| |
| |
| |
Drie liederen van J.J.L. ten Kate.
I.
Psalmen in den nacht.
‘God mijn Maker, die Psalmen
Heeft Natuur ze niet, als de stemmen zwijgen
Der wanluidende Aard'? - Zilvren starrenpracht,
Murmelende vliet, ritselende twijgen,
Golfmuziek der zee na 't onstuimig hijgen:
Schepping! ja, gij zingt Psalmen in den Nacht.
Had uw Ziel ze niet - in die heilge stonde,
Die, na 't daggewoel, u de ruste bracht?
Als ge u-zelv' hervondt, slaaploos op uw sponde
Zong dan in de stilt', die daar zweefde in 't ronde,
Niet uw kloppend hart Psalmen in den Nacht?
Psalmen vol van Dank! O, wat lange zegen!
Van der wieg af aan hield Gods Liefde wacht:
Rozen aan uw kruis, Englen op uw wegen,
Uit den leeuwenmuil levende opgestegen!
Waar de Erinnring waakt - Psalmen in den Nacht!
Psalmen des Geloofs! Donker is het Heden,
Maar verstomt uw harp, wijl uw hart versmacht?
Hebt gij dan nooit meer dezen strijd gestreden
Is uw God niet meer Hoorder der Gebeden?
Waar 't Vertrouwen woont - Psalmen in den Nacht!
| |
| |
Psalmen uwer Hoop! Beeft gij reeds voor 't Morgen?
't Lot, dat gij vergeefs nù te ontraadslen tracht,
Ja, verborgen is 't, maar ook wèl geborgen
Van Moria's top ruischt het: ‘God zal zorgen!’
Waar men God verwacht - Psalmen in den Nacht!
Dàn ook, als de nacht van den Dood zal dalen!
Zie toch, hoe de zon door de wolken lacht!
‘Amen!’ zegge uw ziel bij die eerste stralen!...
Als ge in 't Licht ontwaakt, stemt ge in Juich-choralen:
Want gij zongt voor 't láatst Psalmen in den Nacht.
| |
II.
Vroeg gestorven.
Lief sterretje, in het morgenrood
Verdwenen eer de zon mocht dagen!
Kind van mijn kind, gij jongste loot!
Mijn kleine, lieve naamgenoot,
Mocht gij dien naam zoo kort maar dragen?
Neemt God zoo spoedig ons weêr af
Wat wij niet zonder worstlen derven?
Ach, al wat u de waereld gaf,
Was 't kleine wiegje en 't kleine graf:
Gij leefdet enkel om te sterven!
Vroeg hebt gij lijdens last getorscht,
Nog éer gij de eerste vreugd mocht smaken:
Slechts even laafdet gij uw dorst,
Ter korte reize, aan moeders borst -
Toen sliept gij in om niet te ontwaken!...
Dat kost uwe ouders traan bij traan,
En schoon zij in aanbidding zwegen,
Zij zien u noô naar 't Kerkhof gaan:
Wat God doet (ja) is welgedaan,
Maar o, hoe donker zijn Gods wegen!
| |
| |
Toch - als nu eens die Beste Vrind
Ter goeder ure waar' gekomen?
Als Hij 't geschoren lam den wind
Verzacht had', en uw lijdend kind
In 't Zalig Licht had' opgenomen -
Als Hij die oogjens, schuldloos blauw,
Nog nooit door klatergoud bedrogen,
Eens in een Heiliger Landouw
De heerlijkheden toonen woû
Van Zijn aanbidlijk Alvermogen -
Als Hij die voetjens die nog nooit
Bezoedeld zijn door 't slijk der Aarde,
Ginds, waar geen winter vlokken strooit,
Waar de Eeuwge Lente zich ontplooit,
Deed wand'len in de Levensgaarde -
Als Hij dat hartjen, nooit onthutst
Door 's waerelds zonden, 's waerelds zorgen,
Daar Boven, na de korte rust,
Ontwaken deed tot liefde en lust,
In 's Heilands armen wèl geborgen -
Als ge eens dat bleek en kreunend wicht
Mocht zien, door rozenwiek gedragen,
Een juichend Engeltje in Gods licht,
En kussen 't bloeiend aangezicht -
Zeg, Moeder! zoudt ge dan nog klagen?
| |
III.
Bidden en werken.
‘Denkt er om dat de weg tot den Hemel
't best op de kniën gevonden wordt.’
‘Op de kniën gaat de weg ten Hemel’?
Is de weg ten Hemel dan geen strijd?
Wie mag kruipen in het kampgewemel,
Waar de kracht tot daden moet gewijd?
| |
| |
Buigen in het stof met vreeze en boete,
Dat zij de aanvang voor Gods aangezicht,
Maar daalde in de ziel Gods vredegroete,
Dàn de wankle kniën opgericht!
Dàn gestaan om 't op Gods woord te wagen!
't Booze met des geestes zwaard weêrstaan!
Dan geloopen, om naar 't wit te jagen,
's Levens kroon aan d'eindpaal onzer baan!
Luther zocht den Hemel angstig kruipend
Langs San-Lateraan's Pilatus-trap,
Maar de pijnlijke angst, zijn hart besluipend,
Logenstrafte de ijdle pelgrimschap -
Tot Gods licht hem opging in Zijn klaarheid:
‘Wandel in 't geloof, en strijd U vrij!’
En hij, kampioen voor de Eeuwge Waarheid,
Riep: ‘Hier sta ik, en God helpe mij!’
Allen die de zegekroon verwonnen,
Nù van alle moeite en strijd verlost,
Zijn, o zeker! knielende begonnen,
Meer voleindden, pal staande op hun post!
Laat ons bidden - of wij niets vermochten!
Werken - alsof alles kon volbracht!
Machtloos waar we 't in ons-zelven zochten,
Is ons niets onmooglijk in Gods kracht!
|
|