De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Wat hebben wij van de katheder-socialisten te wachten voor de zedelijke opvoeding van het volk?Nadat ik de eer had gehad op den Protestantendag te Rotterdam bovenstaande vraag in te leiden, werd mij van verschillende zijden instemming betuigd met de door mij ontwikkelde denkbeelden. Ik ontleen daaraan de vrijmoedigheid mijne gedachten op schrift te brengen en ze langs dezen weg het publiek aan te bieden ter beoordeeling. De zaak zelve is van het grootste gewicht vooral voor hen, tot wie ik het mij eene eer reken te behooren, die beslist anti-clericaal, desalniettemin den godsdienst voor den eersten factor in de zedelijke opvoeding des volks houden. En daarom geef ik niet alleen het referaat, handelende over de vraag: wat hebben wij van de katheder-socialisten te wachten? maar voeg er deze andere aan toe: wat hebben wij als leden van de maatschappij tegenover hen en de andere partijen op maatschappelijk gebied te doen? Die vraag, op den Protestantendag, als niet in het gestelde vraagpunt begrepen, buiten de orde, wordt meer en meer eene levensvraag voor de modernen op godsdienstig gebied, voor zoover zij in de maatschappij optreden. Onze eer en onbesproken reputatie eischt meer en meer een ruiterlijk, onbewimpeld antwoord. En waar ik dit volgens mijne overtuiging bij deze wensch te geven, daar doe ik het hoofdzakelijk om de vraag zelve aan de orde te stellen, en in debat te brengen. Meer dan iemand ben ik mij bewust, dat mijn stuk de quaesties, die er bij ter sprake komen, volstrekt niet uitput, en er veel overblijft, dat nadere bespreking verdient. Heeft het echter slechts tot resultaat, dat naar aanleiding er van een ernstig en waardig debat worde geopend, ik zal tevreden zijn.
Wie zijn Katheder-socialisten? De naam is een scheldnaam. Hij werd met een anderen, dien van zoetwater-socialisten, gegeven door Oppenheim aan eene nieuwe sekte | |
[pagina 76]
| |
op staathuishoudkundig gebied, die nu drie jaar geleden zich voor het eerst in een soort congresje te Eisenach bijeentrok, en sedert dien tijd daar jaarlijks vergadert als Verein für Social-politik. Wat voeren zij in hun schild? Een edel beginsel brengt hen te zamen. Zij zien met bekommering den nood onzer tijden, de wanverhoudingen in ons maatschappelijk leven, de beroeringen, die zich als logisch gevolg daarvan beginnen te openbaren. Zij zoeken naar den weg, om daarin verbetering te brengen. Zij meenen dien gevonden te hebben door bemiddelend op te treden tusschen de beide uiterste richtingen op staathuishoudkundig gebied. Zij willen een brug leggen tusschen de school van Adam Smith, en de socialisten en communisten. De leer van Adam Smith is bekend. Het volk, dat bogen kan op de grootst mogelijke productie en vertering, is het rijkst. Ieder individu wordt door zijn eigen belang er toe gedreven hiertoe mee te werken. Laat dus den mensch volkomen vrij in zijne bewegingen, en in zijn eigenbelang zal hij, zooveel zijn krachten hem toelaten, produceeren. De mededinging van zijne mede-natuurgenooten zal hem tevens prikkelen, om hetgeen hij geproduceerd heeft zoo deugdelijk mogelijk te maken en zoo goedkoop mogelijk af te zetten. Daarmee zijn zij weder gediend, die het door hem geproduceerde van hem willen afnemen. Uit de volkomen vrije concurrentie dus wordt ten slotte geboren de harmonie van belangen, die de zekere waarborg is voor een volkomen rustigen, welgeordenden maatschappelijken toestand. Altijd onder deze mits, dat de Staat nu ook in niets die vrije concurrentie store. De Staat zij dus zoo onzijdig mogelijk, en bemoeie zich met niets, dan met de handhaving van het recht, zorge alleen voor de veiligheid onzer personen en goederen. Iedere daad, die hij daar buiten doet, stoort de vrije concurrentie, bevoordeelt dus den eenen individu boven den ander, werpt de zoo gewenschte harmonie der belangen 't onderst boven. Dat deze school bij haar ontstaan niet alleen tal van aanhangers verwierf, maar ook het oude stelsel van protectie, bevoorrechte standen enz. geheel verdrong, wien zal het verwonderen? Daartegenover kenmerkt het zich door zijne grootere rechtvaardigheid, door de veel grootere erkenning der rechten van den enkelen mensch. Maar de vraag mag toch worden gedaan: is het ideaal, dat Adam Smith zich heeft voorgespiegeld, uitgekomen, is inderdaad geboren die harmonie van belangen, welke hij zich heeft gedroomd? En dan antwoordt onze tegenwoordige maatschappij met een droevig Neen! Hierin toch treffen de meest tastbare ongelijkheden ons oog. Men ziet aan den eenen kant eene kolossale ophooping van rijkdommen, met de daaraan van zelf verbonden excessen van weelde, aan den anderen kant een ellendig proletariaat, eene groote, overgroote klasse des volks, die het in de wereld niet verder brengen kan, dan de aller- | |
[pagina 77]
| |
laagste sporten van de maatschappelijke ladder. Het kapitaal blijft zijn monopolie uitoefenen, en de arbeid kan er met geen mogelijkheid tegen op. En dezen toestand ziet men dagelijks verergeren. Is het wonder, dat in dezen stand van zaken klachten bij menigte worden gehoord, en dat er geneesmeesters in grooten getale opstaan, om de kwaal te genezen? Is het wonder, dat men dit beproeft met middelen uit de oude apotheek, en recepten voorschrijft, die òf vroeger als palliatief uitmuntende diensten deden, òf dikwijls aanbevolen, echter nooit gebruikt zijn, omdat men hun gevolgen vreesde. Terug naar den ouden toestand, zoo roepen sommigen, en, wat haast onmogelijk scheen, gebeurt, men wil ons inderdaad terugvoeren naar den toestand van vóór '89. Intusschen, om hen die dat willen behoeven wij ons niet veel te bekreunen. Meer te vreezen zijn zij, die op de hoeken der straten met het andere recept komen, dat, dikwijls aanbevolen, Goddank nog nooit is ingegeven. Onbewimpeld komt men weer met de leer der socialisten en communisten als éénig afdoend geneesmiddel aandragen. ‘De gelijkheid der individuen is erkend,’ zoo zegt men, ‘welnu, men make die phrase dan ook volkomen tot eene waarheid. Men heffe dan ook de bestaande ongelijkheid op, en geve aan allen eene plaats aan den maaltijd des levens. Zelven kunnen wij die ons niet veroveren. Het alvermogende lichaam, de Staat, verschaffe ons die.’ Het is bekend, hoe de communisten en socialisten, hoewel uitgaande van hetzelfde beginsel, en feitelijk komende tot hetzelfde resultaat, echter in de middelen, waardoor men dit doel bereiken moet, eenigszins verschillen. Waar de eersten door opheffing van eigendom, erfrecht en huisgezin, alle goederen willen brengen in handen van den Staat, die voor de richtige en gelijkmatige verdeeling daarvan zorgt door middel van de communes, waarin de door deze gekozen ambtenaren de hulpmiddelen voor den arbeid gelijkelijk verschaffen, en gelijke verdeeling van de opbrengst waarborgen, daar willen de socialisten den particulieren eigendom overbrengen in handen van vereenigingen, waarin men verplicht is toe te treden. Deze komen onder de leiding van den Staat, die zorgvuldig de concurrentie tusschen deze verhinderen moet. Waar alle nalatenschappen komen ten bate van de vereenigingen waartoe men behoort, daar heeft men als bijzonder eigendom alleen de middelen, vereischt tot bevrediging van individueele behoeften. Hoe het mogelijk is, dat ik de verkondiging van zulke dwaasheden met ernst als gevaarlijk kan vreezen? De reden ligt voor de hand. Op den ontwikkelden mensch zullen zij geen invloed uitoefenen, hoogstens hem een glimlach ontlokken. Maar aan dezen worden die leerstellingen ook niet gepredikt. Voor de onontwikkelde massa zijn zij bestemd. En dat zij daarop sterk prikkelend werken, bewijst de ervaring van de dagen, die wij beleven. Hoe kan het ook anders? Die menschen zijn arm, ongelukkig, en hun krachtigst streven om zich hooger op | |
[pagina 78]
| |
te werken, wordt door de omstandigheden steeds tegengehouden; zij zijn arm en blijven het. Van staathuishoudkundige wetten hebben zij geen begrip, en hun toestand is allerminst geschikt hun daarvoor veel gevoel in te boezemen; van de noodzakelijkheid der instellingen van huisgezin, particulier eigendom en erfrecht als steunpilaren van iedere welgeordende maatschappij hebben zij geen flauw denkbeeld. Zij staren zich blind op het eind-resultaat dat hun wordt voorgespiegeld, en, zooveel begrijpen zij wel, als dat waarheid wordt, dan zullen zij het beter hebben. ‘Verbetering van hun toestand’, schitterende toekomst; ‘ieder zijn gelijk aandeel in den maaltijd des levens’, heerlijk ideaal! Om dat te bereiken moet niets onbeproefd worden gelaten. En daarom zijn zij bereid met hen, die hun die heerlijke toekomst beloven, door dik en dun te gaan, en hangen zij die socialistische predikers aan met eene liefde en een vertrouwen, als de drenkeling zijnen redder. Bedenkt men daarbij, dat deze aldus opgezette bevolking zeer verre de numerieke meerderheid heeft boven de bezittende klassen, dan zal men wel met mij tot de conclusie komen, dat de socialistische woelingen dezer dagen van groote beteekenis zijn; dat wij te doen hebben met een zeer ernstig en dreigend gevaar, dat gezette overweging verdient, en niet met een glimlach of hooghartig schouderophalen kan worden bezworen. De voorstanders van de leer van Adam Smith staan tegenover deze bezwaren weerloos. Prof. Pekelharing karakteriseerde hen eenmaal zeer juist, door van hen te zeggen: ‘Help u zelven, dit is hun leus, ook hun troost’. En voortdurend blijft dan ook hun leer: ‘help u zelven’. Maar het is nu eenmaal gebleken, dat dit onmogelijk is! Toch volhouden. In geen geval kome de Staat tusschenbeiden. Dan toch valt hun geheele stelsel in duigen. Trekt de Staat zich het lot der niet bevoorrechte klassen aan, dan mengt hij zich in de vrije concurrentie, dan bevoorrecht hij de ééne klasse der maatschappij boven de andere. De harmonie der belangen wordt daardoor ontegenzeggelijk gebroken. Maar waar dan heen? Terug naar vóór '89, of in de armen van communisme en socialisme? Ook dat nooit! Daar treedt de nieuwe secte op, met den palmtak des vredes in de hand. Het zij verre van haar met de in zooveel opzichten juiste leer van Adam Smith te willen breken, en voor haar de leer van den almachtigen Staat, die alle individualiteit doodt, in de plaats te willen stellen. Maar zij trekt toch in twijfel, of van de leer van het ‘self help’ volkomen neutraliteit van den Staat wel het noodzakelijk corollarium is. Zij is integendeel van oordeel, dat de Staat heeft toe te zien, dat het ‘self help’ iets anders worde dan eene leus, dan een dogma, dat in de werkelijkheid zijn bestaan niet kan vinden. M. a.w. zij wil alle belemmeringen die op 't oogenblik dat ‘self help’ in den weg staan, en veelal haar ontstaan te danken hebben aan onze ge- | |
[pagina 79]
| |
brekkige wetgeving, wegnemen, en aan den Staat opdragen te zorgen, dat die weggenomen blijven. Een paar voorbeelden. De oude school zegt tot den individu: ‘Gij zijt thans geheel en al vrij in uwe bewegingen, de standen zijn opgeheven, het gildewezen is afgeschaft, ga thans de wereld in en verschaf u een loopbaan.’ Maar is dit zeggen eigenlijk geen bittere spot met den onontwikkelden mensch van onze dagen? Als men ziet hoeveel kennis en wetenschap er noodig is, om ook maar een paar trappen van de maatschappelijke ladder te bestijgen, en hoeveel geld en tijd er gevorderd wordt, om zich die kennis en wetenschap te verschaffen, gaat het daar aan te zeggen tot den onontwikkelde, die geen tijd en geen geld heeft: ga heen in de wereld en concurreer met de machthebbenden in kennis en geld beiden!? Moet de Staat hem dan nu op staatskosten die kennis en dat geld verschaffen? Natuurlijk neen Maar de Staat heeft wel te zorgen dat allerwege de gelegenheid opensta voor iedereen om zich kennis te verschaffen. Thans is hem dit onmogelijk. Het lager onderwijs is zelfs op verre na niet overal voldoende te bekomen, en de scholen van middelbaar en hooger onderwijs zijn voor allen, behalve voor de bezittende klassen gesloten. Dat is eene onbillijkheid, waartegen de nieuwe sekte, en met recht, te velde trekt. De Staat moet hier krachtig optreden, veel krachtiger, dan hij totnogtoe ooit heeft gedaan. Alle onderwijs moet hij zelf geven, en niet aan de verschillende gemeenteraden