| |
| |
| |
Mengelwerk.
Twee vriendinnen, door P.F. Brunings.
(Slot.)
XVI.
Toen Van Werden de kamer verlaten had, ging Marie met geopende armen haar aanstaanden bruîgom te gemoet, omhelsde hem herhaalde keeren, en toonde een zoo ongekunstelde en hartelijke blijdschap, dat de ergdenkendste man er door ontwapend zou zijn geworden.
‘Ben-je alleen thuis?’ vroeg Van Lichtenberg.
‘Heel alleen. Verbeeld-je, dat ik hier in mijn eenzaamheid zit te werken, - ijselijk zenuwachtig omdat ik niets van je hoorde en me niet kon begrijpen waar je toch bleeft; hoewel toch een voorgevoel me zeide, dat je van-avond komen moest. - Daar gaat de deur open, en zoo zeker was ik er van dat gij 't waart, dat ik van mijn stoel opsprong,.... en daar staat die akelige Van Werden vóór me!.... Zeg me nu eens, lievert, waarom heb-je me zoo laten wachten? - Is dat mooi van je? - Als je me nu maar wat Haagsche hopjes hebt meegebracht, ben ik niet meer boos op je. - Kom, doe je overjas uit! Of moet je weer weg?’
‘Ik vind 't niet heel gepast, dat je dien mijnheer alleen ontvangt,’ zei Van Lichtenberg stroef.
‘Marie lachte hartelijk, knoopte zijn overjas los, terwijl ze in de wijde zakken voelde en zei: “hier niets! daar niets! hier ook niets! Ah! daar heb ik ze!” - En inderdaad, ze haalde er een zak met de geliefkoosde bonbons uit. - “En mijn viooltjes?” vroeg ze, terwijl ze een hopje tusschen de schitterende tanden stak.
“Die krijgt ge morgen; ik kon ze niet meebrengen, want ze zouden verwelkt hier zijn gekomen.” “Wat heb-je daar een prachtigen ring aan je pink!”
| |
| |
Marie ontstelde, maar ze was zich-zelve terstond weer meester.
“O, die ring! - Ja, vind-je 'm niet lief?” - Maar 't is geen echte steen. Hij toont heel wat. Wat worden de diamanten tegenwoordig mooi nagemaakt, hè? - Ik heb hem voor een paar dagen van een vriendin gekregen, die in België getrouwd is met een graaf. - Kom, laat ons nu bij elkaar gaan zitten en vertel me eens van je reis. Wanneer ben-je gekomen? Zeker met den laatsten trein. - Wil-je nog een kopje thee, of liever een glaasje punch? - Lieve hemel, wat ben-je weer stijf!’ En ze kuste hem nog eens om hem wat te ontdooien.
Van Lichtenberg streed intusschen een zwaren strijd. Zoo goed kon Marie niet veinzen, of hij voelde dat zij geen eerlijk spel speelde. Hij bleef afgetrokken, wat Marie ook deed om hem op te vroolijken en hij liet zich de woorden uit de keel wringen. - Onwillekeurig richtte hij gedurig zijn blik op den ring aan Marie's pinkje, die, - in weerwil van haar verzekering dat de steen valsch was, - zoo verraderlijk fonkelde, dat ze hem gaarne zou weggestopt hebben, als ze niet bang was geweest, juist daardoor zijn argwaan nog meer te wekken. Dat Van Lichtenbreg argwaan koesterde, zag ze duidelijk, maar het zelfvertrouwen begaf haar niet. Ze kende haar macht, - de macht harer bekoorlijkheden, en daarop steunde ze tamelijk gerust.
