De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Mengelwerk.Djidda, door A.J.A. Gerlach, Gepensioneerd Kolonel der Artillerie.I.‘Djidda?’ - hoor ik vragen - ‘Djidda is immers dat Arabische stadje aan het oosterstrand van de Roode Zee, waarover in der tijd nog al gesproken, misschien wel in enkele couranten geschreven is’? en men heeft eene flauwe herinnering dat, ja, 't kan wel 15 à 20 jaren geleden zijn, de christen-inwoners er door de Arabieren werden vermoord, een moord, later door de Fransche en Engelsche zeemacht bloedig gewroken. Als men daarenboven weet dat er eenige transitohandel gedreven en het dorre verschroeide land slechts zelden door een frissche regenbui verkwikt wordt, de mailboot zoo wat op die hoogte van hare reize het meest van de hitte heeft te lijden, en duizenden bedevaartgangers naar het heilige land van den Islam, bij de Mohammedanen onder den naam van Hidjâz bekend, dáár worden ontscheept, dan vermeent men vrij goed op de hoogte te wezen en vraagt allicht: ‘wat zou er nog veel meer van te vertellen zijn?’ Weinig dacht ik bij het doen van eene dergelijke vraag, dat er zóóveel over te zeggen viel en de mededeelingen omtrent die doodsche stad en dat dorre land de belangstelling in die mate zouden kunnen opwekken, om naar de pen te grijpen en Djidda als titel van een opstel ter neer te schrijven. En toch gebeurde het; en nu die titel er staat, noodig ik den lezer van dit tijdschrift uit, zich onder geleide van den heer Hanegraaff, onzen consul te Djidda, bij een wandeling aan te sluiten, ten einde die haven of zoogenaamden voorhof van het | |
[pagina 144]
| |
heilige Mekka eens wat meer van nabij te bezien. 't Is eene gelegenheid die zelden voorkomt; 't valt niet gemakkelijk op eene andere wijze met die geheimzinnige oostersche landstreek kennis te maken of eenige onpartijdige inlichtingen omtrent het wetenswaardige er van te verkrijgen, en naar ik vertrouw zal die kennismaking niet onbevredigend zijn. De literatuur over Djidda is arm. Encyclopedie, conversations-lexicon, aardrijkskundige school- of woordenboeken geven weinig meer dan enkele statistieke opgaven en eene beschrijving even droog en schraal als het land zelf; reizigers en bedevaartgangers haasten zich te zeer het heilige der heiligen te bereiken, om langer dan noodig is in den voorhof te verwijlen. In 't gezelschap van onzen consul daarentegen, die buiten zijne ambtsbezigheden veel opmerkt en het inheemsche element met belangstelling gadeslaat, zal de nieuws- en weetgierigheid niet alleen geprikkeld en voldaan worden, maar zullen sommige landgenooten met zijne aanwijzingen wellicht hun voordeel kunnen doen. In een land toch waar zoo vele akkers braak liggen en aan de ontginnende hand van Christen en westerling blijven overgelaten, is een ruim veld voor ondernemingen van allerlei aard geopend. Het nemen van eenig initiatief kan men van de terughoudendheid, den tragen geest, de verregaande onverschilligheid en het blinde geloof aan een onverbiddelijk noodlot van den oosterling niet verwachten; maar als de stoot gegeven en het hem duidelijk wordt, dat er bij eene industrieele of commercieele onderneming veel te verdienen is, als eigenbelang en hebzucht in het spel komen, dan behalen ze niet zelden de overwinning op de vooroordeelen van 't Arabisch gemoed; 't fanatisme zwijgt, het noodlot heeft gesproken, en de Muzelman ontzegt den kâfir zijne medewerking niet. Hetzij wij opmerkzaam worden gemaakt op het belang dat Djidda voor Neêrlands scheepvaart en handel kan verkrijgen, of 't verhaal van het bloedig drama, in 1858 binnen hare muren afgespeeld, voor een oogenblik den sluier opheft, over deze geheimnisvolle stad en hare gemengde bevolking uitgespreid, 't een zoowel als 't ander is onze aandacht waard. En, waar het ons vergund wordt een blik te slaan in sommige staatkundige toestanden en verhoudingen, zullen wij tevens menige eigenaardigheid van het Arabische karakter en volksleven leeren kennen. Bij ons rondkijken in eene zoo geheel Mohammedaansche omgeving, het zien aankomen en vertrekken van zoo vele bedevaartgangers, wordt de aandacht te gelijkertijd gevestigd op al wat met die pelgrimstochten in verband staat en doet ons als van zelf het oog wenden naar dat heilige der heiligen, vanwaar wij slechts een of twee dagreizen (ruim 40 Eng. mijlen) zijn verwijderd. Die weg door de woestijn tusschen Djidda en Mekka, kan echter opeen hadjín (snelloopende kameel) in veel korter tijd worden afgelegd. De beperkte beteekenis van het zoogenaamde Heilige land wordt ver- | |
[pagina 145]
| |
kregen, door Djidda en Jembo als grenzen te stellen en eene lijn te trekken van Medina over Tâïf naar Mekka, waardoor een gedeelte van ongeveer 250 Engelsche mijlen lang en 140 breed van het Arabische schiereiland wordt afgesneden. Al moge de eerste bundel van Onze tijd in Indië, door den te vroeg ontslapen Keijzer achtergelaten, een uitmuntende leidsman zijn voor elk die, aan het hoekje van den haard, den hadji op zijne tochten wil vergezellen, al biedt zij den geschiedschrijver vele bronnen aan waarvan ook door mij ruimschoots gebruik is gemaakt, zoo kan men evenwel bij den heer Hanegraaff nog menig minder bekende doch zeer belangrijke bijzonderheid vernemen. Zijne betrekking, waardoor hij zich gemakkelijk in alle kringen beweegt, een steeds voortgezet onderzoek en vooral zijne goede verstandhouding zoowel met de Turksche autoriteiten als met de meest invloedrijke Arabieren, stellen hem in de gelegenheid veel te zien en veel te hooren. De uitvoerige teekening o.a. van Eva's graf en van de kaba benevens eenige ophelderingen, hem onlangs door een Egyptenaar gegeven die ze met gevaar van zijn leven bezocht, zullen ons bovendien een duidelijk overzicht verschaffen van dien geheimzinnigen tempel, waarin geen christenoog ooit ongestraft is doorgedrongen.