overlaten, om dit zoo goed of zoo slecht in te richten, als deze meenen, dat met de belangen van de gemeente-financiën strookt. De scholen voor middelbaar en hooger onderwijs dienen zoo wijd mogelijk te worden opengezet voor ieder individu, behoudens het recht van den Staat, om aan het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen een onderzoek te verbinden naar de behoorlijke mate van kennis, bekwaamheid en soliditeit, daarvoor door hem vast te stellen. Zoolang dit niet geschied is, maakt de Staat het ‘self help’ onmogelijk, bevoorrecht hij den eenen stand boven den anderenGa naar voetnoot(*). Met de rechtsbedeeling is het niet veel beter gesteld. Als men te rijk is voor een bewijs van onvermogen en te arm voor een proces, dan heeft men geen keus, maar moet zich eenvoudig ieder onrecht laten welgevallen. Met eene behoorlijke fabriekswetgeving is het ook al even treurig gesteld. Altemaal tastbare ongelijkheden, nog met vele andere te vermeerderen, die groote groepen van individuën verhinderen tot hun recht te komen, en waarbij de Staat dus moet te hulp komen, om ze weg te nemen. In 't kort komt dus de leer der nieuwe school hierop neer, dat er samenwerking moet bestaan tusschen den individu en den Staat beiden. Dat de werkkring van den laatste zich zal hebben in te krimpen of uit te breiden, naarmate er in den kring zijner burgers minder | |
[pagina 80]
| |
of meer hinderpalen bestaan, om hen met volle vrijmoedigheid door ‘self help’ tot hun recht te laten komen; waaruit vanzelf volgt, dat de Staat zijn werkzaamheid hebbe te regelen naar de omstandigheden, en zijne competentie niet moet laten binden door doctrinaire bepalingen of leerstelsels, die hem beletten op te treden als de nood aan den man komt. Ik kon niet anders dan vluchtig de stellingen der Katheder-socialisten doorloopen, maar hoop voldaan te hebben aan twee eischen, die men stellen mag, om zich van hunne leer een helder denkbeeld te vormen, namelijk ‘getrouwheid en duidelijkheid’. Uit deze omtrekken kan men, hoop ik, hun beeld goed onderkennen, zoodat ik thans met vrucht de vraag kan stellen: wat heeft men voor de zedelijke opvoeding des volks van hen te verwachten? Toen ik mij neerzette, om mij voor mijne taak, op den Protestantendag te vervullen, voor te bereiden, schreef ik aan een scherpzinnig beoefenaar der oeconomie politique onzer dagen, en van wien ik dus verwachten mocht, dat hij de nieuwe school van a-z zou kennen, om eenige litteratuur. Zijn antwoord was als zijn persoon, in de hoogste mate welwillend. Hij zond mij litteratuur, waarin veel, zeer veel te genieten was, en als ik mij de luxe veroorloof van een paar maal een buitenlandsch geleerde aan te halen, dan dank ik dit aan zijne bijzondere voorkomendheid. Maar toch trof mij deze zinsnede in zijn begeleidend schrijven: ‘zoover ik weet heeft geen enkel Katheder-socialist zich nog uitgelaten over het onderwerp dat gij behandelen zult’. Was die zinsnede volkomen juist, dan ware de behandeling van het vraagpunt spoedig afgedaan. Dan kon men eenvoudig zeggen: de zedelijke opvoeding van het volk vindt hoegenaamd geen plaats in hun stelsel. Zij hebben alleen op materieële volkswelvaart en verbetering daarvan het oog. Intusschen, het komt mij voor, dat deze conclusie niet volkomen juist is. Het moge vooralsnog waar zijn, dat de Katheder-socialisten nog geen afzonderlijk hoofdstuk in hun leerboeken aan dit onderwerp hebben gewijd, toch is het een onderzoek waard op te sporen, wat zij, die zedelijke ontwikkeling van het volk bij de bevordering van volksgeluk bovenaan stellen, van die nieuwe secte te wachten hebben. In de eerste plaats zal het ons dan weldadig aandoen te zien, hoe het geheele stelsel der Katheder-socialisten doortrokken is van, steunt op het beginsel, door Jezus van de daken gepredikt: alle menschen zijn kinderen van éénen Vader, voor God zijn zij allen gelijk, en het is de wil diens Vaders dat geen dezer kleinen verloren ga. Ware de groote Meester thans nog in ons midden, krachtens zijn zedelijkheidsbeginsel zou Hij protesteeren tegen de bestaande toestanden, tegen de stuitende onrechtvaardigheden en onevenredigheden, waaraan onze maatschappij lijdt. Maar al is dit onomstootelijk waar, toch is daarmee niet beslist, dat de nieuwe sekte nu ook alleen daarom de zede- | |
[pagina 81]
| |
lijke opvoeding van het volk voldoende voor hare rekening neemt. Wij hebben toch daarvoor meer te eischen. En om nu te toetsen, of er voor dat meerdere bij hen eene plaats is; om te kunnen constateeren, of hunne plannen ons recht geven te verwachten, dat de zedelijke opvoeding des volks door hen gewaarborgd wordt, en wij dus in ieder opzicht veilig met hen kunnen meegaan, moet ik kortelijk stilstaan bij de drie volgende punten: 1o. Kan er van zedelijke opvoeding des volks sprake zijn, zonder godsdienstige opvoeding? 2o. Zoo neen, welke waarborgen geven ons dan de Katheder-socialisten voor de godsdienstige opvoeding des volks? 3o. Indien van zoodanige waarborgen vooralsnog niet blijkt, bestaat er dan toch geen gegronde hoop, dat zij deze in hun stelsel zullen willen opnemen? Ad 1m. Men verwachte hier ter plaatse geen uitgewerkt betoog over het noodzakelijk verband tusschen godsdienst en zedelijkheid. Ik geloof dat dit betoog te dikwijls goed geleverd is, om het hier te herhalen. Alleen wil ik trachten de ervaring weer te laten spreken, omdat deze, naar het mij voorkomt, meer practische argumenten geeft, dan het meest geleerde betoog. Namen te noemen is odieus; maar ik vraag of er aan ieder mijner lezers geen krasse voorbeelden bekend zijn van personen, die, tot aller verbazing, verdedigers werden van la morale indépendante, maar die ook spoedig daarna toonden, zich zeer indépendants de la morale te gevoelen? De godsdienst wordt fel bestookt in onze dagen. Sedert den dag, waarop men den moed heeft gehad het oude stel geloofsartikelen, waaruit nog voor betrekkelijk weinig jaren ‘de godsdienst’ voor verreweg de meesten onzer bestond, aan te tasten, is er heel wat op zij gezet als zout dat smakeloos geworden was, en als den godsdienst, in de ware beteekenis des woords, niet