| |
Een levensbeeld.
door Van der Wijck.
I.
Door een toeval kwam op zekeren zondag van het jaar 1772 de adellijke grondbezitter, Vrijheer von Miltitz, met zijn rijtuig voor de kerk van Ramenau aan, toen, tot zijnen spijt, de preek van den gevierden dorpsleeraar reeds geëindigd was. ‘Roep den ganzenjongen,’ zeide men hem, hij zal u de preek van a tot z weergeven.’ Het kind uit het volk wordt op het heerenhuis ontboden en herhaalt daar, met het talent van een geboren redenaar, de bezielende woorden, die zoo even van den kansel waren gehoord geworden. De edelman trekt zich het lot van den knaap aan; hij wordt naar Meissen, vervolgens naar Schulpforta gezonden en ontvangt eene opleiding tot de academische studiën. Zoo werd een later beroemd man, Johann Gottlieb Fichte, aan den nederigen kring ontrukt, binnen welken geboorte en armoede hem anders wellicht zijn leven lang zouden hebben gebannen gehouden.
Het blijft evenwel nog geruimen tijd een ruwe, steenige weg, waarop wij hem omhoog zien klauteren. De armoede, die aan zijn wieg gezeten was, verlaat hem niet, maar knelt hem gedurende de schoonste
| |
| |
jaren des levens in hare magere armen. Van zijn 18de tot zijn 26ste jaar heeft hij als student, eerst te Jena, later te Leipzig, met bitter gebrek te worstelen. Zijne beschermers zijn dood; hij moet op eigen wieken drijven, door slecht betaalde privaatlessen in zijn levensonderhoud voorzien. Geld om boeken te koopen heeft hij niet; tijd om voor zijne examens te studeeren evenmin; hij schaamt zich over zijne armoede; zijne onverstandige moeder, wier ideaal het is hem predikant te zien, vat maar niet, dat hij niet klaar komt, en foltert hem met hare verwijten. Den fieren jongeling kost het moeite om ondersteuning te bedelen; toch gaat hij er eindelijk toe over; hij vraagt aan den president van den opperkerkeraad eene kleine som, welke hem in staat zou stellen voor zich zelven te werken en zijne studiën te voltooien. De dringende bede wordt geweigerd. Hij is thans 26 jaar oud, zich zijner kracht ten volle bewust, maar zonder beroep, zonder vast levensdoel, aan nood prijs gegeven, zonder vrienden, geminacht door de wereld, die naar den uiterlijken schijn oordeelt.
Het is onder deze omstandigheden eene uitkomst, dat een logementhouder te Zurich hem tot gouverneur over zijne kinderen gelieft aan te nemen. Maar de paedagogische inzichten van den meester strooken niet met de vooroordeelen der ouders; plichtgevoel verbiedt Fichte toe te geven; hij acht zich geroepen tegenover den herbergier en zijne vrouw den onverbiddelijken censor te spelen; na eene pijnlijke worsteling van anderhalf jaar neemt hij afscheid van deze familie.
Intusschen had hij banden van zeer teederen aard geknoopt. Door Lavater was hij in den huiselijken kring van den koopman Rahn binnengeleid, een weduwnaar, die met een zuster van Klopstock was gehuwd geweest. Onder dit gastvrij dak bracht hij gelukkige uren door; voor het eerst zag hij zijne talenten gewaardeerd; hij verwierf de vriendschap van den begaafden man en won het hart van de dochter, zoodat hij als verloofde van Johanna Maria Rahn in 1790 uit Zurich vertrok.
