De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Natuurkunde.Gemeenzame brieven van een vriend der natuur.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dere zekerheid te vervolgen, dit kan niet ontkend worden. En zonder ons te verdiepen in de niet zelden zeer gewaagde gevolgtrekkingen van velen zijner volgelingen, die het ‘plus royaliste que le Roi’ dikwijls tot waarheid maken, gelooven wij toch, dat Darwin's theorie op het tegenwoordige standpunt der natuurkundige wetenschappen veel verklaart en met elkander in verband brengt, wat vroeger óf niet begrepen werd óf schijnbaar geheel alleen stond. Nemen wij al met den Engelschen natuuronderzoeker aan, dat de soort niet standvastig is, en daarvoor is zeer veel te zeggen; vallen wij hem ook bij, als hij bewijsgronden aanvoert voor de stelling, dat de dieren en planten in den strijd om het leven organen kunnen veranderen en wijzigen, verbeteren en ontwikkelen, dat zij geërfde eigenschappen in sterkere mate overplanten op hunne nakomelingschap; zijn wij met hem de meening toegedaan, dat in overoude tijden allerlei tusschenvormen hebben geleefd, die in den strijd om het leven zijn ondergegaan en wier overblijfselen in de verschillende aardlagen dikwijls nog zeer volledig bewaard worden, zooals wij later zullen zien; en laten wij ten slotte met hem en zijne volgelingen het geheele dieren- en plantenrijk afstammen van enkele grondvormen, altijd blijven wij staan voor de laatste vraag: ‘hoe ontstonden die één of meer grondvormen waaruit zich volgens Darwin al wat leeft heeft ontwikkeld?’ Darwin laat deze vraag geheel en al onopgelost, en breekt daardoor den geleidelijken ontwikkelingsgang in zijne hypothese af. Andere natuuronderzoekers zijn verder gegaan en hebben getracht het ontstaan der eerste organismen te verklaren zonder tot eene scheppende macht hun toevlucht te nemen. Sommige natuurkundigen, en aan het hoofd van dezen staat de Engelsche geleerde Sir William Thomson, redeneeren aldus. Het is door meer dan één, ja door vele voorbeelden bewezen, dat meteoorsteenen verbindingen bevatten van koolstof, waterstof en zuurstof. Dewijl nu dergelijke verbindingen op onze aarde in de natuur nooit anders gevormd worden dan onder den invloed van het organische leven, wordt het waarschijnlijk, dat zij op andere hemelbollen moeielijk zonder de tusschenkomst van het organische leven kunnen gevormd zijn. Dewijl het nu duizenden en honderdduizenden malen gebeurd is, dat dergelijke meteoorsteenen op onze aarde zijn gevallen, en wij gerust mogen aannemen, dat dit ook het geval zal geweest zijn, toen de aarde in hare periode van afkoeling was, mogen wij met eenigen waarschijnlijkheidsgrond aannemen, dat de eerste kiemen van organisch leven op de aarde zijn gebracht door meteoorsteenen. En dat te meer, omdat dikwijls is aangetoond, hoe kiemen van allerlei planten en dieren duizenden jaren het vermogen behouden om zich te ontwikkelen. Ziedaar de theorie. Het komt mij voor, dat door deze zoogenaamde ‘kosmische theorie’ van Thomson het vraagstuk niet wordt opgelost, doch eenvoudig verplaatst! Immers altijd blijft dezelfde vraag: maar hoe ontstond het eerste leven op die planeet of dat hemellichaam waarvan de overblijfselen op onze aarde neervielen? Bo- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vendien, wij nemen als waarschijnlijk aan, dat die verbindingen van koolstof, waterstof en zuurstof op de andere hemellichamen zich moeielijk kunnen vormen zonder organisch leven. Hebben wij, die van den aard en de vorming dier hemellichamen nagenoeg niets zeker weten, het recht eene dergelijke onderstelling te maken? Kan het niet mogelijk zijn, dat zij dáár ontstonden zonder levensproces? Ge ziet, Amice, Thomson's theorie onder het gunstigste licht beschouwd, verplaatst de moeielijkheid, doch lost het vraagstuk niet op. Doch er zijn twee andere wegen van onderzoek. Is het mogelijk, dat organische wezens langs scheikundigen en mechanischen weg ontstaan uit niet-georganiseerde of minerale stoffen? En is het mogelijk, dat organische wezens langs denzelfden weg gevormd worden uit stoffen, die wel niet leven maar toch van levende stoffen afkomstig zijn? Wij dienen beide vragen wel van elkander te onderscheiden. Wij zullen later zien, dat de eerste de moeielijkheid niet eens geheel oplost, terwijl de tweede, altijd in de onderstelling dat zij bevestigend wordt beantwoord, het vooraf bestaan van organische stoffen aanneemt en dus strikt genomen niets oplost. Daar echter in beide gevallen organismen uit niet levende stoffen hun oorsprong nemen, vatten wij beide gevallen samen onder den naam van generatio spontanea of abiogenesis of spontane generatieGa naar voetnoot(*). Ontstaan organismen spontaan, d.i. van zelve, uit niet-georganiseerde stoffen, dan noemt Haeckel de spontane generatie autogenie; ontstaan zij echter in vloeistoffen, die stoffen bevatten, welke van levende wezens afkomstig zijn, dan spreeekt genoemde geleerde van plasmogenie. We zullen duidelijkheidshalve beide benamingen gebruiken en vooreerst trachten te onderzoeken wat er is van de plasmogenie. De leer der plasmogenie, laten we dit voorop stellen, is alles behalve nieuw. De dierkundigen der oudheid namen met hun leermeester Aristoteles aan, dat het bederf van het eene de wording was van het andere (Corruptio unius est generatio alterius). Zij zagen duizenden larven en maden te voorschijn komen en zich ontwikkelen uit allerlei krengen; schimmels ontstonden op rottende plantaardige en dierlijke stoffen. Wat lag meer voor de hand dan de meening te koesteren, dat vele organismen van zelve ontstonden uit rottende stoffen? De geheele middeleeuwen door hechtte men aan dergelijke sprookjes, en het kostte den Italiaan Frans Redi (1670), lid van de academie ‘del Cimento’ te Florence, heel wat moeite, alvorens hij zijne land- en tijdgenooten door eene eenvoudige vliegenkast had bewezen, dat de maden, die in bedorven vleesch ontstaan, te danken zijn aan de eieren van allerlei soort van vliegen. ‘Na actie komt reactie’ is een bekende stelling en zoo ging het ook nu. Alle natuurkundigen stelden weldra | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||
