De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
Geschiedenis van den dag.
| |
[pagina 93]
| |
Had Heemskerk nu door sommige zijner handelingen en vooral ook door het persoonlijk gunstbetoon de gemoederen niet tegen zich ingenomen, hij zou langen tijd tengevolge van de verdeeldheid der liberalen een vaste positie hebben blijven innemen. Hij heeft het deels aan zich zelf te danken, dat de zucht om hem te verdringen, hem te vervangen zoo spoedig den boventoon kreeg onder de liberalen. Heeft Heemskerk met opzet dus gehandeld, verlangde hij den strijd met de liberalen, en koos hij de punten uit, waardoor hij hen wilde ergeren, of handelde hij door die onhandigheid, die bij kortzichtige, prikkelbare personen niet ongewoon is? 't Laatste is waarschijnlijker dan het eerste. Hoe dit zij, niemand kan 't de liberalen ten kwade duiden dat zij zich ergerden over Heemskerk; zijn handelingen gaven billijke reden tot klacht en men zou kunnen zeggen dat de wensch dat Heemskerk zich evenals vroeger onmogelijk zou maken, spoediger werd vervuld dan dit voor de liberalen zelf wenschelijk was. Was het denkbeeld bij de meerderheid van de liberalen gerijpt, dat Heemskerk moest worden vervangen, - en wij mogen aannemen, dat dit werkelijk spoedig na den aanvang der zitting het geval was, - dan mocht men den eisch stellen dat een directe aanval op hem behoorlijk werd overwogen. De eerste vraag, die zich natuurlijk moest voordoen, was of er mogelijkheid bestond Heemskerk van zijn ambtgenooten los te maken en hem persoonlijk te treffen zonder dat de andere Ministers tevens hun ontslag aanboden. Het was bekend - en men zou dit oppervlakkig van een man als Heemskerk niet verwachten, - dat de samenwerking tusschen de verschillende Ministers niet groot is, maar de officieele band kon toch anders zijn en alleen het eergevoel de opvatting aan de hand geven, dat het votum tegen den leider of althans den formeerder van het Kabinet het geheele Ministerie moest treffen. Welke bewijzen hadden de liberalen, dat dit niet het geval zou zijn? Ter kennis van het publiek is niets van dien aard gekomen; eer het tegendeel, althans wat de voornaamste personen van het Kabinet betreft. En niet waar, dat zijn geen zaken die men eens probeert, of zij gaan; want mislukt de proef, dan werpt men niet alleen een smet op zijn eigen partij, maar verzwakt tevens de Regeering, die zoolang zij Regeering is, zoo krachtig mogelijk moet zijn. Handelen met overleg, waar het zulke gewichtige zaken geldt als die van de belangen des lands, een zekere consequentie mag men immers wel in de volksvertegenwoordigers veronderstellen? Volgden de andere Ministers den premier bij een votum van wantrouwen, dan stond men voor een Kabinets-crisis, die tevens aan de liberale partij den eisch stelde de teugels van het bewind te aanvaarden, die ze kort geleden uit machteloosheid had laten ontglippen. Hebben met het oog daarop samensprekingen plaats gehad tusschen de leden van de liberale partij? is een nieuwe partijformatie, een ze- | |
[pagina 94]
| |
ker program, een bepaalde gedragslijn overwogen? Niemand heeft er iets van gehoord, en inderdaad, wanneer men op de parlementaire uitingen van de heeren liberalen let, dan komt men tot de overtuiging dat dit overleg alweder niet heeft plaats gehad. En is in dit geval de vraag ongepast, of de politiek in Nederland zoo stelselloos wordt gedreven, dat zij het best vergeleken wordt met blindemannetje spelen? Maar wij moeten de zaken niet vooruit loopen; wij constateeren dat bij een zeer groot deel der liberale partij bij den aanvang der zitting het voornemen bestond om den Minister Heemskerk door een votum te treffen en hem uitsluitend. De wijze waarop in de Eerste Kamer de bekende motie werd aangenomen naar aanleiding van de niet-aansluiting van den Rijnspoor te Rotterdam aan het centraal station werkte wellicht mee; men werd misschien naijverig, of meende dat na deze voorbarigheid der oude heeren de jonge zich minder behoefden te geneeren. Nu kent men een persoon of een partij wellicht nog meer aan de middelen, die zij bezigt om haar doel te bereiken, dan aan het doel zelf. En onder de door de liberalen gebezigde middelen om Heemskerk te treffen behoort in de eerste plaats genoemd te worden het Voorloopig verslag op Hoofdstuk I en Hoofdstuk V van de Staatsbegroting voor '75. Met zoo weinig aanleg en zin voor politieke zaken als aan onze natie eigen is, worden zulke stukken alleen bij uitzondering gelezen; de vorm, waarin zij ter kennis van het publiek worden gebracht, hetzij officieel, hetzij op krantenwijs, is dan ook niet geschikt om tot lezing uit te lokken. In dit geval moet men echter zelf oordeelen; die Voorloopige verslagen zijn als 't ware de eerste ernstige kennismaking met de