Wij beginnen de wandeling met het afleggen van eenige bezoeken. Het eerste, dat juist niet tot de aangenaamste behoort, is aan boord van een pas aangekomen pelgrimschip, waar men de ervaring kan opdoen, dat een fijn reukorgaan wel eens meer last dan genoegen oplevert. Het is de Djidda van de Arabische stoomvaartmaatschappij te Singapore, die, eenige uren geleden, met een lading bedevaartgangers het anker op de reede liet vallen. Reeds voor dat het anker viel was het schip, dat al snorkende en sissende, al dampende en snuivende zich van den overtolligen waterdamp ontlast, door een menigte samboeks (Arabische vaartuigen) omringd, om de menschenlading naar den vasten wal over te brengen. Hoe leelijk dat woord ook klinken moge, het drukt duidelijker dan elk ander de toestand uit, waarin de pelgrims aan boord verkeeren. Zij worden letterlijk als lading beschouwd; hoe meer opeengepakt, hoe minder beweeglijk die lading zij hoe beter. Het lossen zal weldra een aanvang nemen. Zoo lang echter de quarantaine-vlag niet gestreken en de toestemming tot ontscheping door den quarantaine-doctor niet gegeven is, mag niemand het schip verlaten of aan boord komen. Wij zijn bij tijds aan dien Turkschen ambtenaar, Dr. Pasqua, een beleefd Italiaansch geneesheer voorgesteld, om, nadat hij ons het quarantaine-gebouw liet bezichtigen, tegelijk met hem van wal te steken en het levendige schouwspel, dat de reede aanbiedt, op ons gemak te overzien. Nauwelijks is zijne sloep ter zijde van het stoomschip gekomen of ook ons achtriems vaartuig schiet er langs heen, en weldra zijn wij aan | |
[pagina 146]
| |
boord. Het eigenaardige schouwspel dat zich dáár voordoet, zou gemakkelijker met de teekenstift te schetsen dan in korte trekken te beschrijven zijn. Meer dan duizend Mekkagangers uit de Engelsch- en Nederlandsch-Indische bezittingen zien wij in verschillende groepen voor ons. Bij honderden staan zij schouder aan schouder over de verschansing te kijken en staren in de samboeks, die hen naar den wal zullen brengen, waar de landreis een aanvang neemt. Met koude onverschilligheid zien zij neer op de levendige gebaren der schuitenvoerders, die reeds begonnen zijn hunne diensten aan te bieden; zij begrijpen niet wat die menschen eigenlijk verlangen, tot op den oogenblik dat de ruwe werkelijkheid hun de oogen opent. Welke teekenachtige groepen, welk een bonte mengeling van kleeding, welk een verscheidenheid in gelaatstrekken en houding! Men waant zich in eene andere wereld verplaatst en kan zijne oogen niet genoeg den kost geven. Hier bidt een eerwaardig Muzelman, door zijn godsdienstig gevoel gedreven, zijne tesbîh (bidsnoer of rozekrans) af; dáár staat een ander in diep gepeins verzonken met de oogen naar het heilige Mekka gericht, terwijl Janmaat onder een vroolijk deuntje door al dat volkje heenscharrelt. Iets verder zit een Javaansch gezin om het rijstpotje geschaard, waarnaast een statige Arabier in plechtigen ernst de rookwolkjes van zijn nargileh natuurt en anderen bezig zijn de matten op te rollen en de goederen bijeen te pakken. Ginds hurken eenige pelgrims neder en geven zich onder den indruk van Mekka's voorstad thans reeds aan vrome bespiegelingen en stille verzuchtingen over. 't Is onmogelijk zich te bewegen zonder over iets te struikelen of met het een of ander individu in botsing of aanraking te komen. Gelukkig als op die aanraking geene onaangename gewaarwordingen volgen, die reikhalzend doen uitzien naar eene verschooning en een bad, waarmedem en hoopt elke jeukende herinnering aan het afgelegde bezoek te verdrijven. Tal van matjes, potten, pannen en wat niet al, liggen als een knibbelspel door en over elkander; 't is een chaos van verwarring. Eindelijk heeft de doctor na inzage van de ‘bill of health’ en een nauwkeurig onderzoek de toestemming tot ontschepen gegeven en stelt het schip ‘en libre pratique.’ De quarantaine vlag wordt neergehaald en met een ongeloofelijke vlugheid bevinden de schuitenvoerders zich aan boord. Thans begint een gejoel, een geschreeuw, een getier en gevecht, zoodat hooren en zien vergaat, om de pelgrims in hunne vaartuigen te krijgen. Alles dringt en woelt en slaat en warrelt door elkander; niet langer meester van hun goed, zijn de arme menschen het ternauwernood van hun persoon; door die overweldigende dienstvaardigheid overbluft en letterlijk naar en in de samboeks geduwd, gedrongen of getrokken, berusten zij eindelijk in hun lot, en met een | |
[pagina 147]
| |
‘In sjâ'llâh’ (zooals het God behaagt), meer uit angst dan uit onderwerping op de lippen, geraken zij van boord. Terwijl deze meer geforceerde dan vrijwillige ontscheping al vechtende met die Djiddasche gondelieren plaats heeft, roeit men ons naar den wal en zien wij de stad voor ons, door sommigen Djidda (waterlooze vlakte), door anderen Djadda (grootmoeder) genoemd. De eerste benaming is geheel op waarheid gegrond, daar bij een regentijd van slechts enkele dagen in 't jaar, het water schaars is en duur; de andere berust op de legende als zou onzer aller moeder dáár begraven zijn. Als wij het graf van Eva bezoeken, zullen wij wel iets naders omtrent die legende vernemen. Van de reede gezien, biedt de stad tegen een zachte helling aangebouwd, met hare hooge huizen, minarets en moskeën een echt Arabisch schouwspel aan, dat niet van poëzie is ontbloot. Toch zou Goethe bij het blauwe, helder glinsterend water der Roode Zee, bij al den gloed die Djidda beschijnt, Mignon niet doen vragen: ‘Kennst du das Land wo die Citronen blühen?’ Want waar die gloed, onder het donker azuur van een Italiaanschen hemel, het oog verrukt en de zinnen streelt, der bloemen geur verhoogt en de citroenen doet rijpen; waar hij ieder voorwerp, zelfs met den zich zoo scherp afteekenenden omtrek, als met een fijne doorschijnende tint omgeeft en den mensch als met een hooger leven bezielt, verbaast en verblindt hij aan Djidda's strand. Dáár werkt die gloed der loodrecht nedervallende en verstikkend heete zonnestralen als een verzengend vuur, als een verterend element dat ter neerdrukt, verdroogt en verschroeit. Niets wat de geest opwekt of verheft. Overal naakte rotsen en afgerolde steenen; geen boom, geen struik of bloem ontmoet het zoekend oog; 't is alles naakt en dor en zandig om ons heen. Aan het quarantaine gebouw, welks toegangen door ijzeren hekken zijn afgesloten, bedanken wij Dr. Pasqua voor zijn geleide en zien in de verte reeds eenige samboeks opdagen, wier lading weldra in andere niet minder hebzuchtige handen dan die der schuitenvoerders overgaat. Ieder pelgrim is verplicht 10 Turksche piastersGa naar voetnoot(*) te betalen zoo voor het onderhoud der gebouwen als voor dat der beambten. Hiermede neemt de reeks geschenken of fooien (baksjîsj) een aanvang, die tot in het oneindige voortloopt, en waaraan niemand zich onttrekken kan; de baksjîsj doet overal haar invloed gevoelen en speelt in alles een eerste viool. Eenige sjaichs staan hunne geloofsgenooten aan de hekken af te wachten ten einde hen, tegen behoorlijke schadeloosstelling, in daar- | |
[pagina 148]
| |