als axioma ‘omne vivum ex ovo.’ Doch onze Leeuwenhoek, onze Swammerdam en tal van andere natuuronderzoekers ontdekten in water en andere stoffen allerlei soorten van organische wezens. Opnieuw was de spontane generatie aan de orde, en opnieuw werd zij ten vure gedoemd door Spallanzani (1780), die aantoonde dat men geen infusoriën ziet ontstaan, indien men de rottende stof luchtdicht afsluit en een geruimen tijd blootstelt aan kookhitte. Toen ontstond het geheimzinnige begrip van levenskracht. Alle eigenaardige veranderingen in eenig organisme waren uitingen van eene geheimzinnige levenskracht, die van alle tot nu toe bekende natuurkrachten verschilde. Door de levenskracht ontstonden de dieren en groeiden zij; bij gebrek aan levenskracht gingen zij te gronde. Wat niet door levenskracht te verklaren was, werd uiteengezet met behulp van Spallanzani's Panspermistische theorie, volgens welke de geheele atmosfeer was opgevuld met allerlei onzichtbare kiemen, aan welke een groot aantal lagere dieren hun ontstaan te danken hadden. Door de ontwikkeling van de scheikunde en de leer van de omzetting van krachten heeft echter de levenskracht een geduchten stoot gekregen. De scheikunde leerde in retorten allerlei verbindingen maken welke in het lichaam van menschen, dieren en planten voorkomen; zij bewees, dat voeding niets anders is dan omzetting van sommige scheikundige stoffen in andere meer eenvoudige of meer samengestelde; zij vond de samenstelling van het bloed. Kortom, de kloof tusschen het organische leven en de minerale stoffen werd overbrugd, en zie, op nieuw dook de spontane generatie op. Met recht had men reeds spoedig na Spallanzani's proef, toen men de bestanddeelen van de lucht ontdekt had, de opmerking gemaakt dat er zich geen organische wezens bij die proeven konden ontwikkelen, want dat de zuurstof werd teruggehouden, de zuurstof, een noodzakelijk element om te leven; en dat dus S's. proef niets bewees. Men was nog geen stap verder. In 1836 werd door Schwann en Schultze de zaak opnieuw opgevat. Zij bewezen dat er iets... een ei? een kiem? eene onbekende chemische stof?... in de lucht was, dat in aanraking met rottende stoffen infusoriën deed ontstaan, doch noch tegen hitte noch tegen zwavelzuur bestand was. Achttien jaren later (1854) toonden Schröder en Dusch aan, dat het iets eene vaste stof was, dat er in de lucht vaste deeltjes zweefden, die toegang moesten hebben tot de vloeistof om infusoriën voort te brengen. Daardoor scheen de spontane generatie het pleit verloren te hebben. Doch neen. De Fransche geleerde Pouchet (1858) zag kleine diertjes en schimmels ontstaan in flesschen, die met water en rottend hooi waren gevuld, waarin van te voren door koking elke organische kiem gedood was en waarin de lucht slechts toegang had, na vooraf in geconcentreerd zwavelzuur gewasschen te zijn of na door de poriën van gloeiende stukjes porcelein te zijn heen gestreken. Hij ging zoover van in plaats van gewone lucht een mengsel van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||
79 deelen stikstof en 21 deelen zuurstof te nemen, ja, hij gebruikte zuivere zuurstof, en altijd zag hij laaggeorganiseerde diertjes zich in de vloeistof ontwikkelen. Milne Edwards maakte echter weldra de opmerking, dat het uitkoken van de vloeistof waarin het hooi was gedompeld niet bewees, dat de kiemen welke in dit hooi konden zitten, gedood waren, daar toch Doyère reeds in 1842 door proefnemingen de meening had gestaafd, dat sommige infusoriën het leven niet verliezen, als zij meerdere uren aan eene hitte van 140°C. worden blootgesteld; dat zij na 28 dagen in eene nagenoeg volkomen luchtledige ruimte te hebben doorgebracht, toch nog kunnen herleven. Pouchet stelde zijne kolven aan eene temperatuur van 250°C. bloot, toch zag hij altijd nog infusoriën. Hij vond een steun bij Montagazza, die een paar der meest eenvoudige dierlijke organismen, Bacteriën en Vibrio lineata, welke op de grens van het plantenrijk staan, als voor zijne oogen zag ontstaan. Behalve de bekende physioloog Claude Bernard rustte zich een ander natuuronderzoeker ten strijde uit, namelijk de beroemde Louis Pasteur (1860 en 1861), hoogleeraar aan de École Normale van Parijs. De laatste bevestigde niet alleen de onderzoekingen van Schröder en Dusch, maar bewees, dat de vaste stof dezer geleerden, behalve uit een aantal kool- en allerlei stofdeeltjes, voornamelijk uit kiemen van plantjes en diertjes bestond, welke hij liet ontwikkelen in expresselijk daarvoor ingerichte toestellen. En om het bewijs nog meer positief te geven, nam hij eenige glazen ballons en vulde die gedeeltelijk met gedistilleerd water, suiker en eiwitachtige stoffen. De halzen werden boven de gaslamp zeer fijn uitgetrokken en op allerlei manieren gebogen, zóó dat er eene opening bleef die ter nauwernood eenige vierkante millimeters oppervlakte had. Daarna werd de vloeistof in de ballons, met uitzondering van 3 of 4, flink aan het koken gebracht, vervolgens onder zekere voorzorgen langzaam afgekoeld en in een vertrek geplaatst waar geen luchtstroom was. Na 24-48 uren werd de oppervlakte der vloeistoffen in de 3 à 4 ballons, waarvan de inhoud niet was uitgekookt, door allerlei organismen bedekt, terwijl de vloeistof in de andere ballons maanden lang helder en zuiver bleef. Zooals Pasteur opmerkt, gebeurde het laatste, omdat al de verschillende krommingen van den hals des ballons het invallen van organische kiemen beletten. De zaak scheen dan beslist. In de lucht zweven kiemen rond van vele laaggeorganiseerde dieren (Monaden, Bacteriën) en planten, die uit weinig meer bestaan dan uit eiwit of een protoplasma-klompje, en zich onder gunstige omstandigheden in vloeistoffen kunnen ontwikkelen. De Panspermisten hadden de overwinning behaald en de Heterogenisten, zij die het bestaan van kiemen ontkennen en aan spontane generatie geloofden, waren verslagen. Wel hadden nog jaren daarna tusschen Pouchet en Pasteur en hunne aanhangers schermutselingen plaats, doch voor den onbevooroordeelde had Pasteur het pleit | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gewonnen, en de zaak der abiogenesis in haar nadeel beslist. Daar komt echter Dr. Child in 1868 met eenige nieuwe proeven voor den dag, welke onder gelijke voorzorgsmaatregelen, als Pasteur had in acht genomen, zijn gedaan en waardoor hij van de 13 malen 8 keeren Bacteriën zag ontstaan. Waarom Pasteur bij zijne experimenten ze niet gezien had? Omdat zijn microscopen niet sterk genoeg vergrootten. Een ander Engelsch geneeskundige en physioloog doet in 1872 eene dergelijke reeks proeven en komt tot het besluit, dat organismen zooals Monaden, Bacteriën, Vibrio's en Leptothrixdraden op dezelfde wijze ontstaan als kristallen in oververzadigde zoutoplossingen. Dr. Bastian's Monaden zijn niets meer dan eenvoudige klompjes eiwit, welke alleen bij de sterkste vergrooting zichtbaar zijn en zich alleen daardoor van niet georganiseerde stof onderscheiden, dat zij zich kunnen voortplanten. Om niet in herhalingen te treden willen wij slechts eene enkele, maar eene voorname proef van Bastian beschrijven, om daaruit zijne wijze van handelen te leeren kennen. Men kookt een zeer geconcentreerd aftreksel van rapen met een stukje kaas, filtreert de zwakzure vloeistof en maakt haar neutraal. Daarna wordt de hals der retorte zeer fijn uitgetrokken en de vloeistof een kwartier lang gekookt; dan