‘Mijn hemel, wat ben-je afgetrokken!’ riep ze eindelijk ongeduldig. ‘Schort je iets? - Ben-je boos? Ben-je ziek? - Of heb-je slecht gedineerd? - Wil ik voor Mijnheer een soupeetje bestellen? - Ik wil 't met pleizier zelf gaan klaar maken, als je maar eens eventjes een ander gezicht wilt zetten. - Kijk me eens aan, akelige vrouwenhater! - Kun-je niet meer lachen?’ En Marie ging familiaar op zijn knie zitten, krulde zijn knevels met haar fijne vingertjes omhoog en biologeerde hem zoo mooi en wel, dat hij zich zelf in stilte bekende dat ze verrukkelijk was. Marie begreep dat ze het ijzer nu eens geducht moest smeden terwijl het heet was, en dat deed ze met zulk een goed gevolg, dat, toen haar aanstaande bruidegom afscheid van haar had genomen, hij over straat stapte als een pauw, - ‘want,’ dacht Mijnheer, ‘Marie is toch prachtig, en de grootste vrouwenhater zou me van-avond benijd hebben!’
Zeker! Want Marie was uit eigen beweging op zijn knie gaan zitten, had hem uit eigen beweging gezoend en geliefkoosd en had hem allerlei lieve naampjes gegeven, - van ‘ondeugd,’ ‘lievertje,’ ‘hartedief’ en-zoo-voort.
Van Lichtenberg had een welverdiende reputatie van.... niet hoovaardig te zijn. - ‘Nederig’ meenden we eerst te schrijven, maar van dat woord wordt misbruik gemaakt. Er zijn te veel ‘nederige’ menschen die stikken in hun hoogmoed. Van Lichtenberg was slechts niet-hoovaardig; hij blufte niet op zijn kennis, omdat hij er te verstandig toe was; maar hij blufte evenmin op zijn ‘klein verstand,’ en zijn ‘min persoontje,’ zooals de volbloed-nederigheid doet, die het tegen- | |
| |
deel van anderen wil hooren. - Maar ijdel was hij toch, - anders had hij niet met zooveel zelfvoldoening gepreveld: ‘de grootste vrouwenhater zou me benijden.’ Als er geniën bestaan, - dat moeielijk te bepalen is, omdat niemand goed weet welk examen er voor een aspirant-genie gevorderd wordt, - zouden we wel eens een genie willen zien, die niet meer zelfvoldoening had over een - misschien denkbeeldige - overwinning op een mooie vrouw dan over zijn grootste meesterwerk. Nu steekt er in zoo'n overwinning - denkbeeldig of wezenlijk - niet veel kunst; ze komt dikwijls van-zelf, - dit had Van Lichtenberg ondervonden, - maar trotsch was hij er op, - veel trotscher dan op zijn spoorwegbrug.
Zeker.
Dat mocht ook wel. Wat waren al die projecten, plannen, pijlers, leggers, zinkstukken enz., in vergelijking van die kleine blanke handjes, die glanzige, donkere lokken, die schitterende oogen, die witte tandjes, die geparfumeerde lipjes van Marie! Wat was de overwinning op dat koude, wispelturige en norsche element, - het water, bij de overwinning op al die lieve, engelachtige bekoorlijkheden van een tot nog toe zoo koel, wispelturig, brutaal elementje - Marie? - De schoonste overwinning van den mensch is die op... den mensch.
Het was toevallig dat mijnheer Van Werden even voldaan was over zijn overwinning als Van Lichtenberg over de zijne, en niet minder toevallig dat de beide overwinnaars elkaar dien avond nog ontmoetten. Van Lichtenberg ging, na van Marie een allerteederst afscheid genomen te hebben, naar de Societeit, - want hij was te opgewonden om naar bed te gaan, - en daar vond hij den Don-Juan aan de leestafel zitten. Deze had hem nauwelijks gezien, of hij riep: ‘Van Lichtenberg, wil-je met me soupeeren?’
‘Dank-je,’ was het antwoord.
‘Je hebt misschien al gesoupeerd?’
‘Neen, - maar ik soupeer niet.’
‘Drink dan een glas wijn met me, of wil-je liever punch?’