voor bijzonder ingerichte huizen (wakâlah), van het noodige te voorzien en hen tot mentor te verstrekken. 't Zijn lieden die Maleisch spreken en òf vroeger in Indië gewoond hebben òf als pelgrims in Arabië zijn achtergebleven en de hadjis naar gelang van hun landaard ontvangen. Zoo heeft sjaich Almâs Batawi, die van Batavia, en Mohammed Noer Soerabaja, de uit dat gewest en omstreken aankomenden onder zijn toezicht en geleide. Eindelijk zal dan de Mekkaganger, na een somtijds zeer vermoeiende zeereis, in dat heilige, dat van Allâh gezegende land, onder de uitverkoren kinderen van den Profeet eenigen tijd doorbrengen. Hij verwacht, zoo al niet de bekende grootmoedige gastvrijheid onder de Arabische tent, die hulp en ondersteuning waarop hij als pelgrim recht meent te hebben en die hij zoozeer behoeft; daarom geeft hij zich den leidsman, die hem van woning en voedsel zal voorzien, onvoorwaardelijk over. Men denke echter niet dat hem iets, zelfs het geringste, om niet wordt geschonken. De groot-sherîef, Abdallâh-Ibn-Aun, door den sultan van Roem (Turkije), tot bestuurder benoemd van al wat in Hidjâz met godsdienstige zaken in verband staat, die door de Bedowijnen blindelings gehoorzaamd wordt en over leven of dood beslist, heeft een groot-sjaich aangesteld over de Maleische pelgrims zoowel uit Nederlandsch-als uit Engelsch-Indië. Bij hunne aankomst zagen wij hoe ze door ondergeschikte sjaichs - die in drie cathegoriën verdeeld zijn - elk naar hun landaard of de plaats hunner inwoning, overgenomen en ingedeeld werden. Deze, aan wier zorgen de bedevaartgangers gedurende hun verblijf te Djidda en de reis door de woestijn zijn toevertrouwd, geven ze bij aankomst te Mekka aan anderen over om hun een gids en voorganger bij de voorgeschreven godsdienstige verrichtingen te zijn. Die soort van pelgrimmakelaars of zielverzorgers, à raison van zooveel per dag, strekken hunne bemoeiingen ten voordeele van de goedgeloovige patienten niet alleen uit tot aan, maar tegen betaling der noodige baksjîsj, zelfs tot over het graf. Er wordt op een verregaande wijze van hun onkunde misbruik gemaakt, en toch koesteren de Javanen zulk een diepen eerbied voor sjaichs en motauwifs, hunne verdere geleiders, zij stellen zulk een onbepaald vertrouwen in hunne goede trouw en heiligheid, dat eene schriftelijke verklaring ‘om ook hier namaals de zorg voor hunne zielrust op zich te nemen,’ kinderlijk geloofd, dankbaar ontvangen en ruimschoots betaald wordt. Sommige sjaichs komen na aflevering van hun transport in Djidda terug om eene nieuwe menschenlading te ontvangen; anderen blijven in Mekka achter om ook dáár hunne pupillen in de vele na te komen godsdienstplichten ter zijde te staan, en naar Medina te vergezellen. Niettegenstaande de knevelarijen en afpersingen waaraan zij bloot staan, zou het, ook al kon zulks geschieden, voor als nog niet geraden wezen de pelgrims aan de baatzuchtige hoede hunner geleiders te ont- | |
[pagina 149]
| |
trekken en aan hun eigen lot over te laten. Zij zouden zich onmogelijk, vooral in de woestijn, weten te redden, velen de heilige plaatsen niet bereiken en toch geplunderd worden. Het is een geconstateerd feit dat schier geen hadji de provincie Hidjâz verlaat dan met achterlating van geld en goed; de meesten houden nauwelijks het noodige over om in de kosten van de terugreis te voorzien. De Javaansche pelgrims die geheel tot armoede vervallen en niet kunnen terugkeeren, worden meestal door hunne landgenooten geholpen zoolang zij iets te geven hebben. Hunne diepe ellende begint eerst wanneer er niets dan armen overblijven en, hoewel de aangeboren Arabische gastvrijheid zich niet geheel verloochent, heeft ze echter al spoedig hare grenzen bereikt. Het hart breekt bij den aanblik van al het leed waarvan wij later bij zoo menigen diep rampzaligen pelgrim getuigen zullen zijn. Gelukkig hebben zij in onzen consul een man gevonden, die voor hunne belangen waakt en zijn ze in het vreemde land niet ten eenenmale verlaten. De noodzakelijkheid en de nuttige werking van het consulaat leert men niet alleen kennen uit het Rapport betreffende den handel in de Roode Zee in 1874 door den Minister van Buitenlandsche zaken bekend gemaakt, maar springt als van zelve in het oog wanneer men nagaat dat jaarlijks ongeveer 4000 bedevaartgangers, alléén uit Nederlandsch-Indië, in Djidda aankomen. Vroeger geheel aan het welgevallen der sjaichs overgelaten, zonder eenige kennis noch van het land, noch van het volk dat zij bezochten, zonder zich op iemand te kunnen beroepen, zijn ze thans in de gelegenheid bij eene Nederlandsche autoriteit hulp en ondersteuning te erlangen. Hoezeer zij die behoeven, ook nà de beperkende maatregelen waaraan de bedevaart in 1859 onderworpen werd, blijkt zoowel uit hunne verhalen als uit de ongunstige verhouding tusschen vertrekkenden en teruggekeerden. Men heeft ze bovendien slechts op hunne pelgrimsreize en vooral bij hun terugkeer uit het heilige land te vergezellen om hun droevig lot te leeren kennen. Wel hebben de instructiën, in 1870 aan de hoofden van gewestelijk bestuur in onze Oost-Indische bezittingen gegeven, hen meer dan vroeger bekend gemaakt met tal van zaken waarvoor zij zich te wachten hebben en draagt de met 1o. Januari 1873 in werking getreden verordening op het vervoer der hadji's goede vruchten, 't neemt echter hun hulpeloozen toestand en de knevelarijen waaraan zij gedurende de bedevaart bloot staan niet weg. 't Neemt niet weg dat van het oogenblik af dat een der sjaichs hem in ontvangst heeft genomen, de Mekkaganger geen meester meer over zich zelf en als 't ware het eigendom geworden is van het makelaarsgild, dat hem gedurende zijn verblijf in Hidjâz geen oogenblik verlaat. Nu moge die voogdijschap, al is het dan ook ten koste van zijn beurs, hare goede zijde hebben, zij is en blijft een noodzakelijk kwaad, dat alleen door een streng nauwlettend toezicht en doeltreffende maatregelen van den consul kan worden getemperd. | |
[pagina 150]
| |
Wanneer de pelgrims onder het geleide en op de aanwijzing der sjaichs aan alle wetsbepalingen nopens quarantaine, douane enz. hebben voldaan, worden zij den volgenden dag door hunne geleiders aan het consulaat gebracht, de in Indië verkregen pas tegen een ander - waarop hun naam in de Arabische taal - verwisseld en de nummers ingeschreven. Tevens worden maatregelen genomen om bij terugkeer de noodige zekerheid te erlangen omtrent de identiteit van de hadji's en op welke wijze zij door de sjaichs behandeld zijn. Men kan intusschen uit het bovenstaande reeds genoegzaam opmaken dat zij, die den pelgrim de bedevaart als een pleiziertocht willen aanrekenen, weinig of niet bekend zijn met al de verdrietelijkheden er aan verbonden. Van 't begin tot aan het einde kampt hij met zooveel ontbering, met zooveel inspanning en geduld tegen gevaren, dat hij bij zijn terugkomst het certificaat waarbij hem het recht op den titel en de voorrechten van hadji wordt verleend, en het genoegen om de Arabische kleederdracht, den groenen tulband en witten djobbah te dragen, duur genoeg heeft gekocht. ‘De behandeling’ - zoo lezen wij in het jaarlijksch verslag van het consulaat-generaal der Nederlanden te Singapore - ‘welke de pelgrims op hunnen weg naar Mekka hier ondervinden, trok ook gedurende 1873 de aandacht.’ ‘De werkelijke en geveinsde Karies en Secks gingen voort met hunne afpersingen, en de eigenaren der zeil- en stoomschepen waarmede de Mekkagangers naar hunne bestemming werden overgevoerd, waren voor het meerendeel in die kwade praktijken betrokken. Ziek of gezond, levend of stervend, worden de pelgrims ingescheept, meer gelijk vee dan als redelijke wezens. Het is nagenoeg ondoenlijk hun eenige hulp te verleenen, daar zij slechts zelden den moed hebben zich bij het consulaat te beklagen. Alleen de vereenigde pogingen van het Nederlandsch-Indisch en van het Straits-Settlements gouvernement, zouden aan deze afpersingen, plunderingen en mishandelingen een einde kunnen maken.’