Regeering in het nieuwe parlementaire jaar. Wij zeggen Regeering, want ook al bezitten de personen onze sympathie niet, men moet toch nooit vergeten, dat zij, zoolang zij Ministers zijn, de Regeering uitmaken, en het eerste vereischte bij elke Regeering moet zijn, dat zij met zekeren eerbied, of althans met zekere achting wordt bejegend en ook bij parlementaire schermutselingen de goede toon, bijna hadden wij gezegd, het fatsoen niet uit het oog wordt verloren. En nu is ons, de tijden van volslagen revolutie daargelaten, geen stuk bekend, waarin zoozeer met allen eerbied, met den goeden toon, met elk fatsoen wordt gebroken als dit in genoemde verslagen het geval is. Men oordeele: het Voorloopig verslag van Hoofdstuk V vangt aan met de verklaring, dat ‘in vier der afdeelingen een uitvoerige gedachtenwisseling plaats had over het regeeringsbeleid van het tegenwoordig Kabinet, welk beleid, naar het oordeel van een groot aantal leden, stof gaf tot ernstig bezwaar. De gezindheid der toenadering (?)’, zoo luidt het verder, en wij gebruiken het buitengewone teeken om te wijzen op de onwaarheid der voorstelling, op de tegenstrijdigheid met de werkelijkheid - ‘waarvan de liberale meerderheid blijken had gegeven, was niet door gelijke toenadering van de andere zijde beant- | |
[pagina 95]
| |
woord. Integendeel had het bewind, of’ - en hier komt de aap uit de mouw - ‘het hoofd daarvan, bij meer dan eene gelegenheid, in plaats van verzoeningsgezindheid, animositeit’ - 't woord wordt aanbevolen aan de redactie van het groote Nederlandsche woordenboek - ‘tegen degenen, die hij als tegenstanders beschouwde, laten doorblinken’. Voorts wordt aan het ‘hoofd’ verweten ‘overhelling tot de staatkunde der kerkelijke partijen; daarom gaf het zich zooveel moeite om zijn eigen inzichten omtrent het lager onderwijs te verbergen; beduchtheid om bij de verkiezingen den steun der kerkelijke partijen te verbeuren was oorzaak van die stilzwijgendheid’. Volgen de zaak van Kampen en Hedikhuizen, gekleed in denzelfden vorm, die niets heeft van den parlementairen toon maar alles van den gewonen opgesmukten krantenstijl, zaken die later bij de openbare discussie in de Kamer tot vervelens toe zijn gekauwd en herkauwd. De Rijnspoorzaak wordt niet vergeten. ‘Niet minder treurig was de houding der Regeering in de zaak van de herziening der kiestabel. Ook daarbij vertoonde zich geen spoor van eigen overtuiging, maar wel van het kennelijk streven om zich lijdelijk te voegen en te plooien naar de wenschen der Kamer’, terwijl straks aan diezelfde Regeering, animositeit en gebrek aan verzoeningsgezindheid is ten laste gelegd. Het Rijnspoorwegincident wordt uitgemeten tot ‘gemis aan constitutioneelen zin’. De verklaring van den Minister Heemskerk, dat hij en zijn ambtgenoot voor Financiën van den Koning een ‘stellig weigerend antwoord’ hadden ontvangen op het verzoek om ontslag, wordt breed afgekeurd en daarbij gevraagd: ‘waarom zich niet liever, ook wegens het kiesche der zaak’ - 't is stout bij zulk een toon van kieschheid te gewagen - ‘van geheel de verklaring onthouden, en dus den schijn vermeden van ijdel vertoon en zelfverheffing’? Onder de fraaie uitdrukkkingen, die verder ten opzichte van Heemskerk worden gebezigd, noemen wij verder, dat ‘hij gedurende geheel zijn staatkundige loopbaan getoond heeft “de politiek” niet buiten de “zaken” te kunnen houden’. Met zekere grootmoedigheid, die veel heeft van mislukt sarcasme, wordt ook gezegd, dat het blijven van deze Regeering, of liever van dezen Minister van Binnenlandsche Zaken, zijn nut kan hebben om het voor allen duidelijk te maken, dat de conservatieven aan de Regeering zijnde, niets anders doen of kunnen doen dan de liberalen. ‘De conservatieve richting’, zoo wordt gezegd, ‘zal als politieke partij, met dit laatste conservatieve Ministerie te gronde gaan’. Eindelijk wordt de nederlaag van de regeeringspartij bij de verkiezingen herdacht en gezegd dat ‘het Ministerie dientengevolge mist nagenoeg allen rechtstreekschen en blijvenden steun in de vertegenwoordiging en om die reden de waardigheid van het gouvernement niet naar behooren kan ophouden’. | |
[pagina 96]
| |
