zij zal het niet gemakkelijk ontkennen,’ antwoordde hij; ‘hier heb ik haar schuldbekentenis; twee honderd negen en veertig pond.’
‘Mijn arme tante! Waarom heeft zij mij daar niets van gezegd?’ En langzamerhand kwam ik tot het bewustzijn, dat wij in de macht waren van dien man.
‘Gij schijnt ontsteld te zijn, juffrouw Doortje; maar maak u niet ongerust; ik ben geen hardvochtig mensch; integendeel, en ik weet een goed middel om de zaak te schikken; gij hebt maar éen woordje te zeggen, en ik gooi al die briefjes in het vuur. Kom, Doortje, zeg dat gij mijn vrouw wilt worden.’
Toen hij bij die woorden naar mij toe kwam en zijn arm om mijn middel wilde slaan, ging ik vol afschuw achteruit.
‘Ik zou mij bedenken, als ik u was!’ zeide hij nu nijdig. ‘Als ik het wil, zit gij binnen een half jaar aan den grond; en wat moet er van hem worden als gij huis en hof wordt uitgejaagd?’
| |
| |
Dat zeggende, wees hij op mijn vader, die langzaam in den tuin op en neer liep.
‘Kom, ik neem u niet kwalijk dat gij zoo hard voor mij geweest zijt, Doortje. Het is toch zoo moeielijk niet, van mij te houden!’
En mijn wanhopig zwijgen als toestemmen beschouwende, knielde de man voor mij, greep mijn hand en bedekte die met kussen.
‘Laat mij los, mijnheer Stang,’ riep ik, ‘of ik steek u hiermeê.’ (In mijn wanhoop had ik mijn schaar gegrepen)!
Doch die bedreiging was niet noodig; de woorden waren nauwlijks uit mijn mond, of ik hoorde buiten gerucht; er kwam een gedaante door het raam naar binnen springen en op hetzelfde oogenblik lag meneer Stam op den grond.
‘Pardon, juffrouw Gedge; ik had geen tijd om door de deur te komen.’
‘O, mijnheer Fleetwood, wat ben ik dankbaar!’ en ik borst in tranen uit.
‘Wie zijt gij, mijnheer?’ vroeg Stang, die inmiddels was opgestaan en te vergeefs een waardige houding trachtte aan te nemen.
‘Ik ben Fleetwood, eerste stuurman op de Zuidland. En gij? Niet veel bijzonders zeker; een fatsoenlijk man valt geen dame lastig op die manier.’ Daarop draaide hij Stang den rug toe en zeide tot mij:
‘Ik heb het genoegen u goede tijding van uw broeder te kunnen brengen, juffrouw Gedge.’
‘Welzoo! Weet gij waar Tom Gedge zich verbergt,’ zei Stang, terwijl hij naar de deur trad. ‘Dat, is eerst nieuws! Ik wed dat de politie in haar schik zal zijn als zij weet waar hij zit’
Met die woorden ging hij heen en Fleetwood keek mij aan en zeide verbaasd: ‘Wat bedoelt hij?’
Eenige oogenblikken zweeg ik; doch mijn hart was vol, en die heer Fleetwood zag er zoo vriendelijk uit, dat ik niet kon nalaten vertrouwen in hem te stellen.
| |
VIII.
Een trouwe vriend.
‘Mijnheer Fleetwood,’ begon ik, ‘ik zal u de geheele geschiedenis vertellen; gij hebt u een vriend getoond, voor wien ik geen geheimen hebben wil.’ Daarop vertelde ik hem, vol schaamte en verdriet, de omstandigheden waaronder mijn broeder ons huis had verlaten en de vreeselijke verdenking die er op hem rustte.
‘Ik ben blij dat ik die historie gehoord heb, juffrouw Gedge, hoe treurig zij ook is,’ zeide Fleetwood. ‘Evenmin als gij geloof ik, dat uw broeder tot zulk een misdaad in staat is; maar het valt niet te ontkennen dat de omstandigheden zeer bezwarend voor hem zijn; die arme jongen!’
‘O, dank u!’ riep ik. ‘Dat is bijna voor het, eerst, dat ik iemand vriendelijk over hem hoor spreken. Alle menschen houden hem voor schuldig hier.’