De bedevaart naar Mekka, het Arabische Delphi, in de 5de eeuw na Chr. door de Koraisjieten gebouwd, steunt zoowel op een gebod van den korân als op het voorbeeld door Mohammed den hervormer van het Haniefisme gegeven. De behoefte van ieder rechtgeloovig Muzelman om eenmaal in zijn leven die reis te ondernemen vindt zijn oorsprong in het vers van den koran waar gezegd wordt: dat het eene verplichting is jegens God naar Mekka ter bedevaart te gaan ‘voor een ieder die daartoe in staat is.’ Volgens deze laatste bepaling zijn zeven vereischten voorgeschreven waaraan ieder pelgrim moet voldoen. De voornaamsten zijn: de attributen der meerderjarigheid voor beide | |
[pagina 151]
| |
seksen, vrijheid, bezit van het noodige en de mogelijkheid om de reis bijtijds te volbrengen. Dit ‘bijtijds’ staat in verband met ceremonieën aan bepaalde dagen der laatste maand van het jaar verbonden en de onthouding (ihrâm), die men in een van de drie laatste maandenGa naar voetnoot(*) des jaars op zich moet nemen, op straffe die bedevaart slechts voor een omra of gewone pelgrimstocht worde aangezien. Volgens de traditie zou de Profeet echter verklaard hebben dat ‘een bezoek van de kaba (omra), in de maand Ramadhân, God evenzeer gevallig is als een bedevaart (hadjdj) in de daarvoor bestemde twaalfde maand.’ Ook kunnen pelgrimstocht en bedevaart, als onder de goede werken behoorende, door iemand in naam van een ander worden verricht, wat bij de eene orthodoxe sekte evenwel gemakkelijker gaat dan bij de andere. En waarlijk, als men bedenkt hoe elke verrichting van het godsdienstig, huiselijk en maatschappelijk leven van den Muzelman door bepaalde voorschriften is geregeld, als men de verplichtingen nagaat, in fardhoe die nagekomen moeten worden, in sonna verdienstelijke en in makroeh - wel niet strafbare, doch verboden handelingen - den Mohammedanen opgelegd, dan mogen zij elkander in de vervulling van al die plichten wel te hulp komen. Het zij hier opgemerkt dat verschillende omstandigheden en politieke beweegredenen, evenals de velerhande wijzen waarop koran en traditieën na het overlijden van den Profeet werden uitgelegd en toegepast, eene menigte sekten deden ontstaan die zich later grootendeels in vier naar de namen harer stichters hebben opgelost. Groote sekten splitsten zich allengs in kleinere en Perzië werd al spoedig het tooneel eener religieuse gisting waar rationalisten, philosophen en vrijdenkers op den voorgrond traden. Thans nog is het gematigde Sjîisme de staatsgodsdienst der Perzen. Aangezien in hun oog, behalve Ali, de chaliefen, Aboe-Bekr, Omar en Othmân zoowel als de Omaijden (de oude Mekkaansche aristocratie), overweldigers zijn en ongerechtigd tot den troon, terwijl zij uitsluitend de afstammelingen van Ali, als neef en echtgenoot van Fâtima, Mohammeds dochter, als de ware opvolgers van den Profeet erkennen, verwerpen zij elke orthodoxe sekte van den Islam. Zij kunnen zich, hoewel ook hunne geloofsbekentenis op den Koran en de Overlevering berust, noch met de liberale denkwijze van een Aboe Hanifa, noch met het grove Godsbegrip van een Ibn Hanbal vereenigen. Er heerscht eene onoverkomelijke klove, een onverzoenlijken haat tusschen de belijders der twee groote sekten, de orthodoxen en de Sjîîeten. De stichters der vier orthodoxe sekten waren Aboe-Hanîfa (767), de groote imâm, zooals hij genoemd wordt, een Pers van afkomst die in Irâk, het oude Babylonië leefde; Mâlik Ibn Ans (795) de groote | |
[pagina 152]
| |
leeraar van Medina; as Sjâfîî (820), die, evenals Mohammed tot den stam Koraisj behoorde en Ibn Hanbal (855) die te Bagdad onderwijs gaf. ‘Ofschoon zij het over de geloofspunten tamelijk wel eens waren, zoo hebben zich toch hunne volgelingen, die nog heden de namen van Hanafieten, Mâlikieten, Sjâfiîeten en Hanbalieten dragen door een verschillenden geest gekenmerktGa naar voetnoot(*)’. De eerstgenoemde sekte is de meest liberale en de heerschende in Turkije en Britsch-Indië. Die der Sjâfîieten - zegt men - komt het meest met den waren geest van den Islam overeen en haar stichter heeft zooveel mogelijk de uiterste grenzen van liberalisme en orthodoxie vermeden; zij is de heerschende in Noord-Afrika en Nederlandsch-Indië. De strenge, onverdraagzame sekte van Hanbal telt de minste aanhangers. Bovendien onderging de leer van den Profeet menige wijziging, naarmate zij in andere, somtijds ver afgelegen landen waar de Arabische taal meer of minder doordrong, den geloovigen werd gepredikt. Doch aller oog richt zich nog altijd naar Mekka, de hoofdzetel van den eeredienst in Midden-Arabië; de kaba - het gemeenschappelijk heiligdom - blijft het tooverwoord en de bron waaruit elke bedevaartganger nieuwe levenskracht komt putten voor den heiligen godsdienst om ze naar zijn land over te brengen, aan te kweeken en te verspreiden. Hadji's en handelaren zijn de voertuigen van den Islam, en elke Europeesche mogendheid, die een groot aantal Mohammedanen onder hare bevolking telt, zal eene wijze en voorzichtige staatkunde volgen, vooral in tijden van een buitengewonen godsdienstijver, op beiden een wakend oog te houden. Heeft nu onze pelgrim, volgens de bepaalde voorschriften, zich van een reispas voorzien, zoo begint hij zijne godsdienstplichten, ‘als eene schuld aan Allâh te betalen’ en als ter voorbereiding van zijn bedevaart met meer nauwgezetheid waar te nemen. Bij de gevaren die hem op de zeereis bedreigen, bij tal van moeilijkheden getuigt het ieder oogenblik herhaalde ‘In sjâ'llâh’ of ‘akbar Allâh’ (God is groot), van zijn onderwerping en vertrouwen, en dient het afbidden van de honderd kralen of genitri-pitten zijner tesbîh, die hem aan even zoo vele namen van Allâh herinneren, tot godvruchtigen inkeer, troost en bemoediging. Zijne gebeden moeten hem langzamerhand in die gemoedsstemming van afzondering en heiligen ernst brengen, om de bedevaart als een vroom muzelman en tot waarachtig heil van zijne ziel of dat van andere zielen te volbrengen. Te Djidda aangekomen, voldoet hij met de uiterste nauwgezetheid aan de geboden van den koran. Vijfmaal in de 24 uren, des morgens tegen 5 uur, op den middag, 's namiddags tegen 4 uur, met zonson- | |