‘Verplicht,’ antwoordde Van Lichtenberg, een sigaar opstekende, - ‘'t is al te vriendelijk.’
En dat meende hij: de vriendelijkheid van Van Werden kwam hem te vriendelijk voor. - De Don-Juan schoof naar hem toe en zei: ‘Ik heb van-avond mijn hof niet gemaakt bij de aanstaande mevrouw Van Lichtenberg. Ik hoop, dat je mij bij haar zult willen excuseeren; de meid, die me de deur opendeed, heeft mij zeker voor u aangezien. 't Spijt me razend. Was ze niet erg boos op me?’
‘Een weinig’, antwoordde Van Lichtenberg, thans ontwapend; ‘maar 't heeft niet lang geduurd.’
‘Ah, Dieu merci! - Komaan, Lichtenberg, doe me 't pleizier en wees mijn gast. Ik heb oesters besteld; Zwanenburg en nog een paar anderen houden me gezelschap; - doe jij 't ook! - Ik ga
| |
| |
morgen voor een maand of wat op reis, en als ik terugkom, breng ik misschien een vrouw mee, en dan is 't uit met de pret. - Doeje 't? - Allons, voor 't laatst!’
De eene overwinnaar liet zich door den anderen op oesters en champagne onthalen. Dat was zeer pikant, vooral voor Van Werden, die in zijn vuistje lachte.
Tusschen diamanten, oesters, champagne en ijdelheid bestaat een logisch verband, - dit leeren niet alleen Fransche romans, maar ook Hollandsche soliede ingenieurs, die beter de draagkracht van een spoorbrug dan van het kleine ding, dat vrouwenhart heet, weten te schatten.
Diamanten, oesters, champagne, ijdelheid en kleine dingen die ‘vrouwenhart’ heeten, zijn kostbare artikels, die - als alle kostbare artikels - een korte vreugde, een voorbijgaand genot, en daarna onverschilligheid, hoofdpijn, walging en..... twist meebrengen.
‘La discorde accourut, - vrai démon de la guerre!’ Waar champagne of wat anders onder heeren gedronken wordt, luistert mejuffer Discorde aan 't sleutelgat, en wil gaarne ongevraagd binnenkomen. Mijnheer Van der Zijp zat ditmaal, bij procuratie van Discorde, mee oesters te eten, en vroeg in zijn beminnelijken eenvoud: ‘Zeg eens, Van Wewden, voor wie is die mooie wing bestemd, dien je vandaag gekocht hebt?’
Van Lichtenberg verbleekte. Hij keek Van Werden aan, maar deze mat den vrager uit de hoogte en vroeg op zijn beurt: ‘Heb-je er belang bij het te weten? - Hier is hij. Wil je 'm ook zien?’
Tegelijk haalde hij een étui uit zijn zak, en na het getoond te hebben, stak hij het weer weg.
‘Mag ik dien ring eens zien?’ vroeg Van Lichtenberg, die naast Van Werden zat.
‘Liever niet,’ was 't antwoord. ‘Ik laat geen cadeau's zien, en vooral niet om ze tusschen de champagne-glazen door te laten circuleeren. Neem 't me niet kwalijk.’
‘In 't minst niet; maar ik zal 't cadeau niet laten circuleeren. Laat het mij even zien.’
Van Werden praatte over de tafel heen, tegen een ander, alsof hij niets verstaan had.
‘Hoe zag die ring er uit?’ vroeg Van Lichtenberg aan Van der Zijp, die tegenover hem zat.
‘Een mooie bwinjant, een dames-wingetje, - pwachtig mooi. Van Wewden heeft 'm gekocht voor vijftien-hondewd pop. Naat 'm eens zien, Van Wewden.’
‘Ja, laat hem eens zien!’ herhaalde Van Lichtenberg, zijn gastheer aanstootende.
‘Hij kan niet zien,’ antwoordde Van Werden, kortaf.
‘Ik verzoek je hem te toonen,’ zei Van Lichtenberg overluid.