Het Voorloopig verslag over Hoofdstuk V, Departement van Binnenlandsche Zaken, is geheel op dezelfde leest geschoeid; het vangt eveneens aan met een ongunstig oordeel door zeer vele leden uitgebracht. ‘Daar waren er zelfs, die nu reeds verklaarden het blijk van vertrouwen, dat in het aannemen van de begrooting gelegen is, aan dezen Minister niet meer te kunnen geven’. Meer nog echter dan bij het vorige verslag wordt hier de persoon des Ministers aan de kaak gesteld en op meesterachtigen toon verklaard, dat ‘men zich gevleid had dat de ondervinding van het tijdperk van 1866 tot 1868 voor hem niet zou verloren zijn gegaan; dat hij dus zich zelven tegenover politieke tegenstanders zou weten te bedwingen en met kalmte en waardigheid het gezag handhaven’. Het is bekend, dat Heemskerk tot heden geweigerd heeft zich uit te laten over zijn plannen betreffende het lager onderwijs, op grond dat eerst het aanhangige wetsontwerp betreffende het hooger onderwijs moet zijn afgedaan. Men kan den Minister redelijkerwijze het recht niet ontzeggen om in de gegeven omstandigheden deze tactiek te volgen, vooral indien elke nadere uitlegging de twistappel moet zijn en de nadere verklaring blijkbaar meer wordt gevraagd om een nieuw wapen tegen den Minister te hebben, dan wel uit drang van overtuiging dat de verandering van de wet op het lager onderwijs zoo dringend noodig is. Ook al erkent men volkomen de wenschelijkheid van die wijziging, zal men toch aan den anderen kant wel willen toegeven, dat ook onder het bestaan van deze wet nog veel voor het lager onderwijs kan worden gedaan; en dat het onderwijs Heemskerk ter harte gaat, heeft hij bij verschillende gelegenheden getoond; en zijn de liberale Ministers steeds zulke toonbeelden van zorg en mildheid geweest ten opzichte van het lager onderwijs? De klachten zouden dan thans minder bitter zijn. Toch wordt Heemskerk in beide verslagen hierom ‘uitgekleed’, zooals men 't zou kunnen noemen met een banale uitdrukking, die in dit verslag volkomen op haar plaats zou zijn geweest, terwijl van het wetsontwerp betreffende het hooger onderwijs wordt gezegd, dat ‘het na den loop dien de behandeling van dat wetsontwerp genomen heeft, nadat de Minister blijken heeft gegeven daaromtrent nauwelijks aan een enkel beginsel vast te houden, maar integendeel, gelijk bijvoorbeeld met opzicht tot het onderwijs in de godsdienstwetenschap aan onze hoogescholen, van het eene denkbeeld tot het andere over te gaan, - dat het meer en meer twijfelachtig wordt, of het hem gelukken zal die regeling tot stand te brengen’. Eenige regelen verder luidt het: ‘Voegt men daar nu bij, dat ook met opzicht tot andere onderwerpen de Minister van weifelmoedigheid blijken gegeven heeft, dan wordt de twijfel gewettigd, of hij wel de noodige regeerkracht en vastheid van beginselen bezit om met goed gevolg de behandeling van belangrijke wetsontwerpen ten einde te helpen brengen’. | |
[pagina 97]
| |
De Minister is een man, die blijkens het gebeurde na de jongste verkiezing te Zutfen, ‘zich in zijn handelingen door den indruk van het oogenblik liet wegsleepen en het Staatsgezag niet goed wist te handhaven’. De Koninklijke proclamatie van '67 wordt in herinnering gebracht en gezegd dat na de weigering van sommige ambtenaren om zich naar de circulaire van den Minister te gedragen, ‘de Minister zijn circulaire òf onmiddellijk had moeten intrekken, òf moeten toonen, dat hij het daarin uitgedrukt beginsel wist te handhaven’. Wij staken de opsomming. Laten wij de beoordeeling der feiten daar, - waarop eveneens veel valt af te dingen, - dan draagt reeds de geheele inkleeding van de beide stukken het kenmerk van verbeten woede aan den eenen en bittere kleingeestigheid aan den anderen kant; toon en inkleeding herinneren geheel aan dat krantengeschrijf, dat meer en meer gebruikelijk wordt en zoo demoraliseerend werkt, voorzoover er acht op wordt geslagen. En zelfs als krantartikel zou het er ternauwernood door kunnen en door alle weldenkenden zijn afgekeurd als een geschrijf beneden de waardigheid van een fatsoenlijk man. En wat moet dan het oordeel zijn, waar men te doen heeft met volksvertegenwoordigers, die staan tegenover de Regeering, staan in officieele betrekking, in openbare stukken, die ter kennis worden gebracht van het publiek? De heer Geertsema heeft in de openbare zitting deze stukken durven verdedigen en gezegd, dat werkelijk op deze wijze in de afdeelingen over de Regeering is gesproken. 't Zal wel zoo zijn, want de president van de commissie van rapporteurs moet het weten, - maar daarmede wordt van de beschuldiging van gemis aan fatsoen niets afgedaan; en indien in de afdeelingen werkelijk zulk een toon wordt aangeslagen, die voor koffiehuispraatjes nauw er door kan, dan kon toch de inkleeding er een meer bescheiden, meer fatsoenlijken vorm aan hebben gegeven. Over fatsoen valt echter al even weinig te twisten als over smaak; vorm en inhoud daargelaten, zal iedereen toestemmen, dat zulke stukken alleen hun verklaring vinden, wanneer de volksvertegenwoordiging staat tegenover een Minister, wiens vonnis is geveld en die verwijderd moet worden. In dat geval moet men echter den eisch stellen, dat de oppositie de kosten heeft berekend, de krachten gemonsterd en er is voorzien in den toestand, die op de overwinning van straks moet volgen. Welnu, hiervan is tot heden niets gebleken; de krachten waren niet gemeten; nadat men sinds kort de teugels van het bewind had moeten overgeven om de reddelooze verdeeldheid en onmacht, wordt met een weergalooze onverbeterlijkheid opnieuw de trompet tot den aanval gestoken, zonder aan partijformatie, aan een partijprogram gedacht te hebben. Waarlijk, de klacht van de heeren dat de volksvertegenwoordiging tegenwoordig met te weinig achting wordt bejegend, is onbillijk; achting, mijn heeren, is geen artikel dat als een belasting bij de wet kan worden geïnd, achting laat zich niet dwin- | |