[pagina 153]
| |
dergang en tegen 8 uur in den avond verricht hij de voorgeschreven ritueele gebeden met alle daartoe behoorende formaliteiten. Met eerbied ziet hij op naar de moskee van waar de adzân of oproeping tot de gebeden door den moëddzin wordt uitgesproken, en voor niets ter wereld zou hij den gebedstijd verzuimen. Aan elk gebed gaat een wassching van handen, voeten en hoofd vooraf, die als een noodzakelijke inleiding voor een heilig gebed wordt beschouwd; maar die wassching zelve is niets dan een reeks gebeden en geijkte formules, waarvan ik een enkel staaltje laat volgen. ‘Ik ga mij reinigen van mijn lichamelijke onreinheden’ - zegt de pelgrim - ‘om mij voor te bereiden tot het gebed, het heilige werk dat mij tot den Allerhoogste zal doen naderen. In naam van den grooten en verheven God! Lof zij aan God, die ons de genade heeft bewezen, om ons muzelman te doen worden. De Islam is waarheid; het ongeloof is leugen’. Onder het gieten van het water over den nek, wordt uitgeroepen: ‘O mijn God, bescherm mijn nek tegen het vuur; o mijn God, bevrijd mij van ketenen en boeien’! Bij het gebruik van den tandborstel luidt de formule: ‘O mijn God, evenals ik mijn tanden zuiver, wilt gij mij zuiveren van mijn fouten en mijn hulde aannemen. O Heer! dat de zuiverheid van mijn tanden mij de zekerheid geve van de blankheid van mijn gelaat op den grooten dag van het oordeel’. Bij het spoelen van den mond wordt gebeden: ‘O mijn God, wees genadig aan Mohammed en aan zijn familie! O mijn God, laat Uwe genade op mij nederdalen terwijl ik in den koran ga lezen en Uwen lof ga verkondigen’. En zoo gaat hij voort totdat zijn toilet voltooid is. Neemt men hierbij in aanmerking, dat die reiniging slechts de voorbereiding is tot het gebed, dat hij geen spijs of drank gebruikt, in één woord dat hij niets doet wat niet van een gebed voorafgegaan, vergezeld of met bidden geëindigd wordt, dan zal men den Mekkaganger moeilijk van ongodsdienstigheid of wereldsgezindheid kunnen betichten. Op Vrijdag, de dag voor gemeenschappelijke godsdienstoefening, als wanneer al de poorten in het middaguur gesloten worden, begeeft hij zich, na een bad genomen en zich in 't wit te hebben gekleed, om 12 uur naar de groote moskee, om zijn middaggebed te verrichten en de preek van den chatîb (prediker) aan te hooren, om daarna al spoedig weder een ander gebed te beginnen. Jammer slechts dat al die uitroepen en vrome ontboezemingen, al die o's en ach's gelijk een stortzee van de lippen vloeiende, het hart even koud laten als waren ze niet uitgesproken. Voor de meesten onzer bedevaartgangers toch zijn het klanken zonder zin of beteekenis, en hoe schoon of verheven die woordenpraal ook schijnen moge, hij begrijpt ze niet, want die gebeden zijn in het Arabisch opgesteld, en van die taal kent hij niet veel meer, dan hier en daar een woord dat in 't Javaansch of Maleisch het burgerrecht heeft verkregen. | |
[pagina 154]
| |
Daarom doet dat bidden meer kwaad dan goed; strekking of samenhang worden niet begrepen en alleen enkele woorden en uitdrukkingen, op eene geheel eigenaardige, Indische wijze geïllustreerd. Mogen de Javanen en Maleiers van hunne priesters al eens gehoord hebben van een brug, die uit de hel naar het paradijs zou voeren (waarop in de formule bij het wasschen der voeten wordt gezinspeeld), hier vernemen zij, dat die brug zoo smal is als een haar en scherper dan een scheermes, die door de vromen met de snelheid van den bliksem wordt overgegaan, terwijl de goddeloozen struikelen en in de pijnigingen der helle gestort worden. Wel hadden zij eenig denkbeeld van Allâh's rechtvaardigheid in het beloonen van den vrome en het straffen van den booze, maar hier hooren zij hoe de engel Gabriël een balans in handen houdt met schalen die hemel en aarde kunnen bevatten, waarin de handelingen der menschen - in boeken beschreven - worden neergelegd, en hoe, bij den uitslag van het gerecht op den grooten dag des oordeels, naar gelang het boek zijner handelingen den mensch in de rechter of linkerhand wordt gegeven, ('t formulier onder het wasschen der handen doelt er op), het paradijs of de hel zich voor hem opent. Is het wonder dat angst en vrees den armen pelgrim om het harte slaan? ‘Hoe zal ik’ - vraagt hij zijn leidsman - ‘die brug ooit kunnen overgaan, of dat zware boek kunnen vasthouden’? En als deze hem dan, ook in het toekomstige leven, zijn bijstand, ondersteuning en voorspraak belooft, zal men zich minder verbazen dat hij daar menige baksjîsj voor over heeft. Te Djidda verkeert hij nog in den gewonen toestand (ihlâl) waarin hem geoorloofd is wat niet uitdrukkelijk door de wet wordt verboden; heeft hij echter 't heilige grondgebied van Mekka betreden en de ihrâm (toestand van onthouding) op zich genomen, dan eerst wordt hij bedevaartganger in de ware beteekenis van het woord, zooals wij hem later zullen leeren kennen. Voor wij onze afgebroken wandeling te Djidda hervatten, zij het mij vergund zoowel tot opheldering en meerdere duidelijkheid van eenige zaken, als tot een beter overzicht van 't geheel, hier eene enkele opmerking en geschiedkundige herinnering te doen volgen.