smelt men onder voortdurend koken de uitgetrokken punt van den hals toe. Als men nu de retorte een dag of drie op eene temperatuur van 30°C. houdt en dan den inhoud onderzoekt, vindt men altijd bovengenoemde organismen. Zekerheidshalve wijzigde Bastian meermalen zijne experimenten, en stelde zijne kolven dagen achter elkander onder allerlei voorzorgen aan eene temperatuur van 140-150°C. bloot, hij vond steeds Monaden, Vibrio's enz. Werden er in sommmige retorten, als hij met andere aftreksels werkte, geene organismen gevonden, dan schreef B. dit toe aan den aard van het aftreksel, dat dan voor de spontane generatie minder geschikt was. Men zou hieruit afleiden, dat, indien al plasmogenie door B. geconstateerd was, ten minste het ontstaan van organismen in vloeistoffen van geheel en al niet-georganiseerden aard hoogst onwaarschijnlijk is. Bastian deed echter ook proefnemingen met phosphorzure, wijnsteenzure en ammoniak- en soda-houdende zouten, dus met niet-organische verbindingen, en ook nu ontstonden Monaden en Bacteriën. Derhalve niet slechts plasmogenie, maar zelfs autogenie werd door Bastian aangetoond. Dat de proeven van Bastian, neergelegd in zijne ‘Beginnings of life’ door sommige natuuronderzoekers weldra herhaald werden, behoeft wel geen vermelding. De eerste die het deed was Burdon Sanderson, een bekend physioloog te Londen, en wel met positieve resultaten. Een ander natuurkundige, Hartley, verkreeg met eigenaardige voorzorgsmaatregelen steeds een negatief resultaat. Ook in ons vaderland werden de proefnemingen van B. herhaald en onder allerlei contrôleproeven gewijzigd door den hoogleeraar D. Huizinga te | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Groningen. Onze landgenoot heeft met verschillende vloeistoffen, waaronder ook mengsels van anorganische zouten, op de bovenvermelde wijze geëxperimenteerd, telkens er zorg voor dragende, dat de in de lucht aanwezige kiemen in poreuze en gegloeide stoffen werden teruggehouden. Telkens heeft hij de vloeistoffen korteren of langeren tijd aan eene kookhitte blootgesteld, zoodat men er, volgens den grooten kenner der Bacteriën Cohn zeker van kan zijn, dat voorhanden zijnde kiemen in de vloeistof gedood worden. Toch vond Huizinga bij zijne proeven Bacteriën, waaruit hij besluit, dat de mogelijkheid der spontane generatie bewezen is. Is het ook al voorbarig, na het lezen der onderzoekingen van Bastian en Huizinga te meenen, dat de panspermisten of de tegenstanders der spontane generatie verslagen zijn, van de andere zijde kan men niet ontkennen, dat de kracht der louter negatieve resultaten der panspermisten verminderen zal, tot zoolang zij niet den weg hebben aangetoond dien de kiemen hunner theorie hier in het onderhavige geval genomen hebben. Want de proeven zijn door de heterogenisten genomen met al de voorzorgsmaatregelen welke de panspermisten wenschen en voorschrijven. Altijd zagen zij eene vlokkige massa ontstaan in de van de buitenwereld afgeslotene vloeistof; als de vlokkige massa onderzocht werd, bleek zij duizenden Bacteriën te bevatten. Men kan derhalve aan Huizinga en Bastian niet tegenwerpen, - wat men indertijd aan Montagazza deed, toen hij mededeelde, hoe hij Bacteriën en Vibrio's zag ontstaan, - dat de Bacteriën uit de lucht op het microscoopglaasje zijn gevallen en dat zij deze hebben zien ontwikkelen. Zonder voor de panspermisten of de heterogenisten in den tegenwoordigen stand van zaken partij te kiezen, gelooven wij toch dat er voor de leer der laatsten veel is te zeggen. Darwin heeft door zijne hypothese voor eene natuurlijke verklaring van het ontstaan van organische wezens den weg opengesteld. Door de laatste proefnemingen is de plasmogenie en voor een deel, de autogenie waarschijnlijker geworden dan zij vroeger was. Noch van de autogenie, noch van de plasmogenie is a priori de onmogelijkheid te bewijzen. De plasmogenie is zeker niet onwaarschijnlijk. Ook de autogenie vindt in Bastian en Huizinga verdedigers. Misschien zal later een tweede of dezelfde Pasteur opstaan om te trachten de bewijsgronden van de heterogenisten te ontzenuwen. Ja, nemen wij aan dat dit het geval is, dan blijft de mogelijkheid van de spontane generatie toch bestaan. Van welken kant wij daarom het vraagstuk ook bezien, indien wij eene natuurlijke verklaring willen zoeken van het ontstaan der eerste organismen op de aarde, zijn wij genoodzaakt aan te kloppen bij de laagste organismen en moeten wij trachten dergelijke individu's uit onbewerkte vloeistoffen te doen ontstaan. - De menschelijke geest rust niet bij de bloote uiteenzetting der feiten. Al- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tijd vraagt hij het waarom en het hoe, overal zoekt hij naar den samenhang van de verschillende natuurverschijnselen. En mag de wetenschap nu en dan eens het spoor bijster raken en dan valsche gevolgtrekkingen maken uit slecht waargenomene feiten, weldra zal zij, strevende en zoekende naar de waarheid, zelf weer afbreken wat zij op losse basis had opgebouwd, om opnieuw te zoeken en later te vinden. Aldus heeft elke op feiten steunende hypothese haar recht van bestaan tot zoolang andere feiten de hypothese omverwerpen, tot zoolang men in staat is het tegendeel op overtuigende wijze aan te toonen. Daarom, Amice, houd ik voor mij nog vast aan de spontane generatie. Gij zult mij misschien opmerken: maar hoe is het mogelijk, dat er uit niet-levende stof een organisme ontstaat, dat leeft, d.i. in staat is zijn eigen ik tegenover zijne omgeving staande te houden, den invloed van die omgeving te ondervinden, zich te voeden en voort te planten? - Misschien vraagt Gij mij: maar hoe ontstaat dat leven? Ik zou U ook wel eens eene vraag willen doen en alsdan deze. Ik neem aan, dat Gij geen aanhanger van de abiogenesis zijt en dus vasthoudt aan het feit, dat al wat leeft ontstaan is uit vooraf aanwezige kiemen, dan vraag ik U: hoe kwamen die levende kiemen daar? Kunt gij dit aanwezig zijn van levende kiemen langs natuurlijken weg begrijpen? Gij antwoordt: neen? Welnu, dan ben ik nog iets verder, want al kan ik niet ‘het instorten van den adem des levens’ begrijpen, de chemische samenstelling is ten minste voor mij helder, want deze en die elementen welke in de chemische verbinding aanwezig waren vinden wij opnieuw, maar in andere verhouding en op andere wijze samengeklonken in het levende wezen terug. In beide gevallen staan wij echter stil: Gij voor het aanwezig zijn van de kiemen en van het leven, ik voor het aanwezig zijn van de chemische elementen en van het leven. In werkelijkheid staan dus de voor- en tegenstanders van de abiogenesis niet zoover van elkander als het wel schijnt, en nog altijd moeten zij hun toevlucht nemen tot het onbegrijpelijke Iets, dat de Christenen noemen de Scheppende Godheid.