Nu had hij den grootsten schat gewonnen, dien men op aarde vinden kan, een edel en warm vrouwenhart. De stroeve en door tegenspoed verbitterde jongeling ontdooide onder de zachte aanraking der liefde. Toch bleek het spoedig, dat zijn gelukster nog niet was opgegaan. Door misbruik van vertrouwen werd het vermogen van zijn toekomstigen schoonvader te gronde gericht. Het plan om predikant te worden had Fichte reeds laten varen. Hij begreep, dat de ‘meer dan Spaansche inquisitie,’ welke in Saksen heerschte, de verkondiging van een redelijk Christendom nooit dulden zou. Nu beproefde hij te Leipzig met het schrijven van novelles zijn brood te verdienen, maar te vergeefs, want voor dit genre had hij geen talent; hij wilde een tijdschrift tot beschaving der vrouw oprichten, maar kon geen uitgever vinden. Vol van grootsche plannen had hij Zurich verlaten; alles leed schipbreuk en van zooveel kleurrijke zeepbellen bleef zelfs niet het lichte schuim over, waaruit hij ze had te voorschijn getooverd. Hij was der
| |
| |
vertwijfeling nabij. Toen kwam een student tot hem, die zijn onderricht in de philosophie van Kant wenschte te genieten. Dat werd voor Fichte de eerste aanleiding om haar te bestudeeren. En zoo vond hij, door een gelukkig toeval, het terrein, waarop hij later als koning heerschen en de oogen van de geheele wereld tot zich trekken zou. ‘Met wrevel, zeide hij, wierp ik mij op de Kantiaansche wijsbegeerte, die even hartverheffend als hoofdbrekend bleek te zijn; ik vond daarin eene bezigheid, die hoofd en hart vervulde; mijn onstuimige geest kwam tot bedaren; dat waren de zaligste dagen, die ik ooit doorleefde. Heden niet wetende hoe ik morgen aan brood zou komen, was ik toch een der gelukkigste menschen op dit wijde wereldrond.’ En op dat tijdstip zelf schreef hij aan een zijner vrienden: ‘Ik leef in een nieuwe wereld, sedert ik Kant's Kritiek der practische rede gelezen heb. Stellingen, van welke ik geloofde, dat zij onomstootelijk waren, zijn voor mij omgestooten; dingen, van welke ik geloofde, dat zij nooit bewezen konden worden, b.v. het begrip van een absolute vrijheid, de plicht, enz. zijn mij bewezen, en ik ben er des te blijder om. Het is onbegrijpelijk, hoeveel achting voor de menschheid, hoeveel kracht ons dit systeem geeft.’
Zoo vond Fichte in het geweten zijn ankergrond. De hooge zedelijke ernst, welke uit de zoo even geciteerde woorden spreekt, is hem steeds bijgebleven. Maar met dat al miste hij het blinkend slijk, zonder hetwelk men hier op aarde kans loopt te verhongeren. Wederom is hij genoopt als gouverneur zich te verhuren. Hij treedt thans in de dienst van eene Poolsche gravin, die hem ongeveer als lijfeigene behandelt. Hij verstaat de kunst niet onderdanig te buigen, als ‘die gnädige Frau’ commandeert; daarenboven is zijne uitspraak van het Fransch niet zuiver; hij wordt als een lakei weggezonden. Met een kleine som tot schadeloosstelling, die hij ontwringt, door met het gerecht te dreigen, ijlt hij naar Königsberg, vol jeugdig enthousiasme, begeerig Kant te leeren kennen, die toen op de hoogte van zijn roem stond en door vreemdelingen uit alle oorden der wereld werd bezocht. De oude man, spaarzaam met zijn tijd, is bij eene eerste ontmoeting niet bijzonder voorkomend. Fichte begrijpt de sympathie van den grooten grijsaard te moeten verdienen; hij sluit zich op in zijn logement, schrijft, geheel in den geest van Kant, in 4 weken een verhandeling over het begrip van een bovennatuurlijke openbaring en zendt het handschrift aan den meester toe. Thans is het blad gekeerd; Fichte wordt aan Kant's tafel genoodigd; Kant zorgt voor een uitgever; door een toeval wordt de naam des auteurs op het titelblad weggelaten; het boek wordt voor een werk van Kant zelf gehouden; de dwaling wordt hersteld; Fichte is eensklaps een beroemd man geworden.