[pagina 98]
| |
gen, als ja door u zelven, door uw achtbaarheid. Vindt ge ze niet, noch hier, noch elders, welnu, zegt tot u zelven: wij maken 't er naar. Dit oordeel zou men eenzijdig, overdreven kunnen noemen, indien het alleen was gebouwd op de Voorloopige verslagen; deze konden zijn gemaakt op een mistigen dag, die op het humeur van de heeren afgevaardigden ook wel invloed zal uitoefenen; maar - het verdere verloop van den parlementairen strijd draagt hetzelfde karakter van ongeëvenaarde mate van stelselloosheid. Soms maakt het debat den indruk dat men gaarne Heemskerk, en desnoods ook het geheele Ministerie wil doen vallen, maar dat men op het oogenblik van den aanval tot het inzicht komt, dat men verkeerd heeft geteld, want A. is ziek, B. kan niet komen, en bij het geringe verschil van links en rechts, moeten alle neuzen meedoen. De misrekening baart agitatie en verwarring; ‘wij zijn gereed’, roept de een; ‘ik acht het vooralsnog niet wenschelijk het Kabinet te zien vertrekken’, meent de ander; ‘de Minister is niet anti-clericaal’, krijscht een derde; ‘ik behoud mijn stem nog voor’, merkt een vierde op, en onder dit wanluidend koor is er een die de slagen moet verduren, en dat is de Minister van Binnenlandsche Zaken, die een bedaarden dag heeft en weet dat al die woorden slechts woorden zijn, want de liberale partij heeft op dit oogenblik de meerderheid niet. Een der jammerlijkste parlementaire comedies is wel gespeeld bij de beraadslaging over de aansluiting van den Rijnspoorweg te Rotterdam; men zal wel de meerderheid van alle partijen op zijn hand hebben, wanneer men in deze quaestie dus oordeelt, dat indien al 's lands belang niet zóó is benadeeld als dit door de liberale meerderheid is voorgesteld, de Minister van Binnenlandsche Zaken in elk geval onstaatkundig, zooal niet onhandig heeft gedaan door die zaak buiten de Kamer om af te doen, te meer daar de Kamer indirect bij de zaak werd betrokken door de onteigeningswet van de lijn Leiden - Woerden. De pressie, door de alvermogende Rijnspoorwegmaatschappij zelf uitgeoefend om de zaak buiten de Kamer te houden, bewijst reeds dat niet alles in orde is. Stelt men echter de vraag, of de Tweede Kamer na de voorbarigheid van de Eerste - wij hebben waarlijk aan één verpolitiekte Kamer reeds meer dan genoeg - wel deed met de zaak op nieuw en in dien vorm en te dier plaatse ter sprake te brengen, dan luidt het antwoord zeker beslist ontkennend; de onteigeningswet van den spoorweg Leiden - Woerden bood van zelf gelegenheid aan. Nu men uit de zaak een gemis aan constitutioneelen zin distilleerde, bleek de toeleg om een motie van wantrouwen te doen aannemen tegen den Minister van Binnenlandsche Zaken. Dat was zelfs zoo sterk, dat men den Minister van Financiën, den heer Van der Heim, die evenzeer in de zaak betrokken was, ook blijkens het votum van de Eerste Kamer en het daarop gevolgd verzoek om ontslag aan den Koning, trachtte onzijdig te doen verklaren, een poging, die jammerlijk mislukte door | |
[pagina 99]
| |
het manlijk woord van den heer Van der Heim dat ‘hij voor alles te fatsoenlijk man was om aan zulk een raad gehoor te geven.’ Maar wij herhalen de straks gegeven opmerking: meende de liberale partij werkelijk dat op de quaestie van de aansluiting van den Rijnspoorweg een motie van wantrouwen moest volgen, waarop een verzoek om ontslag, hetzij van één of twee Ministers, of van het geheele Kabinet niet kon achterblijven, dan diende zij eerst de kosten te berekenen. Kon men het land wagen aan nieuwe minister-crisis, vóór de meerderheid der Kamer van haar machtelooze verdeeldheid is genezen, vóór de liberale partij één program heeft, één hoofd? En ingeval van een bevestigend antwoord, bestond er op het oogenblik van het debat kans dat een motie van wantrouwen werd aangenomen, was de liberale partij daartoe sterk genoeg? Was dit het geval niet, dan was de houding van de liberalen onverantwoordelijk lichtzinnig en onstaatkundig. Heeft men in Kamer te doen met dobbelspel of loterij, dan hebben wij niets gezegd; maar een weinig overleg, een weinig berekening mag men toch wel eischen, en het bleek bij den aanvang der discussie dat van de 42 liberale