Verkeeren wij derhalve omtrent den oorsprong van het organische leven in een nagenoeg volslagen duister, over de ontwikkeling van het leven op onzen aardbol zijn wij beter ingelicht. Wij hebben daartoe de geschiedenis slechts na te gaan voor zoover zij is opgeteekend in die groote bladen van het Boek der Schepping, welke wij hebben leeren kennen als de aardlagen. Daar zullen wij zien, hoe na de laagste organismen langzamerhand meer volkomen georganiseerde wezens op de aarde voorkwamen. Uit den aard en de samenstelling dier wezens in verband met de kennis der aardlagen zullen wij hun levensloop opsporen: wij zullen wezens, die zich in den strijd om het leven niet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meer konden staande houden, zien verdwijnen, om plaats te maken voor betere en sterkere, en aan het eind van die voortgaande en meer en meer volkomen georganiseerde reeks verschijnt de mensch. Nemen wij als basis van onze beschouwingen de opeenvolgende aardlagen, die wij vroeger hebben leeren kennen, zóó dat de jongste aardlagen bovenaan staan.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In vroegere jaren was men altijd gewoon om wanneer men over de opeenvolgende ontwikkeling der dieren sprak stilzwijgend voorop te stellen, dat op onze aarde de planten aan de dieren waren voorafgegaan, - want zeide men, alleen de planten hebben het vermogen de niet-organische stoffen der natuur in organische te veranderen, welke voor de dieren noodzakelijk zijn. En men had reden voor deze onderstelling in de fossielen van de Cambrische groep. Daar had men gevonden zeer laaggeorganiseerde planten, overeenkomende met de laagste dieren, en eveneens weinig georganiseerde, doch ook hooger georganiseerde dieren. Doch in het jaar 1863 ontdekte de beroemde Amerikaansche geoloog Sir William Logan in de gneislagen van de Laurentinische groep in Canada de versteende indrukselen van een dier, dat door den Amerikaanschen microscopist Dawson met den naam van Eozoön canadense werd bestempeld, omdat het als het ware eene morgenschemering werpt op het eerste ontstaan der organismen. De fossiele indrukselen zijn door Carpenter bepaald als te zijn van eene reusachtige rhizopode, een van de familiën van die laagstgeorganiseerde dieren, welke Protozoa heeten en uit niets anders dan uit een levend protoplasmaklompje bestaan, zonder eenige structuur hoegenaamd. De Eozoön canadense is dus na verwant aan de Monaden en Moneren, de Bacteriën en de Vibrio's, en ofschoon men in den beginne het vermoeden geopperd heeft dat Eozoön canadense eene kristalfiguur was, schijnt men tegenwoordig algemeen de meening te deelen, dat het werkelijk een organisme is. En dat te meer, omdat na Logan ook Von Hochstetter en Gümbel en anderen dergelijke doch beter bewaarde fossielen hebben ontdekt in terpentijnhoudende kalksteen tusschen kristallijne gesteenten bij Krumman in Boheme, in de Beijersche gebergten en in de Scandinavische gebergten. Het lijdt geen twijfel, dat nader onderzoek van deze nog weinig doorzochte gesteenten ook wel meer dergelijke fossielen zal voor den dag brengen. Dan zullen we ons een meer volkomen denkbeeld kunnen vormen van den toestand, waarin toen de aarde verkeerde. Dit echter weten wij zeker, dat organismen als Eozoön canadense alleen in vloeistoffen kunnen leven, en daar Eozoön verwant is aan de rhizopoden, die hun verblijf in de zeeën houden, gelooven wij ook met eenige zekerheid te kunnen besluiten, dat toen evenals thans de zeeën bevolkt waren met allerlei slijmachtige en microscopische diertjes. Planten treden eerst op in de volgende periode, toen de cambrische lagen werden afgezet. Toen leefden planten welke eene groote overeenkomst hebben met de eenvoudigste wieren, welke ons thans bekend zijn. In overvloed vinden wij de indrukselen tusschen gneis- en kalkachtige lagen der Cambrische groep. De verschillende graphietlagen welke tusschen die korrelige kalk voorkomen, waaraan zijn zij anders toe te schrijven dan aan de eeuwenlange opstapeling van algen of zeewie- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ren? De Cambrische vorming bevat overigens allerlei zeedieren van zeer lage organisatie. Slechts in die lagen welke vlak onder de Silurische formatie liggen treedt een meer duidelijk gekenmerkt leven op; daarom is het ook zoo hoogst moeielijk aan te geven: hier eindigt de Cambrische formatie, daar begint de Silurische. Er is eene blijkbare overeenkomst en overgang tusschen beide vormingen. Wanneer we derhalve de bovenste cambrische en de onderste silurische lagen samen beschouwen, dan vinden we altijd nog lage zeedieren. Behalve rhizopoden, die zich aansluiten aan Eozoön, vinden wij Oldhamia's en Graptolithen, zeer eenvoudige mosdiertjes, die in massa's in eene laag voorkomen. Doch ook eenigszins hoogere organismen verschijnen. Wij vinden hunne fossielen als Trilobiten, een eigenaardige groep die tot de kreeften behoort en met een geslacht dat tot de weekdieren wordt gebracht niet minder dan 1400 fossiele soorten telt. Om U een denkbeeld te geven, Amice, van den overvloed van de dieren, welke de zeeën der Silurische periode bevolkten, diene, dat de mosdiertjes of bryozoa vertegenwoordigd zijn door 400 soorten, de straaldieren (zooals zeesterren) en poliepen door 500 soorten, zeeslakken door 7-800 soorten en koppootige weekdieren, zooals inktvisschen, door 1200 soorten. De laatst opgenoemden worden voornamelijk in de hoogere Silurische aardlagen gevonden. De silurische zeeën en hare bodems gewagen derhalve van de laagste vertegenwoordigers van de verschillende groepen der niet gewervelde dieren. En toch is onze kennis van de fossielen dier aardlagen nog alles behalve volledig. Dewijl de meeste der opgenoemde soorten kalkschelpen afzonderen, behoeft het ons niet te verwonderen, dat zooveel kalklagen tot de Silurische vorming behooren. Evenals tegenwoordig de poliepen op den bodem der zee hare bouwkunst uitoefenen, deden ook toen hare verre voorvaderen; de kalklagen van deze groep zijn als het ware uit hunne lichamen opgebouwd. Nog eene opmerking omtrent de dierenwereld of fauna van de Silurische vorming moge hier hare plaats vinden. Vertoonen ook al de verschillende lagen dier vorming verschillende fauna's, toch