rakende. Men is in dat afbreken steeds verder gegaan, en ik zou het niet durven tegenspreken, als men beweerde, dat men te ver is gegaan. Maar voor zoover dat afbreken is geschied door ernstig denkende menschen, die een open oog hadden voor de behoeften der maatschappij, hebben zij altijd getracht een godsdienst te redden. Altijd hebben zij getracht eene bevrediging te zoeken voor die hoogere aspiratiën in den mensch, die het hem alleen mogelijk maken in waarheid zedelijk te zijn. Ook in die omstandigheid meen ik dus een intern bewijs te zien, dat zelfs zij, die meenden haast niets meer te kunnen vasthouden, toch zoozeer overtuigd waren van den innigen band tusschen godsdienst en zedelijkheid, dat zij, gedwongen om los te laten wat zij niet meer houden konden, iets nieuws, van eigen maaksel dikwijls, daarvoor in de plaats zochten te stellen. Maar het beste bewijs voor mijne stelling levert onze hedendaagsche | |
[pagina 82]
| |
maatschappij. Ik moet, dit ontvouwende, ondanks mij zelven komen tot een hard oordeel, een oordeel, dat zich zeker in vele edele persoonlijkheden, die dat stelsel voorstaan, en nog met kracht verdedigen, wordt weersproken. Maar ik vertrouw, dat mij dit oordeel door deze, waaronder hooggeschatte leermeesters, niet euvel zal worden geduid. Geen personen, maar een stelsel bespreek ik. En werpt men mij tegen, dat de feiten waarop ik wijs, geboren zijn uit misbruik, van de leer van Smith gemaakt, dan zal ik het niet tegenspreken, dat zeker een edele figuur als Smith zoo iets niet bedoeld heeft, maar houd vol, dat zijn stelsel tot de feiten, die ik ga opnoemen, de meest gereede aanleiding geeft. Immers het stelsel van Adam Smith heeft met volle kracht gewerkt, en wij zien de vruchten in een verbazende toeneming van productie. 't Is ongemeen druk in onze maatschappij van stoom, telegrafen en spoorwegen, en haast vindt men geen tijd voor een oogenblik van stille afzondering, om over den weg, dien men aflegde of nog af te leggen heeft, na te denken. De prikkel van het eigenbelang heeft wonderen gedaan, en Adam Smith kan, wat dit punt betreft, niet klagen. Maar hoe staat het nu met de zedelijkheid in deze drukke woelige wereld? Adam Smith heeft in zijn stelsel voor godsdienst geen plaats gelaten, wat meer is, zijn stelsel is bepaald anti-religieus. Het steunt op het ‘help u zelven’, eigenbelang is de beste drijfveer om te werken, terwijl de godsdienst u spreekt van ‘liefde tot den naaste’ en ‘zelfopoffering’. De gevolgen van dit groote euvel zijn niet uitgebleven. Is er ooit zoo geklaagd als tegenwoordig over bedrog in de koopwaar, over vervalsching van levensmiddelen, over schaamtelooze praktijken in het kantoor en op de beurs? Wordt er zelfs niet met een lachend gezicht gesproken over ‘koopmansgeweten’ en kan het niet met den meesten smaak worden verteld, hoe ‘handig’ men dezen of dien slag geslagen heeft? Toch zij men billijk en erkenne, dat dit het logisch gevolg moest zijn van het stelsel van Adam Smith, nu de godsdienst daarin niet was opgenomen, om het tegenwicht te vormen tegen de kwade praktijken en de zedeloosheid waartoe het vanzelf moest verleiden. Eigenbelang wordt hebzucht; hebzucht maakt steeds minder kiesch in het gebruiken der middelen om hem te bevredigen; van een man, die voor zich en de zijnen een eerlijk stuk brood wil verdienen, groeit langs dezen gladden weg de dief. Was de godsdienst daar geweest, om terstond te waarschuwen, zoodra men van het geoorloofd op het ongeoorloofd terrein overging; had dien koopman het ‘hebt uw naasten lief’, ‘wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook anderen niet’, in de ooren geklonken, zijne hand zou zich niet hebben uitgestrekt naar eens anders goed. Thans had de immoraliteit vrij spel, en de gevolgen zijn niet uitgebleven. Nog eens, al die verschijnselen, de Amerikaansche spoorweg-crisis en de schandalen, daarvan uitgekomen, incluis, zij moeten komen van eene staathuishoudkunde, die den godsdienst en daarmee | |
[pagina 83]
| |
de zedelijkheid aan haar lot overliet, die niet zorgde, dat zij zelve van dezen zuurdeesem doortrokken was. Waar de feiten zoo duidelijk spreken zijn verdere betoogen, naar het mij voorkomt, overbodig. En het is dan ook merkwaardig te zien, hoe deze afschuwelijke uitwassen en gedrochtelijke verschijnselen velen, die totnogtoe tegenover den godsdienst volkomen indifferent zijn geweest, tot nadenken brengen en tot overweging van de vraag, of zij niet overijld en ondoordacht tot het afschaffen, althans negeeren van allen godsdienst gekomen zijn. Reeds merkte ik op, dat iets dergelijks bij de Katheder-socialisten duidelijk te onderkennen is. In hunne critiek van de leer van Adam Smith brandmerken zij haar als materialistisch, en waar zij zich niet van hun scheldnaam (thans voor hen een eernaam) bedienen, daar noemen zij zich ethisch-historisch. Wel een bewijs, dat zij een tegenwicht verlangen, in hun systeem zelf ingeweven, tegen de materialistische strekking van de leer, waartegen zij opkomen. Ad 2m. Dit leidt nu vanzelf tot de behandeling der tweede vraag: aangenomen nu, dat godsdienst en zedelijkheid onafscheidelijk zijn, welke waarborgen geven ons dan de Katheder-socialisten voor de godsdienstige opvoeding des volks? De nieuwe richting verwacht het geluk der burgers van de richtige samenwerking tusschen individu en Staat. Aan wie van deze beiden wordt nu de zedelijke volksopvoeding opgedragen? Aan den individu? Behoeft deze vraag wel afzonderlijke bespreking? Indien dit mogelijk ware, behoefde van opvoeding geen sprake te zijn. Opvoeding toch onderstelt twee personen, iemand die opvoedt en die opgevoed wordt. Zij onderstelt onderwijzing van een ander, die dit noodig heeft, en die, ontvangt hij dit onderwijs niet, den verkeerden weg opgaat. Nu zal het toch wel geen betoog behoeven, dat ons volk zedelijke opvoeding noodig heeft. Een der redenen, waarom de Katheder-socialisten optreden, is juist deze, dat de zedelijke achteruitgang zulke geweldige afmetingen aanneemt, dat het hoog tijd wordt hieraan paal en perk te stellen. Welnu, dan moet er ook een macht, een vereeniging zijn, die gaat opvoeden, en is het onzin te wachten, dat die ontzedelijkte massa dit zelf zal doen. Van den individu, die wel een prikkel in zijn eigenbelang, en dus in zich zelf heeft om te produceeren, maar dienzelfden prikkel mist, om moreel te zijn, is in deze niets te wachten. Zien wij wat de andere factor vermag! De Staat! Het komt mij voor, dat ook deze in dit opzicht geen geschikte macht is. Vergeten wij niet, dat zedelijke en godsdienstige opvoeding hand aan hand moeten gaan, en willen wij dus van den Staat zedelijke opvoeding verwachten, dan moet die ook voor de godsdienstige opvoeding zorgen. En ziedaar terstond de reden, waarom van den Staat in deze niet veel is te wachten. De vraag blijft wel in abstracto, of het niet wenschelijk ware dat het kon, en zelfs ge- | |