‘Doen zij? Dan zijn ze een troep....’ Hij sprak niet uit. ‘Voelt hij,’ dacht ik, ‘dat de gunstige meening van een zuster niet veel waard is in dit geval?’ Eenige oogenblikken lang keek hij zeer bedenkelijk; doch spoedig helderde zijn gelaat op en hij deed zijn best om mij moed in te spreken. Wijl hij geen haast scheen te hebben om heen te gaan, vroeg ik of hij iets gebruiken wilde.
‘Ik wil gaarne thee blijven drinken, als ik mag,’ zeide hij en keek naar mijn vader, die langzaam, op zijn stok leunende, naar huis kwam.
Mijn vader nam weinig notitie van Fleetwood; vreemden en vrienden stonden, helaas, voor hem gelijk. Hij verbeeldde zich dat Fleetwood een wolhandelaar was, die onze wol kwam koopen, en deed zijn best om zijn onnoozelheid te ver- | |
| |
bergen, door met een gewichtig gezicht aan het onderhandelen te gaan. Als het niet zoo treurig was geweest, zou het belachelijk geweest zijn. Indien ik nog een bewijs van Fleetwood's goedhartigheid noodig had gehad, zou ik het nu gevonden hebben, door de vriendelijkheid waarmede hij zich naar de verbeelding van mijn vader schikte, alsof hij hem jaren lang had gekend. Ik zag hoe zijn toestand hem trof, hoewel hij zijn best deed om opgeruimd te praten. Wijl mijn vader spoedig in zijn gewonen toestand van mijmerende onnoozelheid verviel, was het zoo goed alsof Fleetwood en ik met ons beiden waren; ik was er nogtans volstrekt niet verlegen mede en wij dronken veel prettiger samen thee dan ik na mijn stormachtigen middag gedacht zou hebben. Hij wist zooveel aardigs van zijn reizen te vertellen, dat het mij speet toen hij opstond om heen te gaan.
‘Juffrouw Gedge,’ zeide hij, ‘ik hoop u nog te zien eer ik onder zeil ga. Het spijt mij, dat ik u geen langer brief van uw broer heb mogen brengen; als gij mij iets voor hem hebt mede te geven, is dit mijn adres, en... en... wees zoo goed mij als zijn plaatsvervanger te beschouwen, als die zwartrok hef u weer lastig mocht maken.’
Daarop gaf hij mij hartelijk de hand en ging heen.
De boodschap welke Fleetwood mij van Tom had gebracht, was niets anders dan:
‘Zeg aan Doortje dat het mij goed gaat, dat ik veel geld verdien en dat ik zoo gelukkig ben, als ik in de gegeven omstandigheden zijn kan.’
Ik vond dat er niet veel troostrijks voor ons in dat stukje papier lag; ik sprak er niet eens over met tante, met wie ik trouwens nu op geen aangenamen voet stond. Stang schreef haar, eer wij een week verder waren, dat ik hem had afgescheept en dat hij zijn geld moest terug hebben. Tante verweet mij dat ik mijn vader en haar ongelukkig maakte, en de verhouding werd hoe langer zoo treuriger, toen Stang bovendien begon te dreigen dat hij de politie kennis zou geven, dat wij met de vlucht en het verblijf van Tom bekend waren; eindelijk schreef hij dat hij onzen boedel zou laten verkoopen, indien wij hem het geld niet op den bepaalden dag terug gaven.
Mijn tante wrong haar handen. ‘Nu blijft er voor mijn armen broer en mij niets anders over dan het armhuis,’ klaagde zij. ‘Wie had gedacht dat al mijn goedje nog eens verkocht zou worden en ik van de armen zou worden begraven!’ En door aandoening overstelpt, zonk zij op een stoel neder en schreide, dat mijn hart er van brak.
Tante had mij nooit inzicht in de zaken gegeven, maar het bleek nu dat wij diep in schulden staken; zelfs tante zag in, dat het niet helpen zou of zij Stang al om uitstel verzocht. Ik begon er zelfs al over te denken of het mijn plichtniet was den rijken kruidenier tot man te nemen; want tante hoopte nog altijd dat ik bezwijken zou voor de verleiding van pakjes beste thee en reukzeep, die na het vertrek van Stang op de marktdagen weder in de mand met kruidenierswaren verschenen. Ik werd mager en bleek, en dag en nacht werd ik vervolgd door het vreeselijke tafereel van de boedelverkooping, dat tante mij zoo plastisch had geschilderd, toen Fleetwood volgens zijn belofte afscheid kwam nemen.