verdient het opmerking, dat de dieren welker overblijfselen in de nabijheid van de polen der aarde worden gevonden, veel minder afwijken van die der tropische gewesten, dan tegenwoordig het geval is. Men heeft er uit besloten, dat in die lang vervlogene tijden het klimaat van onze aarde een veel gelijkmatiger is geweest dan tegenwoordig. In de allerbovenste silurische lagen, onmiddellijk tegen de volgende Devongroep aan, heeft men de weinig talrijke overblijfselen gevonden van visschen, waarvan sommige de allervreemdste vormen hebben en ons nu en dan aan kreeften herinneren. Eene vischsoort die in de Devongroep gevonden wordt, de Schildkop (Cephalaspis), wiens kop als met een schild bedekt is, vormt den overgang tot de ware vis- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schen, die nu in zeer talrijke geslachten en soorten voorkomen, want de Devonperiode is de eigenlijke periode der visschen. Ik durf niet met zekerheid het aantal soorten opgeven, maar het beloopt duizenden en duizenden. Evenals bij de vorige formaties zijn nagenoeg alle soorten uitgestorven, althans het is van de meesten niet mogelijk de verwantschap tot levende soorten en geslachten op te geven: hunne namen hebben zij ontvangen naar de meest kenmerkende eigenschap. En die namen zijn vrij barbaarsch; wilt Ge eenige voorbeelden? Dan spreek ik U, behalve van Cephalaspis, van Coccosteus, Pterichtys, Asterolepis, Haloptychius, Diplocanthus enz. enz. Het schijnt wel, dat de zeeën toen overbevolkt zijn geweest van visschen, en natuuromwentelingen en opheffingen van terreinen aan de orde van den dag zijn geweest; dit ten minste zou men besluiten uit de zoo groote troepen visschen, vischbeenderen en schubben die men meestal bij elkander vindt, en waaruit men de gevolgtrekking zou kunnen maken, dat gansche scholen eensklaps op het drooge zijn geraakt, aldus gestorven zijn en met leem en zandbeddingen, die later versteenden, zijn overdekt. Hoogergeorganiseerde dieren dan visschen heeft men niet met zekerheid kunnen aanwijzen; wel heeft men in sommige zandgesteenten vlak boven de devonische lagen de fossiele voetstappen ontdekt van kruipende dieren, doch de meest bevoegde beoordeelaars schijnen het er over eens te zijn, dat die zandsteenen tot jongere formaties behooren. Fossiele lagere dieren komen echter in de devonische lagen in overvloed voor. De meesten zijn zeer na verwant aan die van de silurische lagen, doch vertoonen velerlei afwijkingen en veranderingen. Die van de Devongroep zijn om zoo te zeggen nieuwe en meer ontwikkelde soorten, waarvan het geslacht in de oudere lagen te vinden is. Ik zal U niet vermoeien, Amice, met de opsomming van al de lagere dieren, waarvan wij hier overblijfselen vinden: de silurische soorten gaan geleidelijk in de devonische over, doch zijn meer ontwikkeld en vertoonen allerlei overgangen tusschen nu vrij scherp van elkander gescheidene familiën en orden. Zoo zijn er bijv. kreeftachtige dieren in deze groep gevonden, die men geneigd zou zijn in vier verschillende orden te gelijk te brengen! Was de silurische flora eene zeeflora, in het devonische tijdperk beginnen zich de eerste landplanten te vertoonen: ofschoon onze kennis van de zeeflora in vergelijking met de fauna of dierenwereld eene zeer geringe is, vinden wij toch, van onder naar boven in de devonische lagen zoekende, voortgaande ontwikkeling. Zij is ook nog schaars, die flora, zoodat wij geneigd zijn aan te nemen dat het vasteland nog geene groote oppervlakte besloeg. Hoe meer we echter de volgende aardlagen naderen des te overvloediger wordt de flora. Nu schijnen voortdurende opheffingen een groot aantal eilanden te hebben doen ontstaan, welke boven de zee uitstaken en weldra met een zeer weelderigen plantengroei bedekt waren. Honderdduizenden vormen van reusachtige rietsoorten, palmen, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||
boomvarens bedekten die groote eilanden. Uitgestrekte bosschen van Sigillaria's of Zegelboomen, Stigmaria's, Lepidendrons, Hippuriten, Lepidostroben, Calamiten, Bothrodendrons enz. enz, boomvarens waarvan de gelijken in de meest weelderige bosschen van de tropische gewesten niet meer te vinden zijn, overdekten door hare schaduw allerlei kleinere varensoorten, waarvan de fossielen als Sphenopteris, Pecopteris, Cyclopteris, Odontopteris enz. enz. bekend zijn. Onder al deze bedektbloeiende planten of Cryptogamen komt eene enkele plant voor welke bloemen draagt, al zijn deze dan ook van den meest eenvoudigen vorm. In dit tijdvak ontstonden derhalve de zichtbaarbloeiende planten of Phanerogamen, planten die meeldraden en stampers bezitten. Al de bovengenoemde planten vormen nu voor het grootste gedeelte steenkool, eene massa van samengeperste, vastgewordene en verkoolde plantenoverblijfselen, welke door ons ‘de zwarte diamant’ kon geheeten worden, omdat zij kostbaarder is voor de beschaving dan alle edelgesteenten te zamen. In die koolvelden zijn de fossielen gevonden van sommige insecten, aan kakkerlakken (Blattina), snuitkevers (Curculionides) en sprinkhanen (Gryllaeris) verwant. Doch ook van reusachtige hagedissen zijn geraamten en beenderen ontdekt, die zoo op kikvorschen gelijken, dat we ze zouden kunnen noemen kikvorschachtige kruipende dieren. Zij bezochten de poelen en wateren, moerassen en veenen dier eilanden en zijn bekend als Archaegosaurus (de oudste hagedis) Parabatrachus (op een kikvorsch gelijkend kruipend dier) Dendrepeton (boomhagedis) enz. De stranden der zoo even beschrevene boschrijke eilanden werden bezocht door op hagedissen gelijkende visschen, die dikwijls tot 10 M. lengte hadden. De diepe zee had overvloed van bewoners. Kolossale roofvisschen en koppootige weekdieren, zooals inktvisschen en nautilussoorten, koralen en poliepen, verder allerlei lelievormige straaldieren of Encrinieten, zeesterren, zeeëgels en ontzettend veel schelpdieren bewijzen dat de levende bewoners der zee niet schaars waren. De encrinieten en sommige soorten van week- of schelpdieren (Productus) komen in zoodanige hoeveelheid voor, dat men niet zelden de kalklagen die door de gelede strengels der encriniten of de schalen der productus-soorten gevormd zijn, respectievelijk encriniten- en productenkalk noemt. De planten van de Steenkolenperiode schijnen de zeer met koolzuur bezwangerde lucht meer en meer gezuiverd te hebben, zoodat deze voor de inademing der hoogere gewervelde dieren meer geschikt werd. In de Permsche periode komen hagedissen en kikvorschachtige dieren voor die meer de kenmerken dragen van de ware hagedissen en kikvorschen. De overige dieren en de planten sluiten zich aan die der Steenkolenperiode, zoodat wij ze gerust kunnen voorbijgaan, al mogen wij niet onopgemerkt laten, dat ze meer en meer beginnen te gelijken op thans nog voorkomende. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Sluit de Triasgroep, wat betreft hare lagere flora en fanna zich voor een gedeelte aan de Permsche groep aan, toch vinden we nu vele dieren niet meer, die, het zij dan schaars, toch nog in de vroegere aardlagen voorkomen. De zonderling gevormde koralen van de silurische en devonsche lagen, alsmede de encriniten, de productus-soorten, de trilobiten en de met beenplaten voorziene visschen, ze zijn allen uitgestorven. Onder de visschen die vroeger nagenoeg alle ongelijklobbige of heterocerkale staarten hadden, (zooals bijv. tegenwoordig nog de haaien) vinden we meer en meer visschen met gelijklobbige of homocerkale staarten. Eveneens is het met de flora gesteld. Meer en meer verschijnen er Cycadeeën, Palmen, Zamia's en Boomvarens welke met onze nog tegenwoordige tropische planten overeenkomen. Zonderlinge kruipende dieren bewonen die bosschen. Nu eens zijn het kikvorschachtige krokodillen (Labyrinthodon), dan eens krokodillen, die na verwant schijnen aan schildpadden, evenals deze kaken hebben zonder tanden, met uitzondering van twee groote slagtanden in de bovenkaak; daarom ontvingen zij den naam Dicinodonten. Bij hunne tochten van de bosschen naar het slijkerige strand laten vele dezer zonderling gevormde dieren de indrukselen hunner voetstappen staan, welke zijn bewaard gebleven; sommige dezer voetstappen zijn nauwkeurig te herkennen als die van sommige reptiliën, andere wijzen misschien op reusachtige vogels die aan de struisvogelen verwant, doch misschien ook kenmerken van kruipende dieren bezaten. Aan de leer der voetstappen of de Ichnologie hebben wij behalve vele soorten van kruipende dieren, schildpadden, kikvorschen, duizendpooten, insecten enz. enz. ook de kennis van 5 soorten van buideldieren te danken. Later zijn nog enkele andere fossiele buideldieren gevonden waaronder bijv. ‘het loopende dier der bosschen’, Dromatherium silvestre. Voor het eerst treden derhalve hier de warmbloedige zoogdieren op. Vele vormen vinden wij niet, doch genoeg om het feit te constateeren. Zij komen meer voor in de volgende Juraformatie, en moge er al bij sommige natuuronderzoekers twijfel hebben bestaan omtrent de aanwezigheid van buideldieren in de Trias, in de Jura is de aanwezigheid niet te ontkennen. Het waren naar hun gebit te oordeelen, veelal insecten-etende dieren, zooals Thylacotherium (het buideldier), Spalacotherium (het mol-buideldier) enz., die volgens de gevondene geraamten, aan de nog in Australië levende soorten vermaagschapt zijn. Doch voornamelijk wonderbare kruipende dieren kenmerken deze periode van het leven op aarde. De zee, het land en de lucht worden door allerlei zonderlinge diervormen bewoond. De Plesiosaurus is eene hagedis met langen zwanenhals, met den kop van eene slang en de vinvormige pooten van walvisschen en walrussen. Vledermuisachtige hagedissen (Pterodactylus) en vogels met grooten langen staart en vleugels op die eener vleermuis gelijkend (Archaeopteryx) bevolken de lucht. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De zee wordt bewoond door den Ichtyosaurus, een krokodilachtigen visch, en den Plesiosaurus, eene vischachtigen krokodil met verbazend langen hals. In de bosschen leven reusachtige hagedissen, zooals de Hylaeosaurus (boschhagedis), de Megalosaurus (groote hagedis) en de Iguanodons. De laatsten zijn aan de Amerikaansche leguanen verwant. Walvischachtige krokodillen of Cetiosaurussen strijden met Ichtyosaurussen en krokodillen om de opperheerschappij ter zee. In de zee leven visschen, welke voornamelijk met gladde glansschubben (ganoïde schubben) en met beenige plaatjes, waarop knobbeltjes of stekels zitten (placoïde schubben) bedekt zijn. Reusachtige inktvisschen en nautilussoorten (Belemniten en Ammoniten) zijn even algemeen als schelpdieren, kreeften en lagere zeedieren, zooals zeesterren, zeeëgels, koralen, poliepen, sponzen en verwanten. Hoewel de flora niet zoo overvloedig is als in de Steenkolenperiode is zij toch in het tijdvak der Jura verre van schaarsch. Lagere zeeplanten zijn in overvloed aanwezig; varens, paardenstaarten, wolfsklauwen zijn volstrekt niet zeldzaam. Dennen, die in de Triasperiode uiterst weinig voorkwamen, treden nu meer en meer op den voorgrond tegelijk met Palmen en Cycadeeën. Hier en daar vindt men de overblijfselen van deze flora als harsachtige bruinkool of kimkool of ook wel als steenkool. Ook tusschen de krijtbeddingen vindt men steenkoollagen, die derhalve aantoonen, dat toen op sommige plaatsen de plantengroei zeer weelderig was. Die lagen bevatten de fossielen van sommige dennenappels en varens. Over het algemeen wijzen echter de fossiele organische overblijfselen op zeedieren, zooals de foraminiferen, sponzen, koralen en zeesterren, zeeëgels, schelpdieren, kreeftachtige dieren, visschen en kruipende dieren. Van al de dieren hebben de eersten, n.l. de foraminiferen, welke aan de Monaden en Moneren verwant zijn, door hunne microscopische schelpen het meest bijgedragen tot de vorming van de krijtlagen. Waren de bovenste lagen van de Juragroep hoofdzakelijk door bezinking uit zoet water ontstaan, de krijtlagen zijn ware zeebezinkingen. Wij behoeven er ons niet over te verwonderen, als de zoetwaterreptiliën niet in deze lagen te vinden zijn en daarentegen wel de overblijfselen worden gevonden van Ichthyosaurus, Plesiosaurus en anderen. Van al deze fantastische dieren vinden wij geen enkelen vertegenwoordiger meer in de tertiaire periode, want zooals de komische dichter Scheffel in zijn lied ‘der Letzte Ichthyosaurus’ zingt: Es starb zu derselbigen Stunde
Die ganze Saurierei;
Sie kamen zu tief in die Kreide
Da war's natürlich vorbei.