Zoo lacht de fortuin ook dezen lijder eindelijk toe. Hij is met den eersten denker van zijn tijd verwisseld en de belangstelling in zijn boek blijft onverflauwd, ook nadat de naam van den waren auteur is bekend
| |
| |
geworden. Geen wonder, dat hij zich tot groote dingen geroepen voelt! ‘Mijn gemoed is vol van gloeiende, veelomvattende plannen,’ zoo schrijft hij aan zijn bruid. ‘Mijn trots is het, mijne plaats in de menschheid met daden te betalen, aan mijn bestaan gevolgen vast te knoopen, die voor de wereld der geesten eeuwig zijn; of ik het deed, behoeft niemand te weten, wanneer het maar geschiedt.’
Van dien edelen drang bezield, snelt hij op de vleugelen der liefde naar Zwitserland. De financieële toestand van den heer Rahn heeft zich verbeterd, zoodat hij den huwelijksband kan knoopen. Als ambteloos burger leeft hij thans een jaar lang in Zurich's goddelijke natuur, in het huis van zijn vriend en schoonvader, vrij als een vogel in de lucht. Hij peinst over dat diepzinnig stelsel van absoluut idealisme, waarmede hij weldra den wijsgeer van Königsberg overvleugelen zal. Aan zijn liefde, aan zijn hartstocht tot een bespiegelend, tot een naar binnen gekeerd leven kan hij thans voldoening schenken. Maar dit is slechts de ééne zijde van zijn karakter. Hij is niet enkel een contemplatieve natuur, diepzinnig toeschouwer van de dingen dezer wereld, maar vereenigt in zich eigenschappen, die elkander meestal buiten sluiten. Want tevens brandt hij van begeerte, om ‘door zijn gedachte, door zijn woord, den toestand der geesten te hervormen.’ Iedere overtuiging neemt bij hem ‘eene practische gestalte’ aan; het licht, dat hij door streng en ingespannen denken voor zijn verstand ontsteekt, ‘zet vervolgens zijn hart in vlam’ en doet hem woorden vinden, welke gelijk die van een volkstribuun alle gemoederen in beweging brengen. Het is thans het jaar 1793. Met gejubel waren in Duitschland de gebeurtenissen aan gindsche zijde van den Rijn, waren de ideeën van 1789, de ideeën van vrijheid en een redelijk staatsbestuur, begroet geworden. Natuurlijk werd de aankomende generatie het sterkst meegesleept; Duitsche studenten richtten politieke clubs op; zij lazen samen de verslagen van de zittingen der Assemblée nationale, de redeneeringen van de Fransche couranten, zij hielden debatten, optochten, démonstraties. Maar ook onder de ouderen van dagen telde men tallooze claqueurs van het revolutionair drama. De stroom van enthousiasme begint thans te ebben, nu de vreeselijke Robespierre,
de man des bloeds, de teugels in handen houdt. De openbare meening wankelt. Om haar voor te lichten schrijft Fichte zijne eerste politieke geschriften ‘Beiträge zur Berichtigung der Urtheile des Publikums über die französische Revolution’ en ‘Zurückforderung der Denkfreiheit von den Fürsten Europa's, die sie bisher unterdrückten.’ Hij ontwikkelt de stelling, dat de adel zich niet te beklagen heeft, wanneer men hem zijne privilegiën, de kerk niet, wanneer men haar hare tijdelijke goederen ontrooft. Wat het eerste betreft, de voorrechten aan de geboorte verbonden wortelen in onkunde, aanmatiging en misbruik; als de burgerklasse inziet, dat de adellijke privilegies haar nadeelig zijn, is het hoog tijd ze af te schaffen. Wat het laatste aangaat, de aard- | |
| |
sche goederen, door wier bezit de kerk een wereldlijke macht geworden is, zijn haar slechts voorwaardelijk verleend; wie haar iets schenkt, doet dit ten einde hare hemelsche schatten daarvoor in de plaats te krijgen; gelooft hij niet meer, dat dit het geval kan zijn, of gelooven zijne erfgenamen het niet meer, dan is het verdrag, dat met de kerk gesloten werd, opgeheven, want de schenker heeft nu iederen waarborg voor de vervulling der voorwaarde, waaraan hij de schenking had vastgeknoopt, verloren; als dus het vertrouwen op de macht der kerk bezweken is, dan mogen hare schatten als onbeheerd goed genaast worden. Verder dondert hij, geheel in den toon van dien tijd, tegen de tirannen, die den vrijen geest in ketenen willen klinken. ‘Geeft alles weg, o volkeren,’ roept hij uit, ‘maar niet uwe vrijheid van gedachte. Zendt uwe zonen in den wilden strijd en laat ze op leven en dood met menschen worstelen, die hen nooit beleedigden; ontrukt uw laatste stuk broods aan uw hongerig kind en geeft het den hond van 's vorsten gunsteling - geeft alles weg; maar niet dit
hemelsch palladium der menschheid, dit onderpand, dat u nog een beter lot wacht, dan te dulden, te lijden en vertrapt te worden, - bewaart dit!’