[pagina 84]
| |
loof ik, dat het er onder zekere vast te stellen voorwaarden heen moet; maar zoolang er zoo groot verschil blijft van godsdienstvormen, en helaas godsdienstvorm en godsdienst zelf zoo deerlijk met elkaar verward blijven, is aan dit desideratum haast niet te denken. Ook hier spreekt de ervaring weer als bewijs. Men kan hetgeen die ervaring ten deze leert uitvoerig en keurig uiteengezet vinden in eene lezing, door professor Meyer gehouden in het Bonner BildungsvereinGa naar voetnoot(*). Daar worden alle pogingen, successievelijk door de verschillende beschaafde natiën beproefd, om den Staat door middel van zijne scholen behoorlijk voor de Religionspflege te laten waken, beschreven, en daaruit blijkt tevens hoe hopeloos al die pogingen geweest zijn. Zelfs in Nederland is men daarin niet geslaagd. Ook hier is men op de ongelukkige verwarring van godsdienst en godsdienstvorm afgestuit. Kan de Staat er voor zorgen, dan staat men hier althans op het ware standpunt. Art. 23 onzer onderwijswet beveelt, dat de school zal worden dienstbaar gemaakt aan de opleiding tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden. Werd dit artikel maar uitgevoerd, dan waren wij grootendeels gered. De Christelijke deugden! Jezus' moraal, niets meer en niets minder. Werd de jeugd daarmee van 't begin af aan doortrokken, de zedelijke opvoeding des volks ware voor een deel gewaarborgd. Maar helaas, nu komen de talloozen die godsdienst met godsdienstvorm verwarren, en zeggen: zonder mijne dogmatiek en mijne theologische leerstukken er bij, is wat gij den kinderen ingeeft niet alleen geen godsdienst, maar zelfs vergif. En als de Staat dit betwist, dan laat men niet af te roepen: ‘onze conscientie getuigt, dat het zoo is; zoo gij dien conscientiekreet miskent, kiest gij partij voor eene bepaalde sekte, stelt u in godsdienstzaken partij, zijn uwe scholen niets dan sektescholen der modernen!’ En nu de Staat toch volhoudt, wordt de Staatsschool op tal van plaatsen verlaten. De Katholieke en Protestantsch-orthodoxe sektescholen verrijzen als paddestoelen uit den grond. De godsdienstig-zedelijke opvoeding door middel van den Staat blijkt ook hier vooralsnog aan tallooze bezwaren onderhevig. Mij komt het dan ook niet twijfelachtig voor, of het ‘godsdienstloos’ zal meer en meer het bijvoegelijk naamwoord worden, dat in den ruimsten zin op onze scholen moet worden toegepast. Ik betreur dit, maar de strooming onzer politiek leidt er heen. Wat er op de scholen nog ingevolge de juiste interpretatie van art. 23 door welgezinde onderwijzers geleerd wordt, weet ik niet, maar zooveel is zeker, dat zoodra één openbare naar buiten werkende daad verricht wordt, om het onderwijs naar die juiste interpretatie in te richten, deze terstond door bijna alle partijen wordt gedesavoueerd. Ten bewijze beroep ik mij op wat het Hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft ondervonden met het boekje van den heer | |
[pagina 85]
| |
P.H. Hugenholtz Jr. ten behoeve der lagere scholen. Zoo ooit een boekje van de pers kwam, dat het Christendom boven geloofsverdeeldheid ademde (en onder die leus kwam art. 23 in de wet), dan zeker dit voortreffelijk werkje. En toch de Algemeene vergadering verbood de verdere uitgifte. Dat dit besluit door de orthodoxe partij zou zijn bewerkt, is eene onwaarschijnlijkheid of liever eene bepaalde onwaarheid. Het was de huldiging van de stelling, door de radicalen naast de orthodoxie volgehouden, dat de school, waar art. 23 wordt nageleefd een sekteschool der modernen is; het was ook hier de verwarring van godsdienst met godsdienstvorm. Blijkt dus ook de Staat buiten machte voor de zedelijke volksopvoeding afdoende te zorgen, dan schiet er in het stelsel der Katheder-socialisten niemand of niets meer over, aan wie deze toevertrouwd blijft. Volgt nu hieruit, dat wij, die deze opvoeding willen niet alleen, maar in de allereerste plaats willen als grondslag van alle maatschappelijke opvoeding, dat wij, zeg ik, nu ook maar kortweg met deze nieuwe sekte hebben te breken, en haar streven uit alle macht tegen te werken? Ik zou daarop niet gaarne een bevestigend antwoord geven, en ga terstond zeggen waarom? Ad 3m. Indien van zoodanige waarborgen vooralsnog niet blijkt, bestaat er dan toch geen gegronde hoop, dat zij deze in hun stelsel zullen willen opnemen? Uit wat ik zoo even aan het slot der behandeling van het tweede vraagpunt zeide, zal het den lezer reeds duidelijk zijn geworden, dat ik geneigd ben deze laatste vraag toestemmend te beantwoorden. Wanneer ik daartoe kom, dan ontveins ik volstrekt niet, dat er eenige moed toe behoort om tot deze conclusie te komen, want dat er overvloedige stof is tot ongerustheid in de houding, in den regel door het jong liberalisme (was ik wat ouder, ik zou zeggen: het jonge Holland) aangenomen tegenover alles wat kerk en godsdienst raakt. Merkwaardig is het toch, het suprème dédain te zien, waarmee deze onderwerpen door hen worden behandeld, en hoe men u kan aanzien als een wonderlijk product uit de voorwereldlijke scheppingen, wanneer men het in ernst voor deze belangen opneemt. Naar de kerk te gaan, eene kerkelijke betrekking te bekleeden, een pretje te laten loopen, omdat men b.v. eene diakonale vergadering heeft, o summum van dwaasheid en bekrompenheid van geest! En dat er onder de Katheder-socialisten zijn, die er een zeker vermaak in scheppen dit ook eens goed en duidelijk te laten zien en het den volke te verkondigen, ziet, dat kan b.v. het October-nummer van de ‘Vragen des Tijds’ bewijzenGa naar voetnoot(*). De heer Mr. W. Heineken neemt daar professor Opzoomer onder | |