leden 4 niet tegenwoordig konden zijn, terwijl men wist dat men op den Amsterdamschen afgevaardigde Godefroi niet kon rekenen, - ook Bastert stemde tegen de conclusie der meerderheid; - van de gezamenlijke minsterieelen ten getale van 28 miste men slechts één lid, den heer De Casembroot. Welken indruk moet het onder zulke omstandigheden maken, wanneer men een liberaal volksvertegenwoordiger, de heer Viruly, onder scherpe, meest persoonlijke aanvallen op het hoofd van het Kabinet, hoort verklaren, dat bij de liberale partij wordt gevonden een aaneengesloten meerderheid, die terstond de teugels van de Regeering kan aanvaarden? Voeg hierbij den uitslag der stemming, waarbij de Kamer zich onmachtig verklaarde deze zaak tot een einde te brengen, en na verwerping van alle moties genoodzaakt was de zaak op nieuw te stellen in handen van een commissie, dan wordt men wonderlijk te moede over zulk een verwarring, over zulk een stelselloosheid. Na hetgeen wij reeds van deze Kamer beleefd hebben, meende men 't kon niet erger. De feiten bewijzen het tegenovergestelde. Enkele oogenblikken zou men meenen dat alles moest meewerken om ten aanschouwe des volks te vertoonen, hoe klein de Kamer kan zijn. Als voorbeeld kan dienen het incident-Kuyper. Dat een veldheer zonder leger veel ledigen tijd heeft en lust zich in de tactiek van andere korpsen te mengen, zal iedereen verklaarbaar achten, maar dat een man, die geen politiek verleden heeft en een politieke loopbaan zoekt door te pas of te onpas toe te geven aan allerlei invallen, en zijn genoegen betuigt dat de strijd nog niet is afgeloopen en van die gelegenheid gebruik maakt om den Minister zoetsappig ingekleede hatelijkheden naar het hoofd te werpen, is minder aangenaam voor anderen en vervelend vooral voor hem, die het mikpunt is van die aanvallen. | |
[pagina 100]
| |
Wat kwaads lag er in dat de Minister van Financiën dien ‘geachten afgevaardigde’ gevoelig op zijn plaats zette door de opmerking, dat zulk een discussie voor hem veel aantrekkelijks kon hebben, die niets anders te doen had en alles, zelfs wat hem het dierbaarste was, had opgeofferd om dit bij te wonen, maar dat een Minister des Konings soms wel eens tevreden kan zijn als er een eind komt aan de discussie? Zou het niet verstandiger geweest zijn, wanneer de Kamer eens hartelijk gelachen had om de kijverij, toen de ex-domine zich na de verdiende berisping van den Minister ging aanstellen als martelaar? Belachelijk werd zeker het incident, toen de corypheeën van de liberalen den veldheer in bescherming gingen nemen en de heer De Roo de ‘bres’ er bij haalde en ging spreken van ‘ons constitutioneel staatsrecht’! Waarlijk, kleiner kan het niet, en indien in onze Kamer meer zulke comedies ten tooneele worden gevoerd, kan zij nog dienst doen als kluchtspel en de belangstelling winnen van een natie, die nu geheel onverschillig schijnt geworden omtrent haar doen en laten. Toen de algemeene beraadslaging over de begrooting van Binnenlandsche Zaken aan de orde kwam, kon men verwachten, dat de liberale partij het voorzichtiger zou aanleggen; bij de behandeling van de aansluiting van den Rijnspoorweg te Rotterdam was gebleken dat zij haar kracht had overschat; kon men geen meerderheid bijeen brengen om de begrooting van Binnenlandsche Zaken af te stemmen, dan was het wenschelijk dat men in de aanvallen op de Regeering met zekeren tact te werk ging en vooral waardig optrad; een Regeering die men om zekere reden niet vervangen kan, kan men moeielijk bestrijden zonder eigen aangezicht te schenden. Ook was hier en daar in de dagbladen, heel voorzichtig natuurlijk, met een enkel woord afkeurend gesproken van de wijze, waarop men den heer Heemskerk aanviel, die door de aanneming van het spoorwegontwerp een schitterende zegepraal behaalde. Maar neen, de algemeene beraadslaging draagt geheel hetzelfde kenmerk als de vorige discussie, niettegenstaande het spoedig bleek, dat niet al de liberalen aan den aanval wilden meedoen. Gunstig onderscheidde zich hierbij de heer Van Eck. De hoofden van de liberalen echter hadden het er blijkbaar op toegelegd, als ware 't een weddingschap, om hun woede tegen Heemskerk te luchten, als gold het hier niet de bespreking van de belangen des lands, maar het ‘dooddoen’ van een minder populair persoon in een dispuut-college. Alle oude en nieuwe grieven tegen Heemskerk werden ten berde gebracht, soms in would-be geestige zetten, met uitdrukkelijke betuiging dat men zijn stem zou uitbrengen tegen dezen Minister, zonder in hem de Regeering te willen treffen. De ‘travers’-quaestie werd opgehaald met de heele geschiedenis van het Thorbecke-standbeeld, al konden de afgevaardigden weten dat er een bijzondere reden was waarom de Haagsche Gemeenteraad en de Minister van Binnenlandsche zaken zoo en niet anders in deze zaak hadden gehandeld. Zelfs het humeur van den heer Heems- | |