Ofschoon Fichte zijne politieke geschriften anoniem in de wereld had gezonden, was zijne democratische gezindheid geen geheim. Toch werd hij als professor in de wijsbegeerte naar Jena geroepen. De bloei der academie gaf den doorslag in het land, waar Karl August vorst en Goethe minister was.
Zoo werd dan Fichte collega van Schiller en vele andere beroemde mannen. Maar als professor stelt hij hen allen weldra in de schaduw. Wat ons, Hollanders, die van den dag nacht en van den nacht dag maken, ongeloofelijk schijnt, in het vroege morgenuur, van zes tot zeven, ontvouwt hij zijn stelsel van wijsbegeerte, de Wissenschaftslehre. Lijnrecht in strijd met de meening der schare beredeneert hij dan, dat er niets bestaat, behalve het leven des geestes, het leven in de gedachte, en dat al de rest niet waarlijk is, maar slechts schijnt te zijn, een spiegelbeeld van den geest zelf, hetwelk enkel daarom voor werkelijkheid gehouden wordt, omdat de menschen zoo zwak, verstrooid en krachteloos zijn. Deze zinnelijke wereld, welke slechts een schaduw, een schepping des geestes is, heeft nochtans waarde als bouwstof van den plicht, als middel om den mensch vrij en redelijk te doen handelen, om hem aan zijne eeuwige, zedelijke bestemming te doen beantwoorden. Wel mogen de hoorders terdege zijn uitgeslapen om de vlucht van deze stoute, maar vreemde gedachten te kunnen volgen. Behalve zijne verplichte lessen houdt Fichte ook nog openbare, onverplichte voordrachten; en dan biedt deze edele het beste ten geschenke, wat hij geven kan. De grootste gehoorzaal der universiteit kan op die uren de schare niet bevatten; zelfs in den gang staan de hoorders ademloos, hoofd aan hoofd. Hij pleit voor vrije studie, hij
| |
| |
verdedigt de beschaving, het beroep van den geleerde tegen Rousseau, hij toont den invloed der wetenschap op den vooruitgang der menschheid. Men hoore den indruk, dien een tijdgenoot van deze voordrachten ontving. ‘Fichte spreekt niet fraai’, zoo wordt ons bericht, ‘maar zijne woorden hebben gewicht en kracht. Zijne beginselen zijn streng en weinig door humaniteit getemperd. Wordt hij uitgedaagd, dan is hij verschrikkelijk. Zijn geest is onrustig, hij dorst naar de gelegenheid om in de wereld te handelen. Zijne rede bruist als een onweer voorbij, dat zich in enkele slagen van zijn vuur ontlast. Hij beurt de ziel omhoog, hij wil niet enkel goede, maar groote menschen vormen. Zijn oog is straffend, zijn gang fier; hij wil door zijne philosophie den geest der eeuw bestieren; zijne phantasie is niet bloeiend, maar krachtig; zijne beelden zijn niet bekoorlijk, maar stout en verheven. Hij dringt in de diepste diepte van zijn onderwerp, beweegt zich in het rijk der begrippen met een ongedwongenheid, welke verraadt, dat hij in dat onzichtbare land niet enkel woont, maar heerschappij voert’.