Ik had bessen en kruisbessen geplukt en zat in het priëel om wat te bekoelen, wijl het een warme zomerdag was, toen er een schaduw op mijn pad viel, en Fleetwood voor mij stond.
‘Zij zeiden mij dat gij in den tuin waart,’ begon hij en stak zijn hand uit. ‘Ik heb u toch niet doen schrikken?’ Want ik kreeg een kleur en liet bijna mijn mandje met vruchten vallen. Om de waarheid te zeggen, had ik juist zitten peinzen over zijn belofte van terug te komen.
‘Ik ben vroeger dan ik gedacht had,’ zeide hij, ‘en ik kom u iets goeds vertellen.’
| |
| |
Hij zag er zoo opgeruimd uit, dat het een verkwikking was hem aan te zien.
‘Ik hoop althans,’ zeide hij, ‘dat gij een weinig belang stelt in mijn zaken. ‘Ik ben opzettelijk overgekomen om u mijn nieuws te vertellen, hoewel ik niet veel tijd heb, maar van middag nog in Liverpool moet zijn.’
Ik verzekerde hem dat hij zich niet vergiste; dat ik inderdaad belang stelde in den voorspoed van een vriend van Tom.
‘Wel, ik zal u zeggen wat het is,’ hernam hij. ‘Ik heb een brief van onze reeders gekregen, waarin zij mij het bevel over een van hun nieuwe schepen aanbieden. Ik heb dat schip zoo dikwijls met een begeerig oog op de werf zien liggen, weinig denkende dat ik er de eerste kapitein van zijn zou.’
Ik wenschte hem hartelijk geluk en vroeg hoe het heette.
‘Ja,’ was zijn antwoord; ‘het had al een naam; het speet mij; ik had zoo gaarne mijn eerste schip “Dorothea” genoemd. - Dat neemt gij mij toch niet kwalijk? - Maar daar sta ik nu over mijn eigen zaken te praten en ik vraag niet eens hoe het u gaat. Gij ziet bleek en bedroefd, juffrouw Gedge; wat scheelt er aan?’
Ik kon het niet helpen, ik deed wat ik kon om het te beletten, maar, bij het eerste deelnemende woord dat ik hooren mocht, borst ik in tranen uit.
‘Ik ben zoo ongelukkig,’ snikte ik; ‘maar gij... gij kunt ons niet helpen!!’
‘Gij zoudt mij als de plaatsvervanger van uw broeder beschouwen, juffrouw Gedge,’ zeide hij, op smeekenden toon. ‘Ik zou u althans raad kunnen geven.’
Zijn eerlijke stem boezemde mij zoo veel vertrouwen in, dat ik alles vertelde.
‘Juffrouw Gedge,’ zeide hij, toen ik uitgesproken had, ‘gij moest dien schurk niet meer om uitstel of gunst verzoeken. Gij hebt nog eenige dagen eer het geld er behoeft te zijn. Vóor dien tijd zult gij van mij hooren. Gij moet mij beloven dat gij mijn raad zult volgen; wilt gij?’
Ik beloofde en, na mij gezegd te hebben dat ik moed moest houden en mij niet meer kwellen dan noodig was, vatte Fleetwood mijn hand en nam vriendelijk afscheid.
Vier dagen later ontving ik een brief uit Liverpool. Ik liep er mede naar mijn kamer, om hem met kloppend hart te openen. Zoodra het couvert er af was, viel er een papier uit; ik raapte het op en zag dat het een wissel was voor tweehonderd vijftig pond.
De brief die er bij was, luidde als volgt:
Waarde juffrouw Gedge. Laat mij u ophelderen waarom ik de vrijheid neem u dezen wissel te zenden. In de eerste plaats is het éenige middel om van dien schurk af te komen, hem te betalen; in de tweede plaats handel ik als agent van uw broeder. Ik beschouw het geld, dat ik u zend, als een som welke ik hem leen en ik weet dat ik het geld terug krijg, zoodra ik te Sydney kom; ik zou mij zeer in uw broeder moeten vergissen, als hij mij niet gaarne de renten betaalde welke ik eischen zal. Mijn eenige zorg is maar dat ik weg moet en u in de nabijheid achterlaat van dien schelm. Ik denk evenwel niet dat hij u meer zal lastig vallen; ik zal hem, vóor mijn vertrek, schrijven om hem te waarschuwen. En nu zeg ik u vaarwel, want ik heb veel te doen. God zegene u! Als ik u weer zie, hoop ik u goede tijding uit Australië te brengen.
mark fleetwood.
| |
IX.