‘Mijnheeren, ik verzoek je de glazen te vullen!’ riep Van Werden. ‘We zullen de gezondheid drinken van....
| |
| |
‘Niet van mij, en van niemand, voordat je mij den ring getoond hebt, dien je zegt in je zak te hebben!’ zei Van Lichtenberg oprijzende.
‘Ik begrijp je niet,’ antwoordde Van Werden met een allernatuurlijkst nagebootste verbazing.
‘Ik vraag iedereen van de vrienden, hier aanwezig, of ik verplicht ben mijn zakken uit te halen op de eerste sommatie de beste.’
‘Neen! Neen!’ riepen zes forsche stemmen te gelijk.
‘Nu, dan doe ik 't ook niet,’ zei Van Werden en dronk bedaard zijn glas uit.
Van Lichtenberg bleef een oogenblik op zijn mede-overwinnaar neer zien; toen stiet hij zijn stoel achteruit, en trok aan 't schellekoord. Een knecht verscheen en Van Lichtenberg vroeg om zijn overjas.
‘Ga-je heen?’ riepen ze allen, behalve Van Werden.
‘Ja, - ik moet morgen vroeg op. Bonsoir heeren! mijnheer Van Werden, tot morgen! Ik reken er op u morgen nog te zien.’
‘Derangeer je niet,’ antwoordde Van Werden; ‘ik vertrek met den eersten trein.’
‘Ik zou maar een lateren nemen,’ zei Van Lichtenberg, koeltjes, ‘want ik wenschte wel mijn rekening met u af te doen.... van de oesters en de champagne. Ik hou niet van schulden maken.’
‘Ge zijt mijn gast!’ riep Van Werden, - ‘even als deze heeren! Wat drommel beteekent dat nu?’
‘Ik heb tóch een rekening met u te vereffenen,’ zei Van Lichtenberg, ‘en ik vraag u, in vollen ernst, met deze heeren tot getuigen, of ge mij uw woord wilt geven om die rekening af te doen, - ja, of neen?’
Er heerschte een diepe stilte. Niemand begreep het rechte van de zaak, hoewel er toch een paar heeren waren, die wel iets begrepen.
‘Het is toch tamelijk veel van me gevergd om mijn reis uit te stellen voor een caprice van u,’ zei Van Werden onverschillig.
‘Wilt ge, of wilt ge niet?’ vroeg Van Lichtenberg kortaf.
‘Nu goed,’ zeî de ander, om van zijn ongemakkelijken gast af te zijn.
Daarop ging van Lichtenberg heen en liet de andere heeren meer of minder ontstemd achter.
Van Werden werd toen met vragen bestormd; maar hij antwoordde dat hij er niets van begreep en dat hij 't er voor hield dat Van Lichtenberg door den wijn bevangen was.
| |
XVII.
Den volgenden ochtend, reeds vroeg, verscheen Van Lichtenberg bij zijn mede-overwinnaar, die een heel slechten nacht had doorgebracht en er ook tamelijk verwaaid uitzag. - Alles op de kamer waar de bezoeker werd toegelaten duidde een ophanden vertrek aan, en werkelijk zou Van Werden vertrokken zijn, als Van Lichtenberg niet zoo
| |
| |
buitengewoon vroeg was gekomen. Van Werden was zelf reeds nagenoeg reisvaardig en hij wachtte elk oogenblik het rijtuig, dat hem naar het station zou brengen. - De komst van den aanstaanden bruidegom was hem alles behalve welkom en hij ontving hem dan ook niet heel voorkomend.
‘Ik merk, Mijnheer, dat ge in weerwil van uw belofte toch wildet vertrekken, zonder mij opheldering te geven over iets wat ik recht heb te weten’, zeî Van Lichtenberg.