[pagina 86]
| |
handen. De toon tegen dezen hoogleeraar aangeslagen blijft natuurlijk voor schrijvers rekening. Doch ik wijs op den aanhef van zijn stuk, waarin hij nu eens recht hartelijk zijne diepe minachting voor ons Protestantenbond heeft willen luchten. Lees dat en gij hebt genoeg. 't Is dat nu een man als prof. Opzoomer het onderwerp, dat hij bespreken wil, op den Protestantendag te Leeuwarden behandeld heeft, maar anders zou hij zich wel gewacht hebben zijn lezers met iets dat daar aan de orde was aan boord te komen. Ziet, dat schrijven is typisch voor ons jong Holland; als zij recht ‘onder ons’ zijn, een schaterlach voor die dwaasheden; weten zij een voorstander of beschermer van deze in hun midden, dan zijn zij genadig genoeg met een voornamen glimlach of een ‘sneer’ te volstaan. Genoeg, wie deze dingen ziet, twijfelt of er veel gegronde hoop bestaat om iets van dat zelfde jonge Holland (en daaronder recruteert toch de nieuwe sekte het meest) voor onze plannen te wachten. Maar ik voor mij, ik gevoel mij hierdoor volstrekt niet uit het veld geslagen. Zoo af en toe zie ik toch ook feiten, dikwijls, ik erken het, kleinigheden, maar die toch van veranderde gezindheid blijken geven. Laat ik er een paar noemen. Ik sta er niet voor in, dat prof. J.B. Meyer, professor in de philosophie te Bonn, wiens boekje ik straks aanhaalde, een volbloed Katheder-socialist is, maar ik geloof toch uit zijn boekje genoegzaam te hebben opgemerkt, dat hij geen verdediger is van de onrechtvaardige harde leer der oude school. En toch is hij een warm voorstander van de Religionspflege. Aan het slot zijner tweede lezing releveert hij de dikwijls geuite meening, dat de quaestie van godsdienst en school alleen de lagere volksschool raakt, maar met de hoogere scholen, voor de meer ontwikkelden, eigenlijk niets te maken heeftGa naar voetnoot(*). Meyer komt daartegen met kracht op: ‘Diese Ansicht wird nur getragen von der hochmüthigen Unterscheidung, nach welcher für das Volk eine Religion nothwendig sein soll, deren sich der Gebildete allenfalls entschlagen könne. Der Religionsglaube soll für alle Glieder des Volkes eine gleich wichtige Herzenssache sein, und es ist daher eine für alle Schulen gleich bedeutende Frage, ob die Pflege derselben besser in und durch, oder ausserhalb der Schule gesucht werden kann.’ Bedrieg ik mij niet, dan is ‘het Vaderland’ de uitstekend geredigeerde dagelijksche tolk van de nieuwe richting, die ik thans bespreek. Als merkwaardig lichtpuntje in deze bewaarde ik steeds haar nummer, nu juist een jaar geleden uitgekomen, dat van 9 November '74. Daarin wordt de voorloopige werking der wet Van Houten besproken, en er op gewezen, dat, nu de kinderarbeid verboden is, de vrouwenarbeid in de fabrieken reusachtige proportiën aanneemt. Terecht ziet | |
[pagina 87]
| |
het blad daarin een groot euvel, en na dit te hebben aangewezen zegt het ten slotte: ‘Maar vooral voor de Christenleeraars ligt hier een ruim veld van bewerking. Aan hen ons te toonen, dat zij, die in dezen van de Kerk niets goeds verwachten, verstokte pessimisten zijn’. Ziedaar door ‘het Vaderland’ aan de Christenleeraars eene plaats aangewezen tot bestrijding van een maatschappelijk kwaad. Ziedaar door ‘het Vaderland’ implicite erkend, dat de invloed van den godsdienst alleen dit kwaad op zedelijk gebied kan keeren. In datzelfde ‘Vaderland’ kwam onlangs een stuk voor van Mr. Kerdijk, wiens liefde voor de nieuwe richting wel niet in twijfel zal worden getrokken, om de noodzakelijkheid van openstelling der scholen buiten de schooluren tot het geven van godsdienstonderwijs aan te toonen. En nu kan men zeker hiervan insinueeren (en men is daarmee spoedig gereed als 't een tegenstander geldt), dat dit een politieke manoeuvre is, ik weiger dit aan te nemen, zoolang men mij dit niet bewijst. Tot zoolang blijf ik het nemen voor hetgeen het in mijn oog is: eene erkenning van de noodzakelijkheid der Religionspflege, in den geest als wij hierboven van prof. Meyer afschreven. Niet minder merkwaardig is het warme woord van den heer Borgesius, voorkomende in hetzelfde Octobernummer van de ‘Vragen des Tijds’, dat zoozeer door het boven aangehaalde stuk des heeren Heineken wordt ontsierd. In zijne beschouwing over stoommachines en volkswelvaart, tintelend van hartelijke en warme belangstelling in het lot der arme klassen, neemt hij het bij herhaling voor de zedelijke volksopvoeding op. Hij voelt het diep, hoe het onmogelijk is het volk uit zijn ellendigen toestand op te heffen, indien de moreele ontwikkeling achterwege blijft. Bij hem is zelfs sprake van wat ik hierboven aanwees, dat de zedelijke opvoeding in het staathuishoudkundig stelsel behoorde te zijn ingeweven. Want zedelijkheid is voor hem de regulator van het maatschappelijk uurwerk, die het voor afwijkingen behoedt. Alleen, toen ik zijn stuk uit had, kwam weer altijd dezelfde vraag boven: waar is de macht, die in uw stelsel de zedelijke opvoeding voor hare rekening neemt? Eindelijk, en last not least, men leze en herleze het merkwaardige stuk, waarmee prof. Pekelharing bij ons de Katheder-socialisten heeft geïntroduceerd, voorkomende in het allereerste nummer der ‘Vragen des Tijds’, November 1874. Men vestige zijne bijzondere aandacht op pag. 5, waar van de leer van Adam Smith wordt gezegd: ‘De critiek merkte aan, dat de leer van Adam Smith in de eerste plaats materialistisch was. Te uitsluitend gevestigd op de stoffelijke belangen, verloor zij de hoogere, de zedelijke te zeer uit het oog. Dit was vooral bij de volgelingen, de epigonen het geval. Zij vergaten, dat de stoffelijke belangen slechts ééne zijde van het volksleven vertegenwoordigen, dat elke leer welke niet tevens het ethische element waardeert, lijdt aan de kwaal der eenzijdigheid.’ En op pag. 20. ‘De strijd | |
[pagina 88]
| |