Door de tijdige hulp van Fleetwood konden wij althans nog eenigen tijd rustig in de hoeve blijven wonen. Doch er was blijkbaar iets verkeerds in het bestuur van de boerderij. Tante zeide altijd dat ‘het geld toch in het land stak, en dat het er dus weer moest uitkomen,’ doch zij kwelde te vergeefs haar hersens
| |
| |
met de vraag hoe. Ik zag duidelijk dat het gedreigde bankroet wel uitgesteld, maar niet opgeheven was.
Wij bezuinigden zooveel wij konden en zonden zelfs onze dienstmaagd weg. Een tijd lang hield ik mij goed, trachtte tante op te beuren, mijn vader tevreden te houden en troost te putten uit de belofte van Fleetwood, dat hij mij goede tijding zou brengen als hij terugkwam. Doch toen er anderhalf jaar verliep en ik noch van Tom, noch van Fleetwood iets hoorde, ontzonk mij de moed.
Wat was de winter lang en somber; hoe treurig was het in huis; hoe ongezellig! Wij zagen niemand meer van onze buren. Niemand meer dan éen persoon, dien wij niet verlangden te zien. Thurston was in den laatsten tijd weer in den omtrek verschenen. Hij was nog haveloozer dan te voren en toen hij bij ons aanklopte, wees tante hem de deur.
De man ging vloekende heen, zeggende dat het ‘het oude wijf berouwen zou!’
Op zekeren dag kreeg mijn vader Thurston in het oog en zijn zenuwachtig gezicht bewees mij, dat hij zich den man herinnerde, met de oneenigheden waartoe zijn komst bij ons dikwijls aanleiding had gegeven.
‘Laat hem niet hier komen. Laat hem niet hier komen!’ zeide mijn vader in doodsangst.
Niet lang daarna werd mijn vader geheel bedlegerig, en het was alsof zijn geestvermogens verhelderden, naarmate zijn lichaamskrachten afnamen. Op zekeren avond, toen ik in zijn kamer kwam, hoorde ik hem mompelen:
‘Wat was het ook weer? Ik kon hem even goed slaan, als zoo op hem te schelden. Die arme jongen!’
Ik stond als op de plek vastgenageld. Eensklaps trok hij het gordijn van zijn ledikant weg, en keek mij angstig aan.
‘Door,’ vroeg hij zacht, ‘waar is uw broer? Zeg hem zoodra hij thuis komt dat ik hem spreken moet. Waarom geeft gij geen antwoord? Goede God, dan is hij dood en ik zie hem nooit terug!’ En met een langen zucht ging hij liggen en zeide niets meer.
Dagen lang bleef het akelige gezicht van mijn vader mij bij. Neen, zij zouden elkander niet terug zien, want ik had sinds lang opgehouden op de terugkomst van Tom te hopen. - Ik vroeg mij dikwijls af of ik al mijn leven zoo ongelukkig zou zijn als ik nu was; het werd mij dikwijls in huis te benauwd, dan snakte ik naar versche lucht en dwaalde eenzaam rond.
Op zekeren dag was tante naar de stad geweest om ons laatste winterkoren te verkoopen en legde het geld, dat zij ontvangen had, trotsch op haar vinding, in den koperen ketel, ‘waar geen dief het zoeken zou.’ Het was alsof zij een voorgevoel had van wat er gebeuren zou.
‘Door, kijk toch niet onophoudelijk naar dien ketel,’ zeide zij, onder het avondeten; ‘want als er morgen een bedelaar aan de deur komt, zou hij aanstonds denken dat er iets in was.’ En tante begon te redeneeren hoe wij handelen zouden, ‘als er eens dieven kwamen.’ Met die opwekkende gedachten verdreef tante den tijd, tot tien uren. Wij gingen het huis rond, als gewoonlijk, sloten deuren en vensters en zeiden elkander bij tante's kamer goeden nacht.