Terwijl de verschillende bovenvermelde soorten in de onderscheidene tijdperken, welke wij tot nu doorliepen, zich wijzigden en zich meer en meer naar de veranderde omstandigheden vervormden; terwijl som- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mige soorten verdwenen om niet meer terug te komen, en andere, na zich in de omstandigheden geschikt te hebben, sterker werden in den strijd om het leven; terwijl aldus reeksen van dieren plaats maakten voor andere rijen, was de geheele oppervlakte van de aarde veranderd. Wat in de Primaire vorming eiland was werd vast land of verdween opnieuw onder het niveau der zeeën, wat zee was werd door vulkanische werkingen vast land. Aldus stegen, wat Middel-Europa betreft, de Harz, het Ertsgebergte en de Alpenketen boven het peil der wateren. Beijeren met zijne hooglanden geraakte langzamerhand droog. Frankrijk, het grootste gedeelte van Groot-Brittannië en België, die in de krijtperiode nog onder de zee bedolven waren, rijzen en in het midden van de tertiaire vorming zijn zij droog. Dat met deze veranderingen van de oppervlakte der aarde, eene verandering van de temperatuur van Europa en van de fauna en flora gepaard ging, wie zal het betwijfelen? Vonden wij in de Primaire en Secundaire vormingen achtereenvolgens zeewieren, varens, paardenstaarten, wolfsklauwen, palmen, cycadeën, dennen en aanverwanten, waartusschen zich hier en daar eenige sporen vertoonden van planten met hooggeorganiseerde bloemen, in de Tertiaire periode worden de organische overblijfselen meer en meer gelijk aan de tegenwoordige planten en dieren. Wij vinden bijv. behalve de vroeger opgenoemde geslachten en soorten, planten, die peulvruchten opleveren en boonen voortbrengen, Waterlelies (Nymphaea's), Chara's leven in zoetwater, waarin velerlei slakken wonen. Landslakken en zeeslakken zijn in overvloed aanwezig, zonder te gewagen van zeesterren, zeeëgels, kreeften en vele soorten van foraminiferen De visschen van het Tertiaire tijdvak zijn volgens Agassiz zoo na aan de bestaande soorten verwant, dat het hoogst moeielijk is hunne onderlinge betrekking uiteen te zetten. Niet alleen visschen met ganoïd- en placoïdschubben, maar ook met de andere schubvormen vinden wij hier. Er zijn, om eenigen te noemen, roggen, haaien, zaagvisschen, steuren, baarzen en karpers in overvloed. Vooral de vogels zijn in deze tertiaire vormingen, en wel in de Eocene, Miocene en Pliocene lagen zeer talrijk vertegenwoordigd. Men heeft zich afgevraagd, hoe het mogelijk is, dat, dewijl toch in de vroegere Secundaire vorming de vogels slechts zeer zeldzaam voorkomen, en bijv. alleen in het krijt vogelbeenderen door den beroemden geoloog Owen zijn beschreven, toch in de Tertiaire vorming verschillende soorten van vogels zijn aan het licht gebracht. Ik geloof niet, dat het moeielijk is daarvan eene verklaring te geven. Immers nog dagelijks kunnen wij de ondervinding opdoen, dat vogelbeenderen veel gemakkelijker tot ontbinding overgaan dan beenderen van zoogdieren, zoodat het niet onwaarschijnlijk kan geacht worden, dat vroeger vogels van allerlei vormen geleefd hebben, wier geraamten en beenderen wij niet vinden, omdat zij spoedig zijn weggerot. De kruipende dieren zullen wij niet nader bespreken; zij gaan al | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||
minder en minder van de tegenwoordige geslachten verschillen en de tusschenvormen verdwijnen hoe langer hoe meer. De Tertiaire periode is het eigenlijke gebied der zoogdieren. Zijn in de Jura- en Krijt-periode nog slechts buideldieren aanwezig, de tertiaire lagen bevatten de overblijfselen van allerlei orden. De zeeën waren bevolkt door allerlei walvischachtige dieren (Balaena, Balaenodon) of door Zeuglodons, dieren die het midden houden tusschen delfijnen en walrussen en waarvan ook in ons land, bij Winterswijk n.l. overblijfselen zijn ontdekt (Squalodon Grateloupii), die in Teyler's Museum te Haarlem bewaard worden. Tandlooze dieren, nu nog vertegenwoordigd door de schubdieren en de kurasdieren, vinden we vele en van verbazende grootte, zooals de namen Megatherium (het groote wilde dier), Megalonyx (de grootklauw) en anderen aanduiden. Curieus zijn in de meeste gevallen een aantal tusschenvormen, waarvan sommige de kenmerken van de elefanten, herkauwende en niet-herkauwende evenhoevigen in zich vereenigen, zooals het Sivatherium met een slurf en 4 horens en de op een kameel gelijkende Merycotherium. Het Anoplotherium en het Palaeotherium gelijken op tapirs; aan deze sluiten zich de lama-achtige Macrauchenia's van de pampa's van Brazilië. Eenige vormen gelijken op de varkens en klipdassen (Hyracotherium), andere staan tusschen het neushorendier en de hippopotamus (Acerotherium, Archaeotherium) enz. De herkauwers, die we vinden, verbinden tegenwoordig scherp gescheidene rassen op vele manieren met elkander. Herinnert de Xiphodon ons bijv. aan de gazellen, hare verwantschap met de muskusdieren is niet weg te cijferen. In de Miocene en Pliocene lagen treffen wij eveneens allerzonderlingste vormen, waarvan de meest gevaarlijke wel zal geweest zijn het Deinotherium of ‘het verschrikkelijke dier’, aldus genoemd omdat het, 1½ maal grooter dan een elefant, met diens slurf was gewapend en een paar vervaarlijk groote slagtanden had die als bij de walrussen naar beneden uitsteken. Van de eenhoevige dieren zien wij gaandeweg het geslacht Anchitherium met één grooten hoef en twee kleine, plaats maken voor het geslacht Hipparion, waarvan de bijhoeven door het niet gebruiken nog kleiner zijn geworden, tot eindelijk na allerlei overgangsvormen ons tegenwoordig geslacht Equus of paard verschijnt. Van de roofdieren worden tijgers en hyena's verbonden door Macairodus, civetkatten en hyena's door Thalassictis, honden en hyena's door Hyaenodons, honden en beeren door Arctocyons en Amphicyons. Ik zou al te uitvoerig worden, Amice, indien ik nog met U al de vormen wilde nagaan, die uit de orde der insectenetende zoogdieren, der vleermuizen en der apen gevonden zijn. Uit het vorige zult Ge wel besluiten, zooals dan ook werkelijk de waarheid is, dat de meeste gevondene fossielen de kenmerken van minstens twee geslachten of soorten in zich dragen. Toch mag ik niet vergeten, dat in de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Miocene lagen eene elefantsoort voorkomt, die