Hoewel de Arabieren zich in de 6de eeuw nog nederbogen voor Allâh taâla (de hoogste God) en hunne beste gaven der geniën of Djins ten offer brachten, was bij velen het oude geloof te niet gegaan. Bij sommigen was het door een grof fetichisme verdrongen; anderen omhelsden het Christen- of Jodendom of beleden den godsdienst van Ibrâhîm, door Ismaël hun stamvader en de bouwmeester van de kaba; zij noemden zich Haniefen. Omstreeks dertig jaren voor het einde dier eeuw werd Mohammed | |
[pagina 155]
| |
te Mekka geboren. Zijn vader stierf nog voor de geboorte van zijn zoon, die reeds vroeg ook zijne moeder moest missen en genoodzaakt was als geitenhoeder in zijn onderhoud te voorzien. Op zijn 24ste jaar trad hij bij de rijke weduwe Chadîdja als handelsreiziger in dienst. Kort daarna bood zij hem hart en hand aan en is hem eene trouwe levensgezellin gebleven. Drie jaren na haren dood nam hij de schoone Ajisja, dochter van zijn vriend Aboe-Bekr tot vrouw ‘die zijn bed met een half dozijn gezellinnen deelde’, en deed hij zich meer en meer als een wellusteling kennen. Al spoedig begon hij te mijmeren over godsdienstige onderwerpen, kon zich in vele opzichten met de denkwijze en leerstellingen der Haniefen niet langer vereenigen, gaf zich eindelijk geheel aan zijn droomerijen over en waande zich door Allâh geroepen om diens gezant en de verkondiger van een nieuwe leer te wezen. De aanstaande Profeet, van een prikkelbaar en hoogst zenuwachtig gestel, ingetrokken en meestal droefgeestig van aard, mocht met recht een ziekelijk man genoemd worden; men zou kunnen zeggen: zoowel naar lichaam als naar geest. Onderhevig aan koortsige paroxysmen of aanvallen van katalepsie, verkeerde hij dikwerf in dien opgewekten, overspannen gemoedstoestand, die meermalen in geestverrukking en zinsverbijstering overgaat. Biddende en vastende, had hij rust noch duur, zijn slaap werd door droomgezichten gestoord, slechts de eenzaamheid gaf eenige kalmte aan zijne geschokte ziel en kon zijn opgewondenheid doen bedaren. Waar de alleenstaande berg Hirâ, op een uur gaans van Mekka, van kale rotsen en gapende afgronden omringd, zijn spitse kruin verheft, had hij zich in stille afzondering teruggetrokken en dwaalde hij mijmerend rond. Te midden van die woeste natuur trachtte hij de geheimen der onsterfelijkheid en eeuwige vergelding te doorgronden; dáár zocht hij wat op aarde niet te vinden was, dáár vernam hij het ‘ikra’Ga naar voetnoot(*) van den heiligen geest. Was het verbeelding, was het waanzin, of had hij werkelijk de stem van den onzichtbaren gehoord? Was hij krankzinnig of tot een goddelijke zending geroepen? Allâh zij dank! daar verschijnt hem de geest opnieuw; de duisternis wijkt, twijfel en moedeloosheid verdwijnen; de toekomst, eene grootsche verhevene toekomst ligt voor hem en..... de berg Hirâ is hem de Djabal al noer, de berg des lichts geworden. Hij gaf zich zelven en zijne aanhangers den naam van Moslim (de aan God zich overgevende), en de dweper, de ziener, aan wien echter eene groote mate van vernuft en intellectueele ontwikkeling niet te ontzeggen is, werd de Profeet van het Oosten. Ik zal de overlevering niet volgen in hare opgesmukte verhalen van | |
[pagina 156]
| |
zijne visioenen en zoogenaamde openbaringen, noch de legende teruggeven van de wonderbare wijze waarop hij èn Jerusalem èn de hemelen bezocht, waar Allâh zelf hem de dagelijks vijfmalen te herhalen gebeden zou hebben bevolen. Genoeg zij het te vermelden dat Mohammed van toen af geloofde (wellicht ter goeder trouw) bestemd te zijn als gezant van God eene hooge roeping te vervullen, welk geloof door de meesten der zijnen werd gedeeld. Van toen af meende hij te spreken en te prediken uit naam en op last van den Allerhoogste, en die overtuiging werd hem een schild tegen smaad en schande. Al zijn vertrouwen was op Allâh gevestigd, zijn geloof stond onwrikbaar vast; hij kon zich omtrent zijne heilige roeping niet bedriegen... en waarlijk, een gewone bedrieger zou geen godsdienst hebben gesticht, thans nog door honderd millioenen menschen beleden. Maar ook hier werd het spreekwoord bewaarheid, dat een profeet weinig geëerd is in zijn eigen land. Zijn leer vond geen bijval; spot en verguizing waren zijn deel. In Tâïf voegden zijne tegenstanders hem toe: ‘als Allâh dan toch een profeet wilde zenden, had hij dan geen beteren kunnen vinden dan gij zijt’? en ook dáár keerde men zich met wrevel van hem af. Velen hadden medelijden met den ziekelijken, waanzinnigen man; sommigen hielden hem voor een waarzegger of goochelaar, anderen voor een bedrieger, en de Mekkaansche aristocratie zag met verachting op hem neer. In zijne vaderstad vooral werd zijn trots diep vernederd, en moest hij menige vervolging verduren. Tien jaren lang trotseerde hij de gevaren die hem dreigden totdat hij eindelijk genoodzaakt was, - wilde hij zijn leven redden - het Mekkaansche grondgebied te ontvluchten. In 622 werd zijn leer evenals de koran (waarover later) te Medina erkend, waar hij met andere uitgewekenen een toevluchtsoord gevonden had. Dáár verrees de eerste moskee en werden voor het eerst de uren van de vijf dagelijksche gebeden door den moëddzin aangekondigd; dáár verzamelde de kern der geloovigen zich om hem heen, en werd de eeredienst geregeld. De hoon echter, hem door zijne geboortestad aangedaan, kon Mohammed niet vergeten. Twee jaren later zou hij die wreken, toen hij Aboe-Sofjân, het hoofd der Omaijaden, de aanzienlijkste in Mekka en de stamvader der chaliefen van Damascus, die met eene karavaan uit Syrië terugkeerde, te Bedr overviel en het Mekkaansche leger versloeg, dat tot zijne hulp was afgezonden. De hevige strijd met afwisselende kansen tusschen Mekka en Medina gevoerd, eindigde in de eerste dagen van 't jaar 630, toen eerstgemelde stad voor de zegevierende wapenen van den Profeet moest bukken. Zevenmaal ging hij de kaba rond, groette met eerbied den zwarten steen - waarmede wij later kennis zullen maken - en liet de afgoden vernielen. De Islam triumfeerde! Intusschen maakte de nieuwe leer weinig vorderingen in Arabië; zij miste dan ook nieuwheid, frischheid en oorspronkelijkheid, en toch is | |
[pagina 157]
| |
het wellicht aan dat gemis van oorspronkelijkheid te danken, dat zij zich zóó spoedig over een groot deel van 't Oosten heeft verspreid. Arabier, Jood en Christen, ieder vond iets van zijn eigen godsdienst in die leer terug. De Christenen konden zich met verscheidene leerstukken in den Islam vereenigen; de Joden meenden Jehova in Allâh te herkennen; vooral de Perzen vonden veel overeenkomst tusschen hun oude leer en den koran; en..... hoe verleidelijk lachten die zwartoogige meisjes den Oosterling van uit den hemel tegen! Millioenen namen ze aan. Die hoogst prozaïsche, eentonige godsdienst was echter geen leven of beschaving aanbrengend, maar veeleer een geest en gevoel doodend element, en de harem werd de ondergang van het familieleven, de grofste miskenning, de diepste vernedering van het vrouwelijke geslacht. Noch de liefde zijner moeder, noch de edele hoedanigheden eener Chadîdja, die den valschen profeet als een beschermende engel ter zijde stond, noch de lieftalligheid eener Ajisja die hij werkelijk beminde, konden achting en eerbied voor de vrouw in het hart van den wellusteling opwekken. Bij de invoering van den harem ging het huisgezin verloren. Huwelijks- en huiselijk geluk werden door veelwijverij, echtscheiding en slavernij verdrongen; en alsof het niet genoeg ware de edelste gewaarwordingen van het menschelijk hart in dit leven te verloochenen zoo ontheiligde Mohammed de eeuwigheid door zijne hoeries van het paradijs. ‘Et ce que le Prophète a ramené sur la terre’, - zegt de graaf De Gasparin in l'Ennemi de la famille, - ‘les souillures avec les désolations de la polygamie, il l'a introduit dans les deux; desséchant, rabattant, salissant le coeur jusqu'au bout! Ce que Mahomet a dérobé à notre pélerinage: la sainte union, les tendresses, l'idéal, il l'arrache à l'éternité; de telle sorte qu'appauvris, que dépouillés partout, que partout avilis et partout déshérités, l'homme et la femme, étrangers l'un à l'autre, passent de l'objection d'en bas au matérialisme d'en haut, des aridités d'une vie sans famille aux aridités d'un ciel sans amour! Mettez le Koran vis-à-vis de l'Evangile. Voyez ce qu'a fait l'homme, voyez ce qu'a fait Dieu’.