[pagina 101]
| |
kerk werd er bij gesleept en er ontbrak slechts nog maar aan dat ook mevrouw Heemskerk op de parlementaire planken werd gebracht om den invloed, dien zij mogelijkerwijze op de politieke aspiraties van haar echtgenoot zou kunnen uitoefenen. Wie met de fijne schakeeringen van onze liberale - fracties kunnen wij niet zeggen, maar - clubjes bekend is, weet dat men een zekere beteekenis moet toeschrijven aan de woorden van den heer Geertsema. De wonderlijkste tegenstrijdigheid mengt zich in de rede van dezen afgevaardigde dooreen, met persoonlijke aanvallen op den heer Heemskerk. De politiek van het Kabinet concentreert zich in den Minister van Binnenlandsche zaken, maar - alleen de Minister van Binnenlandsche zaken wordt aangevallen, niet de andere leden van het Kabinet. Toch volgt na den aanval de verklaring dat de tijd nog niet gekomen is om dit Ministerie omver te werpen; dit laatste wordt zelfs, en niet onjuist gemotiveerd; ‘het besef van het onhoudbare en schadelijke van de samenwerking van de beide kerkelijke partijen met enkele conservatieven is nog niet genoeg in de natie doorgedrongen; het is ook niet voldoende, - zoo luidt het, en zonder bewijs, - dat de liberalen het thans op de hoofdpunten van de politiek eens zijn en de macht gevoelen om weer te “regeeren”, maar het is ook noodig, dat het bewezen is, dat de natie op die kracht voldoende vertrouwen heeft. De liberalen moet het oog houden op de toekomst en die toekomst voorbereiden, maar daarbij tolérer le present. De liberalen moeten onderling vergeten de kleine en persoonlijke veeten en intusschen tolereeren dit Kabinet, waarvoor geen sympathie bestaat bij de liberale partij.’ De heer Geertsema verklaarde ten slotte zich van zijn kant, - d.i. van de zijde van de ‘sommigen’ van de ‘anderen’ - ‘bereid met den Minister zoolang mogelijk in 's lands belang mee te werken, maar meende dan ook gerechtigd te zijn van den Minister te vorderen, dat hij die onmogelijkheid niet schept en eenigszins aan zijn wenschen te gemoet komt.’ Gelukkig is er in de zaal van onze volksvertegenwoordiging geen beeld der logica; ware dit het geval geweest, het zou de oogen wellicht verdraaid hebben. Een Ministerie, de Regeering ondersteunen, en die Regeering tevens op alle mogelijke wijze aanvallen, haar op de kleingeestigste wijze uitmaken, haar elken moreelen steun tegenover de natie ontnemen; iemand als regeeringspersoon onmogelijk maken en hem toch verzoeken om te blijven; verklaren dat de liberalen 't eens zijn, en hun op het gemoed drukken hun kleine, hun persoonlijke veeten te vergeten?! - van den heer Geertsema kon men dit het allerminst verwachten; hij is zelf Minister geweest, heeft al de nadeelen ondervonden van een oppositie, die feitelijk geen overleg wil en het regeeren onmogelijk maakt. Het is den lande overbekend, dat de liberale partij het de liberale Ministeries onmogelijk heeft gemaakt om te regeeren, - het is bekend | |
[pagina 102]
| |
dat achtereenvolgens al de punten van het liberaal program zijn in behandeling geweest en afgestemd met behulp van de liberalen, waarvan de een den ander niet achter de groene tafel kon dulden; vandaar overal het gevoel van malaise; vandaar dat het volk den spot drijft met zijn vertegenwoordigers en de Tweede Kamer de kibbelkamer noemt of het dispuut-college op het Binnenhof. Die malaise zal wel ophouden, zegt de heer Van Houten, als het algemeen stemrecht maar wordt ingevoerd en de groote vraagstukken in de Kamer aan de orde komen. Maar er zijn groote vraagstukken geweest, maar zij werden afgestemd. Neen, zegt Kappeyne, 't ligt niet aan het kiesstelsel; de malaise komt van de Regeering, waarvan deze Minister van Binnenlandsche Zaken de ziel is, maar waarvan de gedachte aan niemand is bekend. Die uitlegging van den tekst is zeker stout, maar het laatst verleden van de houding van de liberale partij onder de liberale Regeeringen ligt nog te versch in het geheugen dan dat zulk een kunstgreep opgang zou maken. Inderdaad, wanneer men de houding van de liberale partij in onze Kamer een weinig meer van nabij beschouwt, dan kan men niet anders getuigen, dan dat zij opnieuw een jammerlijke rol heeft gespeeld; aan haar zeggen en doen ontbreekt waarheid, waardigheid en consequentie; er is in de laatste jaren genoeg voorgevallen om die partij te doen leeren, maar zij blijkt niets geleerd te hebben. Haar onhandigheid is even groot als die van den heer Heemskerk, wanneer hij geagiteerd is. Toen de helft van de Kamer zou aftreden, hebben wij gezegd: kiest andere mannen, neemt liberalen, die in de persoonlijke veeten niet betrokken zijn; 't is de éénige