onzer dagen is hevig - vele teekenen wijzen op gevaar. Het is een strijd, die niet slechts de stoffelijke behoeften geldt, de hoogste zedelijke belangen zijn in dien kamp betrokken.’ Wie twijfelt er aan, of wij hier ook een moedig kampvechter voor de zedelijke opvoeding des volks te begroeten hebben. Indien het waar is, dat hij hier uit naam der Katheder-socialisten gesproken heeft, en wat ik daar aanhaalde een der kenmerkende punten van hun streven is, lijdt het dan nog twijfel, of wij met deze mannen moeten zoeken tot samenwerking te geraken; staat het dan niet onomstootelijk vast, dat wij, die zedelijke opvoeding van het volk boven alles willen, ons met deze mannen tot één kamp zullen hebben te vereenigen? Intusschen, waar dit zoo is, daar spreekt het vanzelf, dat het eerste punt van overleg moet zijn: hoe denkt gij over het noodzakelijk verband tusschen godsdienstige en zedelijke opvoeding, voor ons de conditio sine qua non van samenwerking? En dan zal mij ongetwijfeld door velen, die buiten staan, worden toegeroepen: ‘juist op dit punt zult gij het nooit eens worden.’ Is dit zoo onomstootelijk vaststaande? Vergeten wij niet, dat er, zoo geen afdoende, dan toch een alleszins begrijpelijke reden kan zijn, waarom de Katheder-socialisten totnogtoe dit terrein niet hebben betreden. Zij hebben vermoedelijk begrepen, dat dit gebied zoo nauw verwant is aan het kerkelijke, dat zij, uit angst voor dit laatste, ook het eerste maar hebben laten rusten. Ik herhaal, die reden is niet afdoende, want al is het volkomen waar, dat de Kerk het er naar gemaakt heeft, om haar edelste en beste zonen van zich te vervreemden, zij, die met haar den godsdienst hebben verworpen, kunnen nooit het verwijt ontgaan, dat zij met het badwater ook het kind hebben weggeworpen, en dat voor een groot deel de ellende, waarin wij gekomen zijn, aan hen te wijten is. Waren zij, in plaats van gemelijk de Kerk den rug toe te keeren, daarin gebleven, om van haar te maken wat zij wezen moet, zij zouden zich thans niet zoozeer over het wassend clericalisme hebben te beklagen. Maar dit is nu eenmaal geschied, en daarop is niet terug te komen. Ook is het niet te eischen, dat zij zullen terugkomen in den schoot der Kerk, zoolang deze het in zooveel opzichten onware lichaam is van thans. Maar wat wij wel mogen eischen is: eene korte, duidelijke verklaring, of zij den godsdienst niet zijn blijven houden voor een noodzakelijken factor in de zedelijke volksopvoeding? Die verklaring kan thans met te meer onbeschroomdheid worden gegeven, nu zij geen de minste vrees behoeven te koesteren van daardoor opnieuw met de zoo gevreesde Kerk in aanraking te komen. Het is openlijk uitgesproken, (en de vereeniging, die dit onbewimpeld uitsprak, neemt op kolossale wijze toe), dat godsdiensten Kerk niet onafscheidelijk aan elkaar verbonden zijn. Het Nederlandsche Protestantenbond zoekt de vereeniging van allen, die, afgescheiden van alle | |
[pagina 89]
| |
kerkelijk geloof, vrije ontwikkeling van den waren godsdienst voorstaan. Het richt zijn stormram tegen al die onzalige muren en muurtjes, waarbinnen leerstukken en dogmatische verschillen de menschen opsluiten, en zal niet rusten vóórdat zij, en met hen de verderfelijke godsdiensthaat, gevallen zijn. Het zoekt zijn leden overal, 't zij zij staan in, 't zij zij staan buiten de Kerk, om niets te doen, dan wat Jezus heeft gewild, de maatschappij te doortrekken van den zuurdeesem zijner totnogtoe onovertroffen zedenleer; al wie dus met ons prijs stelt op de ware godsdienstige en zedelijke opvoeding des volks, hij sluite zich bij dat bond aan. Hoewel nu ons bond reeds in gansch Nederland zijn vertakkingen heeft en zijn ledental reeds bij duizenden wordt geteld, toch is ook dit niet zoo bekend als het behoorde te zijn, vooral niet bij hen, die bij uitnemendheid tot de kerkschuwen behooren. Wellicht schrikt de ongelukkige naam Protestantenbond velen van de kennismaking af. Die naam is in zeker opzicht goed, in zooverre alle voorstanders protesteeren tegen alles wat de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven kan belemmeren. Maar de naam is bij uitstek slecht, in zoover die dadelijk weer aan menschen van een specifiek kerkelijk geloof doet denken. Het zij hier van de daken gepredikt, dat ‘nomen non est omen.’ Die vrije ontwikkeling van godsdienstig leven wil, hij behoort er in, tot welk Kerkgenootschap hij behoore, ook al is hij in geen Kerkgenootschap hoegenaamd. Maar dit staat ook bij mij vast, dat, leert men het goed kennen, alle kerkschuwen, die toch den godsdienst liefhebben, tot ons zullen overkomen, en dat ook zij, die, van den godsdienst vervreemd, ziende wat er van eene maatschappij zonder waarachtigen godsdienst wordt, tot hunne oude liefde zullen wederkeeren. Merkwaardig toch is het verschijnsel dat de richting, die men Katheder-socialisme noemt, en de Vereine in Duitschland, Zwitserland, Engeland, Amerika en ook hier, die men Protestanten-Vereine doopt, nagenoeg gelijktijdig zijn opgetreden. Toch is het niet vreemd voor hen, die de geschiedenis raadplegen, en gezien hebben, dat, waren de maatschappelijke kwalen tot eene bedenkelijke hoogte gestegen, ook de macht verrees, die de genezing zou aanbrengen. Is het te veel gezegd, als ik beweer, dat èn het Katheder-socialisme èn de Protestanten-Vereine hun ontstaan te danken hebben aan die diepe ontzedelijking der maatschappij? Staan zij beiden niet op, om hierin afdoende verbetering te brengen? Ik geloof ja. En mijne overtuiging is het dan ook, dat vereenigt men beider beginselen, en tracht men de maatschappij te hervormen volgens hunne plannen, de sociale quaestie zal worden opgelost. Echter ook dan alleen. Dan toch verkrijgt men eene staathuishoudkunde, doortrokken van de reinste zedelijke beginselen, die de bestaande onrechtvaardigheden zal wegnemen, en rustige staatsburgers zal kweeken; die de beste waarborgen biedt, dat de ideaal-toestand: ware harmonie van alle belangen, zal worden bereikt. Niets mag dan ook onbeproefd | |
[pagina 90]
| |
worden gelaten om te trachten de gewenschte samenwerking tot stand te brengen, want nog eens, dan behoort aan deze de toekomst!