Ik was zenuwachtig geworden van haar akelige voorstellingen en besloot nog niet naar bed te gaan, maar mij de zeldzame weelde te gunnen van in mijn boeken te snuffelen. Ik ging in een leuningstoel bij het vuur zitten en begon in Ivanhoe te lezen. Tom had dat, jaren geleden, nog zelfs eer bij lezen kon, op een stalletje gekocht; het titelplaatje van Rebekka en den Tempelier had hem getroffen en hij wist dat ik het lezen kon en hem de geschiedenis vertellen. Ik was spoedig zoodanig in den inhoud verdiept, dat ik alles om mij heen vergat.
Toen ik daar zoo zat, en alles in huis en buiten even stil was, hoorde ik op eens mijn naam noemen: ‘Door!’ De stem scheen uit de verte te komen, en
| |
| |
was toch zoo duidelijk, dat ik naar mijns vaders ledikant ging, om te zien of hij wakker was. Doch neen, hij sliep gerust. Ik hoorde nog eens mijn naam, en ditmaal gaf de toon een trilling aan mijn hart. Duidelijk en toch fluisterend, dicht bij en toch niet in de kamer.
Ik bleef luisteren, doch hoorde niets meer; toen nam ik mijn boek weder op, doch kon niet meer lezen.
Ik stond op en stiet de jaloezie open. De maan verdween juist achter de korenschuur en deed mij denken aan den avond toen ik Tom buiten was gaan zoeken. ‘Is het die herinnering, of is het een gezichtsbegoocheling?’ dacht ik; want ginds op het gras, stond Tom en keek naar het huis. Zoodra ik mij vertoonde, verdween hij. Ik beefde van top tot teen; ik sloot de jaloezie, doch van lezen kwam niet meer en ik was zelfs zoo angstig geworden, dat ik niet naar mijn kamer durfde gaan. Ik sloeg mijn doek dicht om mij heen en besloot den nacht in den stoel door te brengen, iets wat ik sedert de ziekte van mijn vader meermalen had gedaan. Ik deed mijn best om aan Ivanhoe en Rebekka te denken, doch het lukte niet. Eindelijk kwam mijn gezond gestel mij te hulp en ik dutte in, totdat ik eensklaps wakker werd en luisterde:
‘Kr.r.ss.’ Het was het geluid van het vijlen op ijzer. Ik werd doodsbang. Of ik tante al riep, dat zou mij niet helpen, zij zou mij door haar angst nog zenuwachtiger maken, dacht ik. Om hulp roepen? Niemand kon mij hooren.
Ik keek naar mijn vader, die kalm sliep; toen wendde ik mij tot dien anderen Vader, Wien wij in gevaar zoo instinctmatig om hulp vragen en ging in donker naar beneden.
Toen ik in de keuken trad deed de angst, dat ik plotseling voor een inbreker zou staan, mij bijna weer naar boven vluchten; doch ik sprak mij zelve moed in, liep naar den haard en greep de pook. Het was het eenige wapen dat ik bij de hand had en, zoo gewapend, ging ik naar den melkkelder, van waar ik nog altijd het knarsende geluid hoorde.
Daar gekomen, viel ik bijna flauw van schrik van hetgeen ik zag. Twee gemaskerde dieven waren bezig de ijzeren latten uit het raampje te breken; twee latten waren er reeds weg, aan de derde waren zij bezig. Ik hoopte nog dat het raampje te klein zou wezen dan dat er een man door kon, doch in hetzelfde oogenblik kwam eerst het hoofd, daarna de schouders en eindelijk de geheele figuur van een der dieven door de opening. Zijn makker volgde en beiden stonden veilig op den grond.
Nu was het oogenblik gekomen! Ik trad een paar stappen achteruit, greep de pook in mijn beide handen en hief hem op, om mij en die mij lief waren, te verdedigen. Doch in hetzelfde oogenblik viel mijn opgeheven arm machteloos langs mij neder; ik zag een derden man het raampje doorklimmen en die derde was - mijn broeder Tom! Was dat de terugkomst waarnaar ik zóo had verlangd?!
| |
X.
Kan het waar zijn?
Ik had de kracht niet om mij te bewegen, al hadden de dieven het huis leeggeplurderd; ik wilde schreeuwen; maar mijn tong kleefde aan mijn verhemelte.