mogelijkheid om een anderen toestand te verkrijgen. De kiezers moesten 't weten, en zij hielden zich of zij 't wisten, en zij herkozen dezelfde mannen alsof er niets ware gebeurd. Wie nu recht van klagen hebbe, de kiezers niet; zij hebben loon naar werken. Maar het volk, niet achter, maar voor de kiezers heeft het recht het leugennet te verscheuren, op den valschen toestand te wijzen en de phrasen van het Binnenhof te ontleden. Een liberale partij, die dus handelt, matigt zich dien naam verkeerd aan; historisch kan zij dien naam dragen, feitelijk is zij anti-liberaal, want zij houdt den vooruitgang tegen. De gevolgen van de handelwijze van de liberalen konden dan ook in de Kamer zelf niet achterwege blijven; de heer Heijdenryck gaf daarover een critiek even eenvoudig als scherp, toen hij verklaarde deze Regeering te zullen steunen niet uit sympathie, maar uit vrees voor regeeringloosheid, daar het hoogst twijfelachtig was of de liberalen de Regeering konden aanvaarden, ook blijkens de beraadslaging over de begrooting van Binnenlandsche Zaken. Is, zoo vroeg hij, ‘is de heer Geertsema het eens met den heer Van Eck? Is de heer Van Eck het eens met den heer Van Houten? Zou de heer Jonckbloet een Kabinet Geertsema wenschen? Als de liberale partij gereed is, waarom komt zij dan niet met een program voor den dag?’ | |
[pagina 103]
| |
Den Minister van Binnenlandsche Zaken zal men de eer moeten geven, dat hij tegenover de aanvallen van deze oppositie steeds een waardige houding heeft bewaard, al waren de persoonlijke aanvallen van dien aard, dat iemand zijn geduld er bij kon verliezen. 't Zou hem weinig moeite hebben gekost om de aanvallen te betalen met gelijke munt, waartoe de geschiedenis van de liberale partij ruimschoots aanleiding geeft. Waardig was vooral het laatste woord, waarmee de heer Heemskerk de algemeene beraadslagingen van de begrooting van Binnenlandsche Zaken besloot: ‘Acht de Kamer een crisis noodig, zij spreke het duidelijk uit; maar zoo niet, dan make zij ons het regeeren ook niet opzettelijk moeilijk door voortdurende disputen’. En het einde van die hatelijke verslagen, van die persoonlijke discussies was, dat de begrooting van Binnenlandsche Zaken werd aangenomen met... 54 tegen 24 stemmen. De overwinning van Heemskerk zou nog grooter geweest zijn, indien hij niet een oogenblik te voren zich op een inderdaad ongelukkige, en voor 't minst onpolitieke wijze had verzet tegen het voorstel van den heer Moens tot oprichting van drie nieuwe kweekscholen. Dit voorstel werd tegen den zin van den Minister aangenomen met 42 tegen 33 stemmenGa naar voetnoot(*).
Verdient de houding van de liberale partij tegenover de Regeering vooral om den vorm scherpe afkeuring, dit is te meer te betreuren, omdat zij nog steeds de meerderheid vormt in onze Kamer, wanneer zij vast eengesloten is. Men zou zich over dien voortdurend achterlijken toestand kunnen troosten, indien er overigens meer klaarheid kwam in den toestand, maar ook ten opzichte van de andere partijen en zaken heeft de openbare beraadslaging ons niets geleerd. Het is soms of onze Kamer geheel geisoleerd is, afgesloten van den grooten stroom zoowel van het politieke als het sociale leven van Europa, en het eigenaardig bestaan daar op het Binnenhof moet worden voortgezet totdat de ontbindende krachten een eind maken aan het leven. Men wijt de onzuiverheid, de dubbelzinnigheid, de onwaarheid van den toestand aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, maar vergeet, dat men met een algemeen ziekteverschijnsel te doen heeft. Men beweert dat er in deze Kamer nog altijd een conservatieve partij bestaat; de | |
[pagina 104]
| |
eer van die partij is echter alleen opgehouden door den Minister van Binnenlandsche Zaken, die op een ietwat zonderlinge wijze conservatieve en progressistische beginselen wilde vereenigen. Door de liberalen is geen enkel bepaald program, of zelfs een deel daarvan besproken, met uitzondering alleen van den heer Van Houten, die een lans brak voor het algemeen stemrecht, dat men hier voorloopig kan laten rusten. Aan den Minister van Binnenlandsche Zaken werd daarbij de belangrijke verklaring ontlokt, dat hij de vertegenwoordiging der capaciteiten wenschelijk achtte. Het meest bestaat echter de dubbelzinnigheid bij en tegenover de Ultramontaansche factie; men weet welke denkbeelden deze afgevaardigden, leden der zwarte Internationale zijn toegedaan; de Syllabus is hun eigenlijke grondwet en er is geen enkele reden om te veronderstellen, dat de Nederlandsche afgevaardigden van klein Spanje er anders over zouden denken dan hun geloofsgenooten elders, of het onderscheid zou moeten bestaan in hun meerdere stilzwijgendheid. De heer Van der Hoeven heeft den naam genoemd van Katholieke