Tot zoover sprak ik op den Protestantendag. Ik kwam tot de conclusie, dat wij recht hadden schoone verwachtingen te koesteren omtrent de Katheder-socialisten, en, heb ik goed verstaan, dan meende ook de referent, die mij onmiddellijk voorafging, de heer P.H. Hugenholtz Jr., dat wij met deze tot zekere hoogte stonden op gemeenschappelijk terrein. Maar, gelijk ik reeds hierboven even herinnerde, het heeft niet ontbroken aan hen, die tot mij zeiden: ‘gij schept u illusies; weest verzekerd, als gij het hen op den man af vraagt, dat zij tot niets hoegenaamd zullen te vinden zijn, en bepaald zullen weigeren zich in eenigerlei opzicht met de godsdienstige opvoeding des volks in te laten.’ Reeds vroeger was mij dit ook zeer dikwijls gezegd, en het was daarom, dat ik het Hoofdbestuur van het Protestantenbond dit vraagpunt opgaf. Ik dacht bij mij zelf: ‘als het waar is, dan moet dit ook blijken, dan moeten zij ook den moed hebben dit te zeggen’. Ik vond dit wenschelijk tot zuivering van hunne, maar bovenal van onze positie. De vraag is hun dan nu gesteld: wat hebben wij van u te wachten voor de godsdienstige opvoeding van het volk, daar wij van oordeel zijn, dat deze van de zedelijke opvoeding onafscheidelijk is? Ik vertrouw van de loyauteit der mannen van die nieuwe richting, dat zij zullen antwoorden. En waar ik voor mij goeden moed heb, dat dit antwoord bevredigend zal luiden, daar blijft echter de mogelijkheid, dat ik mij inderdaad in deze illusiën schep, en ten slotte een stellig weigerend antwoord bekomen zal wordenGa naar voetnoot(*). Mocht dit het geval zijn, dan komt het mij voor, dat wij, modernen op godsdienstig gebied, ook eene besliste keuze hebben te doen. Wij behooren tot de groote liberale partij. Overal waar het pas geeft, bij gemeentelijke of landsverkiezingen, staan wij vooraan in de gelederen. Zelfs zijn er districten, waar wij zeer bepaald de verkiezingen in handen hebben. 't Is stellig niet ten onrechte indertijd van de verkiezing des heeren Van de Putte gezegd, dat hij zijn zetel aan de moderne predikanten in het district Hoorn te danken heeft. Dat wij zulke mannen steunen, en de vooruitstrevende partij helpen, ligt geheel in onzen aard; en vooral ons sterk anti-clericaal karakter maakt dit | |
[pagina 91]
| |
tot zekere hoogte tot eene bepaalde noodzakelijkheid. Maar wanneer nu gaat blijken, dat wij ons op die wijze laten meeslepen in een vaarwater, dat het onze niet zijn kan en zijn mag, dan moet ons dit voorzichtig maken. Wij zouden zoodoende ons eigen streven tegenwerken en, slovende en zwoegende om de godsdienstige opvoeding des volks te redden, eene richting ondersteunen, die van godsdienstige volksopvoeding niet weten wil. Wij geven daardoor bovendien aan de tegenpartij het heft in handen, om ons uit te maken voor huichelaars, speculeerende op den godsdienstzin onzer natie, om ons staande te houden; maar feitelijk en overal geneigd om eene richting op staatkundig gebied te steunen, die de godsdienstige en daarmee de zedelijke volksopvoeding totaal verwaarloost. Ik vraag met den meesten ernst: mag dat? mogen wij ons dit laten aanleunen, mogen wij, alleen uit clericalenvrees, onze eigen beginselen overboord werpen? Ik geloof neen. En daarom komt het mij voor, dat wij als groot smaldeel van de liberale partij veel duidelijker en standvastiger, dan wij dit totnogtoe ooit hebben gedaan, de banier der godsdienstige volksopvoeding moeten omhoog heffen, en instemming met onze beginselen moeten eischen van iederen candidaat, dien wij voor keuzen in onze besturen willen aanbevelen. Ik maak mij niet ongerust voor het verwijt, dat wij op die wijze den godsdienst sleepen in den politieken partijstrijd. De godsdienst zelf blijft onbesproken; maar het beginsel: al dan niet godsdienstige opvoeding, dit wordt alleen in den candidaat getoetst. En mocht het al wezen, dat langs dien weg de godsdienst zelfs in het debat kwam, wat nood? Hem kan men toch nooit schaden. Liever zelfs heb ik hem in het felste debat betrokken, dan dat hij, zooals thans, door ons eigen toedoen bedaard wordt doodgedrukt. Doodgedrukt door eene liberale partij die hem doodzwijgt, door eene clericale partij, die hem verstikt in haar tweedracht zaaiende dogma's en kerkelijke leerstukken. Zaai ik nu hiermee tweedracht onder de liberalen, of werp ik althans langs dezen weg een gevaarlijken twistappel onder hen? In Godsnaam! Men beroert het Nederlandsche volk en zet het met alle macht tegen ons op, omdat wij ongodisten zijn, den godsdienst vermoorden zullen. Wij mogen daartoe niet langer zelf de gerechte aanleiding geven. Wij moeten onze beginselen als dragers van den waarachtigen godsdienst, als voorstanders en verdedigers van dezen hoog houden, overal waar wij kunnen en altijd; dan alleen hebben wij recht den clericalen toe te roepen, dat zij ons belasteren; dan ook zullen wij zien, dat het Nederlandsche volk het Christendom boven geloofsverdeeldheid van ganscher harte is toegedaan, en mogen wij tijdelijk geslagen zijn geworden, onze zegepraal voor de toekomst is verzekerd. Brielle, 9 November 1875. Mr. h.ph. de kanter. |
|