De eerste dief was geen voet breedte van mij af; de deur van den melkkelder knarste op haar hengsels, toen de derde - Tom! - den tweede de lantaarn uit de hand sloeg en den eerste met éen slag op den grond deed tuimelen. - Tom was dus geen inbreker; maar onze redder! Het bloed stroomde weer door mijn aderen.
| |
| |
Een tijd lang bleef ik werkeloos getuige van den strijd. De kerel, die het eerst was gevallen, was weder op de been; doch zijn masker was weggeschoven en het was Thurston! Hij haalde een pistool voor den dag en mikte op Tom, maar met een gil van angst vloog ik toe en sloeg het hem met mijn pook uit de hand. Die onverwachte aanval deed hem terugwijken, en lafaard als hij was, de vlucht nemen, zonder zich aan het hulpgeroep van zijn makker te storen. Nu volgde er een worsteling tusschen Tom en den tweeden dief, een langen sterken kerel, die met de kracht der wanhoop streed. Ik zag dat Tom zwakker werd en dat zijn tegenstander op hem won. Als hij viel, was het met hem gedaan! Ik liep toe, greep het pistool van den grond, mikte op den dief... een schot, een schreeuw en toen was alles donker - ik had mijn bewustzijn verloren.
Toen ik weer bij kwam, lag ik in den kelder op den grond, tante boog over mij heen en schreide:
‘Zij hebben haar vermoord! Och, Door, praat toch! Waar zijt gij gewond?’
‘Zijn ze weg?’ was het eerste wat ik zeide. - ‘Waar is Tom?’
‘Tom!?’ antwoordde tante. - ‘Och, God, ze heeft er haar verstand bij verloren!’
Tante wrong haar handen, en ik denk dat ik weer flauw geworden ben, want toen ik weer tot mijn bewustzijn kwam, zat ik op een stoel in de keuken en goot tante mij brandewijn met water in de keel.
‘Welk een geluk, dat wij niet allen in ons bed vermoord zijn geworden!’ zei tante, toen ik weer bij kennis was.
‘Goddank,’ zei ik, ‘het geld ligt nog veilig in den koperen ketel.’
‘Ja, maar ik heb om geen geld gedacht!’ antwoordde tante, en drukte mij hartstochtelijk aan haar hart, van blijdschap dat ik niet gekwetst was.
Over Tom sprak ik niet meer, zijn terugkomst zou spoedig blijken, dacht ik en tante zou mij toch niet gelooven. Ik overreedde haar dus naar de kamer van mijn vader te gaan, zeggende dat de dieven nu niet zouden terugkomen, en dat ik zou opblijven totdat de dag aanbrak. Ik wachtte ieder oogenblik dat Tom zou komen.
Doch ik wachtte lang; hij kwam niet. Ik was koud geworden, had vuur aangemaakt en zat angstig te luisteren. Eindelijk, met het aanbreken van den dag, hoorde ik voetstappen, een zacht tikje tegen de keukendeur en de stem van Tom, die mij verzocht open te doen.
‘Zij zijn weg,’ zeide hij toen hij binnen was. ‘Ik ben hen nageloopen, maar ik kon ze niet krijgen.’
Dat was alles. Hij sprak alsof wij elkander nog den vorigen dag hadden gezien. Geen broederlijke omhelzing; geen blijde ontmoeting!
‘Tom,’ zei ik schreiende, ‘waarom zijt gij zoo vreemd en zoo koel?’
‘Ik ben thuis gekomen, omdat ik van Fleetwood gehoord heb dat mijn hulp hier hoog noodig was; ik dank God dat Hij mij juist gisteravond hier deed zijn, maar dat neemt niet weg dat ik meer hartelijkheid van u gewacht had, Doortje. Ik heb al lang begrepen, dat gij u liever niet meer bemoeien wildet met een broer die u niet tot eer strekte; maar gij hadt toch aan dat éene verzoek wel kunnen gehoor geven.’
‘Welk verzoek?’ vroeg ik verwonderd.
‘Van mij een lettertje te schrijven nu en dan; ik zou minder ongelukkig zijn heengegaan en er zou ons allen veel leed door bespaard zijn geworden.’
‘Hoe kon ik schrijven, Tom? Tot op den dag dat Fleetwood gekomen is, heb ik niet geweten of gij levend waart of dood, of waar gij in de wereld omzwierft.’
‘Hebt gij dan nooit ontdekt dat ik uw geld had weggenomen?’