partij, en men weet overal in Europa, wat men daaronder moet verstaan, maar hij heeft zich gewacht voor een programsontvouwing. Wat nog merkwaardiger was, de heer Heijdenryck negeerde den heer Van der Hoeven als hoofd van de Katholieke partij, maar trad nog minder in een uiteenzetting van beginselen. Wij weten echter wat wij van deze mannen te wachten hebben, die hun wachtwoord van elders ontvangen, en wellicht beschouwen zij hun meedeelingen zelf als overbodig. Die stilzwijgendheid is dan ook geen reden voor regeering of afgevaardigden om het partij-kiezen in de clericale quaestie, die geheel Europa in spanning houdt, uit te stellen. Ten opzichte van den Minister van Binnenlandsche Zaken had men reden zijn verwachting niet hoog te stemmen; met zijn verklaring dat er geen verband bestaat tusschen de Regeering en de Katholieke partij komen wij niet veel verder. Wij moeten echter protest aanteekenen tegen de voorstelling van den Minister, dat hij zich de prinsen van Oranje tot voorbeeld neemt die geen onderscheid maakten tusschen de verschillende gelooven. De prinsen van Oranje lieten de burgers vrij in hun geloof, maar niet de Spaansche factie, en daarmee moet men de Ultramontaansche partij van onzen tijd gelijk stellen; het is hier niet te doen om het geloof, maar om het streven naar heerschappij in den Staat onder den dekmantel van kerkelijke belangen te bevorderen. Daartegen moet de Staat zijn waarborgen nemen. Door de meeste afgevaardigden is echter dit belangrijke punt stilzwijgend voorbijgegaan; ja men trachtte ook hiervan een parlementair spel te maken door de beide soorten van clericalen tegen elkander in het harnas te jagen, - een spel waarbij de antirevolutionaire veldheer zich vangen liet. Een oogenblik scheen 't of de quaestie ernstig ter sprake zou komen; 't was bij de behandeling van de begrooting van Justitie; de wijze | |
[pagina 105]
| |
waarop de heer Kappeyne opkwam voor de wenschelijkheid van een regeling van de erkenning der geestelijke orden, verdient zeker hulde, al strookt deze houding van den afgevaardigde weinig met die van het vorige jaar, toen hij op liberaliseerende wijze de hand toestak aan de Katholieken om als vanouds weder een bondgenootschap aan te gaan. Toch zou men de vraag mogen doen, of bij deze zaak, die vooral nu wij uit Duitschland met geestelijke zusters en broeders worden overstroomd en de Oostelijke rand van ons land als door zwarte sprinkhanen kaal gegeten wordt, niet meer aandrang had kunnen worden gebezigd tegenover de lauwe houding van de Regeering, die niets doet en verklaart niets te kunnen doen. Een deel dier kracht, die gebezigd werd om den Minister van Binnenlandsche Zaken te vervolgen, een deel dier scherpzinnigheid, waar het punten geldt van de zoogenaamde conservatieve politiek, en het debat had een ruimere plaats ingenomen. Maar men mag den heer Kappeyne geen verwijt maken van hetgeen de geheele liberale partij en ook de conservatieve geldt, van namelijk geen oog te hebben voor hetgeen onzen tijd beweegt en drijft. Maken wij nu de rekening op van het parlementaire werk, dan moeten wij ons verblijden, dat er in weerwil van den treurigen toestand nog zooveel tot stand kwam, dank zij de bekwaamheid en tactiek van den Minister van Binnenlandsche Zaken. De nieuwe staatsspoorwegen voorzien in een lang gevoelde behoefte en wanneer straks de onteigeningswetten van de spoorwegen Leiden - Woerden en Rotterdam - Houten zijn aangenomen, zijn onze middelen van verkeer op een wijze verrijkt, die in grillige tegenstelling staat met de lamheid in onzen politieken toestand. Niemand zal weigeren aan den Minister van Binnenlandsche Zaken hulde te brengen voor zijn voortvarendheid op dit gebied. De aansluiting zoowel te Rotterdam als te Amsterdam, wanneer zij straks is tot stand gekomen, zal een van de goede bladzijden vormen uit de geschiedenis zijner Regeering. En wanneer wij bij den aanvang van een nieuw jaar aan optimistische verwachtingen willen toegeven, schijnt het ons niet onmogelijk, dat nog andere vruchten, o.a. de nieuwe wet op het hooger onderwijs aan den verdeelden boom zullen rijpen. De reorganisatie van de liberale partij lijkt ons nog verre af; en deze zal wel doen eerst zich de lessen van het verledene ten nutte te maken, vóór zij weder aanvallend optreedt en door onberaden ingediende wetsontwerpen in de eerste plaats van haar bekenden oppositiegeest doet blijken. Van weerszijden is overleg noodig en bezadigdheid, wil het volk vóór de kiezers vertrouwen stellen in de wijze, waarop 's lands zaken op het Binnenhof worden behandeld. De Kamer moet begrijpen, dat zij, waarheid en waardigheid met voeten tredend, niets leerend of afleerend, het constitutioneele stelsel zelf in gevaar brengt. 15 December '75. noorman. |
|