‘Dieu a créé une première fois la famille par Adam; Dieu l'a créé une seconde fois par Jésus-Christ. L'homme a détruit une première fois la famille après Adam; il l'a détruite une seconde fois après Jésus-Christ. Telle est l'histoire. Rien de plus; rien de moins’.
‘Les hommes ont inventé la polygamie, le divorce, la communauté, le saint célibat. Inventer la famille, cela n'appartenait qu' à Dieu’. | |
[pagina 158]
| |
Hoeveel waarheid ligt er niet in deze woorden opgesloten. Vraag het der Mohammedaansche vrouw wat het huwelijk voor haar beteekent, wat er van den echtelijken, onbreekbaren band, die op wederzijdsche liefde, achting en vertrouwen berust, geworden is; lachende zal zij u antwoorden niet het minste begrip van zulke zaken te hebben. Dat wordt in hare woning niet gevonden. Vraag eene Mohammedaansche moeder naar geene ware moederliefde; haar kroost toch moet den harem verlaten als het aan liefde en moederzorgen het meest behoefte heeft. Wordt in die verpeste lucht het hart niet versteend, elk gevoel van eigenwaarde en zelfstandigheid, elk streven naar kunst, wetenschap en hoogere beschaving verstikt? Vraag haar niet naar de schoone, de heilige roeping en bestemming der vrouw, niet aan de aanzienlijkste zelfs of zij kan lezen en schrijven; het antwoord zou slechts hare diepe onkunde en vernedering bevestigen. Doch keeren wij tot den Profeet terug. Na zijn laatste pelgrimstocht in 't begin van 632, voelde hij zijn einde naderen. Op den 8sten Juni verscheen hij voor 't laatst in de moskee en sprak voor de laatste maal tot zijn volk. Met moeite bereikte hij zijne woning, strekte zich op zijn leger uit en liet het matte hoofd tegen Ajisja's schouder rusten. Nog een enkel woord, een enkel kort gebed: ‘Allâh help mij in den doodstrijd. - Gabriël kom dicht bij mij! - Allâh schenk mij vergiffenis en vereenig mij met mijne vrienden daar boven! - Eeuwigheid in het Paradijs’! Toen werd alles stil; - het hoofd werd zwaar op Ajisja's boezem; - de Profeet van Arabië was zacht en kalm ontslapen. In den beginne durfde en wilde men niet gelooven dat hij voor altijd was heengegaan. De uitverkorene van Allâh kon niet sterven, hij zou weldra tot zijne getrouwen terugkeeren; en 't was niet zonder moeite, de overtuiging van Aboe-Bekr ingang te doen vinden, dat zij hun leeraar en voorganger hier op aarde niet zouden weerzien. Hij werd te Medina begraven.
Na den dood van Mohammed, die gestorven was zonder een zoon na te laten of een opvolger aan te wijzen, werd zijn boezemvriend Aboe-Bekr door de uitgeweken Mekkanen als zijn plaatsvervanger (chalief) gehuldigd, en de hegemonie bleef voor Mekka behouden. Men ging echter een bangen tijd te gemoet; overal afval of gewapend verzet, overal tegenstand en zonder het kalm overleg van een Aboe-Bekr en het stoutmoedig doortasten van een Omar, was het wellicht met Mohammed's leer gedaan geweest; maar de zege verbleef aan hen. Een onder de Arabische stammen uitgebroken opstand tegen den nieuwen godsdienst werd in 't bloed van duizenden gedoofd, Perzië in 635 overwonnen, - en de zegepraal van het Islamisme was voldongen. Toch gingen de meeste Arabieren noode er toe over en lang duurde het | |
[pagina 159]
| |
verzet tegen de heerschappij der geloovigen. De strijd in het Oosten met afwisselend geluk gestreden, behoort, evenals de regeering der zich opvolgende chaliefen, zoowel uit de Omaijaden als uit de Abbâsiden (afstammelingen van Abbâs, een oom van Mohammed), tot het gebied der geschiedenis en vallen buiten de grenzen van dit opstel. Niettegenstaande in het laatst der zevende eeuw de moskee van Medina in een paardenstal herschapen, de heilige kaba tot een puinhoop geworden was en vroeger behaalde voordeelen drievoudig door de anti-Islamitische partij aan de afstammelingen der eerste Muzelmannen bloedig gewroken werden, maakte de leer van den Profeet snelle vorderingen. Zij breidde zich meer en meer uit al waren dan ook vele bekeeringen meer in schijn dan in waarheid, al waren zij minder op zuiver godsdienstige beginselen, dan op eerzucht, eigenbelang en politieke bedoelingen gegrond. In het begin der zestiende eeuw ging de waardigheid van hoofd der orthodoxe Kerk, zoolang door de Abbâsiden bekleed, bij de verovering van Egypte op den sultan van Turkijë Selim I over, en sedert worden die vorsten, als opvolgers der chaliefen, zelfs door de sjeriefs van Mekka als het hoofd van den Islam beschouwd. Geen van hen heeft echter tot hiertoe de heilige kaba bezocht en den titel van hadji verworven. Intusschen was het Islamisme in vele opzichten bedorven en verbasterd. Kloosters, heiligen en bedelmonniken verrezen als om strijd, dronkenschap en ontucht zag men overal en het liederlijke gedrag der hadjis in de heilige steden ging somtijds alle perken te buiten. De Profeet werd even als Allâh aangeroepen, de heiligen werden schier als de vroegere afgoden geëerd en gediend, de geboden van den koran vergeten en gierigheid had even als pronkzucht, liefdadigheid en eenvoud vervangen. ‘De jongere dochter van het Jodendom’ - zegt Dr. Dozy - ‘was dus denzelfden weg opgegaan als hare oudere zuster, waarschijnlijk niet zonder haren invloed, en Mohammed zou zijn godsdienst in het nieuwere Islamisme evenmin herkend hebben, als Christus den zijnen in het katholicisme. Tegen het laatste was Luther opgestaan, tegen het eerste verhief zich Abd-al-wahhâb.’ Deze hervormer omtrent 1720 te al-Hanta in de Arabische provincie Nedjd geboren, trachtte de zuivere leer en de oorspronkelijke eenvoudigheid van den Islam te herstellen. Zedelijkheid, liefdadigheid en rechtvaardigheid stelde hij even hoog als het gebed waarbij het gebruik van den rozekrans werd geweerd. Zoowel de dienst der heiligen, als de weelde in kleeding en het genot van tabak beschouwde hij als strijdig met een ernstig godsdienstig leven. Daar zulke hervormingen echter in het Oosten even moeilijk opgaan als in het Westen, vonden zij dan ook weinig bijval tot dat Mohammed Ibn Saoed van Derâja, zijne dochter tot vrouw en | |
[pagina 160]
| |