‘Dat geld gunde ik u gaarne; als ge maar...’
| |
| |
‘Door, dat begrijp ik niet! Haal uw lessenaar eens.’
Ik deed het; ik had het ding niet meer opengehad, nadat ik dien avond van. Tom's vertrek mijn goud had gemist. Ik had hem toen plotseling dichtgeslagen
‘Het is zooals ik dacht,’ zei Tom, zuchtende; ‘hebt gij niet eens gekeken naar wat ik geschreven had in het papier, waarin de guinjes gelegen hadden? Zie eens.’ En ik las, op het verkreukte papier, met potlood geschreven:
‘Ik weet, Door, dat gij mij dat geld zoudt geven als ik er om vroeg; maar dan liet gij mij niet heengaan. Ik ga naar Liverpool en zal zien of ik, als matroos, mijn overtocht naar Australië verdienen kan. Schrijf mij, poste restante, te Liverpool, en later te Sydney. Ik zal dikwijls naar het postkantoor gaan, om te zien of er een brief is en, wijl vader zeker niet zal willen hebben dat gij brieven van mij krijgt, zal ik u somtijds schrijven, poste restante, in de stad. God zij met u, Door!’
‘Och, Tom,’ zei ik en de tranen sprongen mij in de oogen; ‘had ik dat maar gelezen!’
Doch Tom sloot mij in zijn armen en zeide: ‘Nu is alles weer goed tusschen ons,’ en ik schreide nu tranen van geluk.
| |
XI.
Het oude leven is uit. Het nieuwe begint.
Wij kwamen nu nog eens ‘in de krant,’ zooals tante het noemde, en Doortje Gedge werd, tot haar eigen verbazing, een krantenheldin.
Den dag na de inbraak werd een van de dieven door de politie ontdekt; het was de man, dien ik een schot in zijn been had gegeven. Verontwaardigd over de lafheid waarmede Thurston hem aan zijn lot had overgelaten, bekende hij alles, en bij die bekentenis kwam ook de misdaad aan den dag, waarvan Tom beticht was geworden. Ja, Thurston had mijn vader dien nacht aangevallen en het geld met zijn medeplichtige gedeeld.
Doch hun lot ging ons weinig ter harte. Wij hadden te huis zooveel dat onze belangstelling wekte. Mijn vader werd met den dag zwakker. Toen Tom voor het eerst bij zijn bed kwam en vroeg, of vader nu weer goed op hem was, keek de arme man hem aan met een weifelenden blik, alsof hij zijn geheugen trachtte te scherpen. Doch na een lang stilzwijgen keek hij Tom strak aan en zeide:
‘Gij zijt lang weg geweest, Tom; zeg maar niets; ik weet het wel; gij verstoptet u voor uw vader, die u op straat geslagen had.’
Dat was alles wat hij zeide, doch hij bleef zijn zoon met verwonderde oogen aankijken. Hij had eens moeten weten dat zijn verstooten zoon teruggekomen was, om ons allen van den ondergang te redden.
Een paar dagen daarna, nadat hij eenige uren geslapen had, werd hij wakker met een kalme uitdrukking op zijn gelaat; hij keek naar Tom, die bij zijn bed zat, en zeide duidelijk:
‘Door, licht eens bij; ik moet mijn jongen eens zien.’
Ik bracht de kaars op het beddetafeltje.
‘Tom, geef mij een hand; het spijt me, dat ik u dien slag heb gegeven. Gij hebt er geen wrok meer over, wel?’
Tom drukte hem de hand.
‘Dan is het goed! Gij zult hier gauw baas zijn en moet uw ouden vader niet hard vallen. Denk er aan, Tom, dat Luttrell een draagplaats moet hebben en een nieuw zwart pak. Dat heb ik hem altijd beloofd, als ik vóor hem heen ging.’
Tante zat schreiende aan den voet van het bed; mijn vader hoorde het, en
| |
| |
zeide: ‘Wees niet bedroefd over mij; wij krijgen allen onzen tijd; en nu wou ik nog wat slapen.’
Uit dien slaap ontwaakte hij niet meer.
Eenige dagen nadat mijn vader begraven was, zaten Tom en ik over onze toekomst te praten; toen tante met haar breiwerk binnen kwam, zwegen wij een oogenblik.
‘Het spijt mij dat ik u hinder,’ zeide zij; ‘maar ik kan wel in de keuken gaan zitten.’