Op zijne publieke lessen trachtte Fichte, door de schildering der ware academische vrijheid, het toen verwilderde Duitsche studentenleven te hervormen. Men kent, althans bij name, die streng verboden en daarom geheime vereenigingen, in welke het studeeren niet als beroep, maar het student-zijn als stand gold, als oneindig bevoorrechte stand, bevoegd tot al datgene, wat aan boeren, burgers en edellieden door zeden en wetten verboden was. Hier heerschte eene theorie van eer, welke ieder klein geschil met den degen in de vuist beslechten deed, en die jaar op jaar procentsgewijze meer studentenlevens wegmaaide, dan de bloedigste veldslag soldaten sneuvelen doet. Een uitgelaten leven, vechtpartijen, wilde drinkgelagen, schrammen over het aangezicht, ziedaar de attributen, waaraan men den echten academieburger meende te herkennen. Waagde de overheid het haren wijzen neus in de aangelegenheden der studenten te steken, dan kwamen de goed gewapende Landsmannschaften in nadrukkelijk verzet, en liepen ook dan nog de onbeperkte privilegies gevaar, zoo deed zich de bedreiging hooren, dat alle kweekelingen de hoogeschool verlaten zouden. De corporaties hadden over zulk eene tirannieke macht te beschikken, dat ook de bezonnenen, wilden zij niet als het uitvaagsel des menschdoms worden bejegend, veiligheidshalve zich naar de aangenomen begrippen moesten voegen, en zoo liep voor menigeen de hooggevierde studentenvrijheid daarop uit, dat hij als slaaf in een hard diensthuis was verkocht. Vandaar dat Fichte, toen hij in 1811 aan de pas gestichte hoogeschool te Berlijn de rectorale rede hield, tot de Muzenzonen zeggen kon: ‘Ik geef u de geruststellende verzekering, dat broederschappen, die ongebondenheid in haar vaandel voeren, hier nooit geduld zullen worden; in deze groote welvarende stad, waar men de universiteit als voedingsbron niet noodig heeft,
| |
| |
zou de elders vaak gehoorde bedreiging in massa weg te trekken slechts een glimlach op de lippen lokken en zij zou de overheid nooit beletten haar plicht te doen’. Maar voorloopig zijn wij nog in het kleine en door de verteringen der studenten bloeiende Jena, waar het kwaad sedert lang diepen wortel had geschoten en enkel door opheffing der academie scheen te kunnen worden uitgeroeid, gelijk een verpest kleed alleen dan onschadelijk wordt gemaakt, wanneer men het aan de goden des vuurs ten offer brengt. Hier, gelijk elders, werd door de geheime genootschappen eene klasse van menschen naar de universiteit gelokt, die er volstrekt niet aan dachten den omgang der Muzen te zoeken, maar wier éénig doel het was het leven op een uitgelaten wijze te genieten, lieden zonder beginselen, die zich in het studentenalbum lieten inschrijven, omdat zij zich in een geordende maatschappij niet tehuis gevoelden; in de oogen dier woestelingen was een professor een tot hun vermaak door den Staat aangestelde comediant, dien men, zooals in den schouwburg mode is, uitfluiten of op andere nog treffender wijze kastijden mocht, indien hij iets zeggen of doen durfde wat onwelgevallig was. Het was dus een stout bestaan van Fichte, toen hij, wat geen Duitsch professor ooit vóór hem had gewaagd, een kruistocht tegen de studentenorden ondernam. Natuurlijk rekende hij op die jeugdige en licht ontvlambare gemoederen, welke zich door een valschen schijn van vrijheid, door de denkbeelden van een allen omstrengelden vriendschapsband, van volstrekte zelfstandigheid en persoonlijken moed misschien een wijle konden laten bedwelmen, maar wier zin voor het edele en ware toch geopend bleef. Ziehier de woorden, waarmede hij de eerste reeks zijner publieke lessen besloot:
‘Gij weet’, zoo sprak hij, ‘dat ik den stand der geleerden, bij gevolg het academisch onderricht, bijgevolg het academisch leven, als gewichtig voor de wereld en voor het geheele menschengeslacht beschouw. Gij weet, dat ik in het studeerende publiek het beeld van den toekomstigen tijd en het zaad van alle toekomstige eeuwen zie, en ik houd u, mijne heeren, voor een niet onaanzienlijk deel van het thans studeerende publiek... Gij kunt weten, wat ge eens zijn zult; hier is de proeftijd. Beoordeelt zelve, of het verheven type, dat ik u heb geschilderd, aan uwe natuur geheel vreemd of daaraan verwant is. Er is hier sprake niet van verloochening van uwe ware rechten, van uwe ware academische vrijheid; niet van bestrijding van het tegen u saamgezworen wereldrond, maar van bestrijding van eene valsche schaamte, welke in u zelven ligt; niet van verachting van den dood, maar van verachting van een belachelijken waan, van welks ongerijmdheid uw gezond verstand bij het geringste nadenken u overtuigen kan! Indien gij nu geen moed hebt om het kleine te doen, hoe zult ge dan ooit moed bezitten om veel grooter dingen te volbrengen! En zoo laat ik u aan uwe eigene gedachten over, geef u mijne laatste woorden van dezen cursus in de wereld of in den vacantietijd
| |
| |
mede. Ik dank u niet voor den bijval, dien gij mij door uwe talrijke opkomst betoond hebt. Ik wil geen bijval, ik wil niets voor mij zelf. Bij de gewaarwordingen, die mij nu overstroomen, wat ben ik! Maar wanneer ge hier bewogen, ontroerd, tot edele voornemens aangevuurd zijt geworden, zoo dank ik u in naam der menschheid voor die plannen. Gij, die ons verlaat, ik verzoek u niet, u mijner of dezer academie te herinneren; wat zijn wij! Maar ik bid u in naam der menschheid uwer voornemens gedachtig te zijn. Gij, die bij ons blijft, die ik weldra zal wederzien, keert terug met gerijpte, met bevestigde voornemens, en zoo vaartwel!’
Fichte's stem was niet die eens roependen in de woestijn geweest. Afgevaardigden der studentenvereenigingen wendden zich tot hem met de verklaring, dat zij bereid waren hunne orden te ontbinden en tot dat doel den eed in zijne handen af te leggen. Jammer dat de professor zich niet gerechtigd achtte dien eed aan te nemen; hij verwees de gezanten naar den prorector, met wien men juist, om zijn officieel karakter, niet te maken wilde hebben; de zaak werd verkeerd geleid; de regeering werd er in gemengd; Fichte had reeds de geestelijkheid, ja zelfs een man als Herder, tegen zich in het harnas gejaagd, door, gelijk Gellert, wel niet op een kerkuur, maar toch des Zondags publieke voordrachten te houden; men betichtte hem, geheel ten onrechte, den openbaren eeredienst te willen ondermijnen; daarenboven had hij zich door zijne afwijkende meeningen, door een paar scherpe critieken, door de oraties, die hem te beurt vielen, talrijke vijanden gemaakt; dezen waren nu laaghartig genoeg den studenten in te blazen, dat Fichte hen verraden wilde; zijne lessen werden gestoord; zijne vrouw werd op straat beleedigd; ten slotte drong men zelfs in den nacht zijn huis binnen; hij werd op erger wijze dan de zwartste booswicht mishandeld; zich en de zijnen zag hij aan allerlei moedwil prijs gegeven; zijn leven was in gevaar; hij moest vluchten, buiten Jena wachten, totdat de gisting zou zijn bedaard. Na verloop van zes maanden, keert hij, schijnbaar als overwonnene, naar Jena terug. Toch was zijn arbeid niet vruchteloos geweest. Uit zijne aanhangers vormde zich het ‘genootschap der vrije mannen’, een bond, die van geheime vereenigingen niets weten wilde en den eersten stoot tot die hervorming van het Duitsche studentenleven gaf, welke, getuigen de talrijke pleisters en schrammen, die men ook thans nog, door Duitschland reizende, op studentenaangezichten te kijken krijgt, nog wel niet voltooid is, maar toch sedert dat tijdstip onafgebroken voortgezet wordt.
(Slot volgt.)
|
|