zijne leer tot voorbeeld nam. Weldra werden deze emier en zijn opvolgers de hervormers van hun land, en de Bedowijnen, de vrije doch ruwe zonen der woestijn omhelsden de nieuwe leer met hare eenvoudige vormen en zachtere zeden. Zij hielden den naam van Wahhâbieten in eere en ‘de woestijn werd veiliger dan de best bewaakte stad.’ Zij verzetten zich niet alleen tegen de afgodische vereering van Mohammed, maar verklaarden dat alle menschen in Gods oogen gelijk zijn. Zij beweerden dat zelfs de deugdzaamste en vroomste geen bemiddelaar bij God zijn kan; dat het dus zondig is, de heiligen aan te roepen en hunne reliquieën te vereeren. ‘Overal waar zij kwamen waren zij derhalve gewoon in de allereerste plaats de kapellen, koepels en versierde graven der heiligen te vernielen; - het was de beeldstorm van het Muzelmansche protestantisme.’ Dit alles ging niet zonder een hevigen tegenstand gepaard. In het laatst der vorige eeuw rukte, op aanstoken van den Sjerief van Mekka een Turksch-Arabisch leger uit Bagdad tegen die al te gestrenge hervormers op, 't geen slechts ten gevolge had dat de Wahhâbieten de kettersche Turken nog meer leerden verachten, terwijl zij hunne eigene kracht en overmacht leerden kennen en waardeeren. Weldra ondernamen zij een strooptocht in het pâsjâlik van Bagdad en maakten zich in 1802 van de provincie Hidjâz meester. Mekka en Medina werden ingenomen, en niettegenstaande hun eerbied voor de kaba, de Turksche winkels rondom het heiligdom benevens de naar hunne meening overtollige versierselen en de praalgraven der zoogenaamde heiligen verwoest. Al verder en verder strekte Saoed (kleinzoon van Mohammed Ibn Saoed) zijne overwinningen uit; reeds was het grootste gedeelte van Arabië aan hem onderworpen, Syrië beefde voor zijne stoutmoedige benden en hij plunderde de dorpen nagenoeg tot voor de poorten van Damascus. Maar eindelijk keerde de kans; in 1812 ep 1813 werden de beide heilige steden, op last van den sultan, door Mohammed-Ali, pâsjâ van Egypte op de Wahhâbieten heroverd en viel geheel Hidjâz den Turken in handen. Het duurde evenwel tot 1818 voor dat het zijn zoon Ibrâhim Pâsjâ gelukte hen geheel uit het veld te slaan en ten onder te brengen. Hun versterkte legerplaats en Derâja werden stormenderhand ingenomen en de dappere Abdallâh, Saoeds zoon en opvolger, niet willende vluchten, gaf zich over, werd naar Constantinopel gevoerd en na vele martelingen onthoofd. Toch is de sekte der Wahhâbieten niet uitgestorven en zouden hunne volgelingen, te midden hunner schier ontoegankelijke woestijnen, zelfs een machtig leger weerstand kunnen bieden. Al is thans de kracht der Wahhâbieten gebroken, al zijn de vroeger zóó machtige sjeriefs van Mekka Turksche ambtenaren geworden, al is er geen schaduw van hun gezag meer over, de heerschappij van den sultan is in dat gedeelte van zijn uitgestrekt rijk met zijn bonte, on- | |
[pagina 161]
| |
gelijksoortige bevolking op geene hechte pijlers gegrondvest. Mekka en Medina zijn en blijven de brandpunten waar duizenden zich om de kaba en verdere heilige plaatsen vereenigen; en wie zal zeggen wat in het Oosten zich achter eene schaduw van vroegere macht en het fanatisme eener streng orthodoxe sekte kan verschuilen? Wie kent en peilt de geheime drijfveeren of de sluimerende krachten van een steeds woelende en werkende dweepzieke partij, de invloed die ze op de Mohammedaansche wereld uitoefent en de weerklank die ze op een gegeven oogenblik ook in sommige gedeelten van Insulinde zou kunnen vinden? Al wil men in het steeds aangroeiend getal hadjis geen direct gevaar zien, zullen niet alleen een doeltreffend toezicht en toenemende waakzaamheid, maar vooral het winnen der bevolking door eene trouwe behartiging van hare zedelijke en stoffelijke belangen, de beste waarborgen blijven tegen de verderfelijke invloeden door een klimmenden geloofsijver in het leven geroepen? Een Diepo Negoro en een Kjaï Modjo zijn op Java niet vergeten; de oorlog op Sumatra in de bovenlanden van Padang gevoerd, ligt te versch in het geheugen en de hardnekkige nog niet geëindigde strijd tegen het stamland van Atjih heeft te veel reeds gekost, om niet met alle aandacht die groote lessen der geschiedenis gade te slaan en er voordeel mede te doen.
Een enkel woord nog over den koran. In soera of hoofdstukken verdeeld, zijn er de zoogenaamde openbaringen òf tijdens het leven van den Profeet in opgeteekend òf later zonder eenige chronologische orde bijeengevoegd. Al die brokstukken werden grootendeels onder het bestuur van de drie eerste chalifen verzameld. ‘Voor de geloovigen’ - zegt Dozy - ‘is de Koran, als het ongeschapene woord Gods, het volmaaktste boek, zoowel wat den inhoud als wat den vorm betreft, en het ligt in den aard der zaak dat zij zoo oordeelen; maar zonderling is het, dat het Muzelmansche vooroordeel ook op ons veel meer invloed gehad heeft dan men verwacht zou hebben. De rhetorische woordenpraal en de zoo dikwijls zinlooze opeenstapeling van beelden in de Mekkaansche soeras heeft men in allen ernst voor poëzie gehouden en als zoodanig geroemd; den stijl van het geheele boek heeft men beschouwd als een model van zuivere taal. Het is moeielijk over vragen van smaak te redeneeren; ieder heeft daaromtrent zijne bijzondere meening, waarvan hij zich zelden laat afbrengen; maar moet ik voor de mijne uitkomen, dan ben ik gedwongen te erkennen, dat mij onder de oudere Arabische boeken, die eenigen naam hebben, er geen bekend is, dat zooveel wansmaak vertoont, zoo weinig oorspronkelijk en zoo uitermate langdradig en vervelend is als de Koran.’ Mohammed was geen stijlist; hij schijnt moeilijk gesteld en niet al- | |
[pagina 162]
| |
tijd de ware uitdrukking of juiste beteekenis zijner denkbeelden gevonden te hebben. ‘Wat men dan ook leest omtrent bekeeringen die door koranstukken zouden bewerkt zijn, behoort voor verreweg het grootste gedeelte op het gebied der vrome legende, niet op dat der geschiedenis. De laatste leert, dat de groote massa den Koran weinig of niet kende en ook volstrekt niet begeerde er kennis mede te maken.’ Niet veel later dan de tweede eeuw na de vlucht, begon men de overleveringen (sonna) bijeen te brengen. Deze en de koran zijn de pijlers van den Islam. Niet alleen worden de leerstelsels van godsdienst, staatsinrichting en recht er in voorgeschreven, maar het maatschappelijk en huiselijk leven tot in de geringste bijzonderheden geregeld. In hoeverre men aan die overleveringen eenige waarde mag hechten, blijkt uit de getuigenis van Bochâri, die bij de verzameling verklaarde: ‘dat van de 600,000, die hij gehoord had, slechts 7275 echt waren.’ Toch zullen zoolang het Islamisme bestaat, de wetten van den koran tot richtsnoer verstrekken zoowel van het geloof als van het gedrag van den Muzelman; en de geloofsbelijdenis: ‘Lâ ilâha illa'llâh wa-Mohammed rasoel Allâh’, door geheel de Mohammedaansche wereld heen, van aller lippen worden gehoord.
En nu hervatten wij onze voor eenige oogenblikken afgebroken wandeling te Djidda. (Wordt vervolgd.) |
|