Dien toon nam zij dikwijls aan, sedert Tom onze schulden had betaald. Zij voelde dat het gezag haar ontviel.
‘Wij spraken over de toekomst, tante. Wilt gij niet in uw leuningstoel gaan zitten?’ vroeg ik.
‘De toekomst,’ zei tante, ‘die hebt gij nog voor u, kinderen; ik denk meer aan het verleden.’
Tom had ons, ook van het verleden, veel te vertellen. Hoe groot zijn afgrijzen was geweest toen hij gelezen had dat hij beschuldigd werd zijn eigen vader mishandeld en bestolen te hebben, en hoe hij uit mijn stilzwijgen had afgeleid, dat ik aan zijn schuld geloofde. ‘Als ik Fleetwood niet gehad had,’ zeide hij, ‘zou ik zoo hard geworden zijn als een steen. - Van Fleetwood gesproken, Door, zoudt gij denken dat hij ooit terugkomt?’ vroeg Tom plagende.
‘Ik weet het niet; dat zult gij beter weten dan ik, Tom,’ was mijn antwoord, en ik kreeg een kleur. ‘Zoudt ge tante niet van onze plannen vertellen?’ vroeg ik fluisterend.
Tom knikte en begon op opgewekten toon te vertellen, dat hij van plan was naar Sydney terug te keeren en hier de zaken aan kant te doen. Tante mocht meegaan of blijven, zooals zij het liefst wilde; in alle geval zou Tom zorgen, dat het haar aan niets ontbrak.
Tante schreide in het eerst bittere tranen bij het denkbeeld, dat zij niet naast haar man in het graf zou liggen, doch borst eindelijk uit: ‘maar, och, Door en Tom, ik kan het niet helpen, maar ik ga liever met u naar dat vreemde land, dan hier alleen achter te blijven; want nu het op scheiden zou aankomen, voel ik dat ik u liefheb alsof gij mijn kinderen waart!’
Terwijl wij nog onder den indruk dier aandoeningen waren, werd er aan de voordeur geklopt.
‘Ga eens zien, Door, wie het is en roep mij als ge mij noodig hebt,’ zei Tom.
Ik vond het vreemd, dat hij mij zond in plaats van zelf te gaan; ik zeide evenwel niets en ging. Ik nam den ketting van de deur, deed open en daar stond een donkere figuur tusschen mij en het sterrenlicht.
‘Ik hoopte al dat gij open zoudt doen. Schrik niet. Gij kent mij toch?’
Het was Fleetwood. Ik herkende aanstonds zijn stem, stak hem de hand toe en wilde Tom roepen.
‘Neen, roep nog niet; ik heb u iets te zeggen. Daar is licht in de keuken, zie ik; mag ik u daar een oogenblik alleen spreken?’
Ik was eenigszins verlegen met het geval, doch ging met hem in de keuken; waarna Fleetwood terstond zeide:
‘Juffrouw Gedge, ik ben al drie malen bij de voordeur geweest, eer ik durfde kloppen; als men een gunst te vragen heeft, weet men nooit hoe men beginnen zal, en...’
‘Mij dunkt dat wij alles over zouden hebben voor een vriend zooals gij u getoond hebt,’ zei ik.
‘Beloof niet te veel,’ viel hij mij in de rede; ‘want ik kom iets vragen dat
| |
| |
mij duizend malen vergoeden zou wat ik voor u gedaan heb; ik kom u vragen of gij mijn vrouw wilt worden?’
De lezer kan mijn antwoord wel raden.
Een paar maanden later gingen wij allen onder zeil naar Australië; tante, Tom en ik als passagiers; Fleetwood, mijn man, als kapitein.
‘Nog twee reizen,’ zei ik; ‘dan is uw contract uit!’
‘Ja, en dan word ik boer!’ antwoordde mijn man lachende.
‘En in dien tijd zult gij u niet aan gevaar blootstellen?’ vroeg ik vleiend; ‘bedenk, dat dat een contract is tusschen ons!’
‘Neen, lieve,’ was het antwoord, ‘maar een kapitein moet zijn plicht doen; evenwel het gevaar in den mond loopen zal ik niet, want ik zou mijn vrouwtje geen traan willen doen storten.’ Dat ik hem een kus tot belooning gaf voor die woorden, zal niemand verwonderen.
|
|