in Pliocene lagen niet meer gevonden is en dus toen reeds van de aarde schijnt verdwenen te zijn: ik bedoel den Mastodon, een elefant, wiens kiezen van kegelvormige punten zijn voorzien, terwijl de kronen van de Mammoethen, die in denzelfden tijd leefden, en van onze tegenwoordige elefanten vlak zijn. Daar vele der opgenoemde fossiele diervormen in Europeesche tertiaire lagen zijn gevonden, blijkt het dat Europa in dien tijd met elefanten, neushorendieren, rivierpaarden en hunne overgangsvormen bevolkt was. Wij mogen er uit besluiten, dat toenmaals de temperatuur van Europa eene andere geweest is; en dit volgt ook uit eene nadere beschouwing van de flora. Want de algemeene physionomie van de Eocene-flora van Europa herinnert aan de flora van Australië, gekarakteriseerd door de Proteaceën en de Cupressiaceën. Hoe meer we in de Eocene-formatie naar boven gaan, des te meer overeenkomst vinden wij met de tegenwoordige flora van Indië. In de Miocene lagen vinden we de afdrukselen van boomstammen en gewassen, waaronder de cypressen eene hoofdrol spelen: mimosen en palmen met waaiervormige bladen vergezellen hen onder meer. De Australische flora is verdwenen: we hebben de plantenwereld van Noord- en Middel-Amerika. Doch ook deze planten gaan weldra teloor, langzamerhand wijzigt zich de aanblik der landschappen. In de Pliocene lagen vinden wij de planten der landen om de Middellandsche zee. Tegelijkertijd hebben in de oppervlakte der aarde en vooral van Europa, welk werelddeel wij in dit opzicht het best kennen, allerlei veranderingen en wijzigingen plaats gegrepen. De meeste Europeesche gebergten dagteekenen van de middel-tertiaire periode. De pas beschouwde veranderingen in den plantengroei wijzen behalve op eene langzame afneming van de temperatuur ook op een scherpere afscheiding der jaargetijden. Het is alsof reeds in de steenkolenperiode deze daling van de temperatuur van Europa is begonnen om zich van toen af tot in de tertiaire periode voort te zetten. Uit de plantenfossielen welke in Engeland bijv. gevonden zijn kan men afleiden, dat die streken toenmaals een gemiddelden warmtegraad bezaten, welke nu ternauwernood door sommige tropische landen overtroffen wordt. In de middel-tertiaire periode bezat geheel Middel-Europa, voor zoover het toen reeds boven de golven uitstak, eene gemiddelde temperatuur van 18°C., en naar men meent mag men voor Spitsbergen in die tijden 5°C. als gemiddelden warmtegraad aannemen. Na de tertiaire periode, hoewel misschien reeds alles geschikt was om den mensch te herbergen, schijnt de kalme en rustige ontwikkelingsgang van het organische leven plotseling gestoord te zijn geworden door natuurverschijnselen, waarvan wij tot op den huidigen oogenblik noch de vermoedelijke oorzaken kunnen begrijpen, noch de ontzettende woestheid kunnen beseffen. De gletschers in het midden van Europa verkregen een verbazenden omvang en eene uitgestrekte | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lengte. Uit Zwitserland voerden machtige ijsstroomen rotsblokken en vervaarlijke gesteenten naar beneden en begroeven in hunnen boezem planten en dieren. Zuid-Duitschland en Noord-Italië werden onder deze gletschers als begraven. Van de gebergten van Midden-Duitschland en Scandinavië schoven bulderende en krakende gletschers van ontzagwekkende uitgestrektheid gesteenten van allerlei grootte naar den bodem der zee, die weldra gevuld was. Nieuwe landen rezen op, wier grond nog uit niets dan zeezand, rotssteenen en rotsblokken bestaat. Aldus ontstonden ons vaderland en bijna geheel Noord-Duitschland. Wat al levens bij die natuurverschijnselen verloren gingen, is moeielijk te becijferen. De elefanten en hunne stamgenooten, de roofdieren en tandloozen, kortom alle dieren voor welke een zoel en warm klimaat eene levensbehoefte is, zij bezweken onder de gure windvlagen en koude sneeuwjachten van deze periode; hunne beenderen worden door de bruisende bergstroomen weggespoeld en met grint, zand en slib samengerold in onherbergzame beenderenholen, door de stroomen zelf uitgeschuurd, waar zij zich opstapelen en voor den palaeontoloog de archieven zijn geworden waaruit hij de geschiedenis der voorwereld geput heeft. Leefde de mensch reeds in deze tijdvakken? Was hij getuige van deze groote gletscheroverstroomingen of is hij eerst na deze op de wereld verschenen? Ook daarop zullen ons deze beenderenholen antwoord geven. En zij hebben het gedaan. Op verschillende plaatsen zijn de beenderen gevonden van holenberen, holenhyena's, mammoethen, neushorendieren en andere dieren, te veel om te noemen, die voor het grootste gedeelte overeenstemmen met die van de Pleiocene periode. En tusschen dezen vinden wij de beenderen van menschen. Wanneer is de mensch op de aarde verschenen? Ziedaar de groote vraag. Zag hij reeds de flora en fauna der tertiaire periode, zij het niet in Europa dan in andere werelddeelen? Of kwam hij, toen in Europa de gletscherperiode nagenoeg was afgeloopen, dat werelddeel bewonen, omdat zijne vroegere verblijfplaats langzamerhand door bergen van sneeuw en ijs werd overstroomd? Maar, Amice, tot hiertoe en niet verder. We zijn aan het einde onzer beschouwingen gekomen, ik wensch voor heden ze niet verder met U voort te zetten. Van de onderste lagen der aarde heb ik U in den geest opgevoerd naar de bovenste. We hebben de dieren- en plantenwereld zien ontstaan, we hebben hare ontwikkeling gadegeslagen. Dieren- en plantensoorten zijn gekomen, zijn gestorven en hare nakomelingen eveneens, maar altijd door was er vooruitgang waar te nemen. Meer en meer werd de aarde geschikt voor hoogeren plantengroei en meer volkomen dierenleven. Eindelijk verschijnt de mensch. Gebruik makende van zijne physieke krachten en intellectueele macht handhaaft hij zich langzamerhand tegenover de dieren. Hij maakt sommigen aan zich dienstbaar, overmeestert anderen met behulp van ruwe werktuigen. Hij is jager. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In den strijd om het leven ontwikkelt zich geest en verstand; wat de aarde aan planten opbrengt leert hij voor voedsel gebruiken; weldra bewerkt hij het land; van jager wordt hij landbouwer. De historische mensch volgt op den voorhistorische; de geschiedenis neemt een aanvang en mijn geschrijf... een einde. Adieu!
Arnhem, October 1875. t.t. max van edijck. |
|