‘Als ik u een dergelijke belofte heb gedaan,’ zei de ander, ‘dan is dat meer dan ik-zelf weet. Als ik 's avonds copieus soupeer, zijn den volgenden dag mijn hersens doorgaans wat beneveld, en nu vooral. Maar ga zitten; ik heb nog een kwartier ter uwer beschikking, - wat is er van je dienst?’
‘Ik wenschte alleen van u te weten of ge mejuffer Winthorst een ring van waarde hebt gegeven?’
‘Mijn linker weet nooit wat mijn rechter geeft,’ antwoordde Van Werden achteloos.
‘Ik maak uit dat antwoord op, dat ge het wèl gedaan hebt. - Ontkent ge het, - ja of neen? Ik verlang een bepaald antwoord.’
‘En als ik u dat niet verkies te geven?’
‘Dan zullen we op ouderwetschen trant met elkaar moeten duelleeren. Ik weet er niets anders op. Ik zou een paar kerels kunnen huren om u op een dracht stokslagen te onthalen, - zooals ge verdient, - maar ge zijt in staat het af te schudden als een poedelhond, die een bad heeft genomen.’
‘Wil-je niet een sigaar opsteken?’ vroeg Van Werden, volstrekt niet van zijn stuk. ‘Een duel zou me heel ongelegen komen, hoewel ik er nu al aan vast zou zijn als er getuigen bij ons gesprek waren. Maar die zijn er nu niet, en daarom schud ik je denkbeeldige stokslagen af, als een poedel; want die stokslagen kunnen ú geen eer en mij geen oneer aandoen. Wil-je volstrekt duelleeren, - 't is mij wel.... Wanneer, s'il-vous-plait?’
‘Dus, je weigert mij te antwoorden op de vraag of je mejuffer Winthorst een ring hebt gegeven?’
‘Me dunkt, amice, dat je dit beter aan mejuffer Winthorst zelve kunt vragen dan aan mij. Zij zal je toch niet misleiden.’
Het antwoord geleek op een stoot en een parade tegelijk.
‘Dus, Mijnheer verschuilt zich achter de japon eener vrouw,’ antwoordde Van Lichtenberg verachtelijk. ‘Dit had ik van u niet verwacht. - Wanneer gij in 't geheim kostbare geschenken aan mijn aanstaande vrouw geeft, hebt ge daarmede een onridderlijk doel; maar 't is niet alleen onridderlijk, maar heel gemeen, aan een vrouw een bekentenis over te laten, die haar vernederen moet.’
‘Kom, schei toch uit met dat gemaal!’ riep Van Werden driftig. ‘Ik heb haar den ring gegeven, zooals ik aan zooveel dames een
| |
| |
cadeautje geef. Wil ze hem niet behouden, laat ze hem dan 't raam uitwerpen, - en daarmee uit!’
‘Verplicht voor de mededeeling,’ zei Van Lichtenberg opstaande. ‘Ga gerust op reis, mijnheer Van Werden, - ik verlang niet met u te duelleeren. Veel genoegen te Brussel, Parijs, - mijnenthalve in China!’
Weg was Van Lichtenberg, en Van Werden lachte hartelijk toen hij alleen was. ‘Marie zal hem wel kalmeeren,’ dacht hij.
| |
XVIII.
Van Lichtenberg bracht in den loop van dienzelfden dag nog een paar bezoeken, - ook bij Van der Zijp, en hij ging even in den Bazar aan.
's Avonds ontving Marie een briefje van dezen inhoud: ‘Mejuffer, de heer Van Werden heeft mij dezen ochtend het volgende gezegd: “Als gij den ring, dien hij u gegeven heeft, niet wilt behouden, moogt ge dien uit het raam werpen, - en daarmee uit!” - Desverkiezende kunt ge met mijn cadeaus eveneens handelen.
Uw Dv. Dienaar
Van Lichtenberg.’
Toen kwam mijnheer Winthorst opdagen, - Van Lichtenberg verwachtte dit bezoek; hij bleef er echter niet om thuis; evenmin vermeed hij een ontmoeting met dien heer op een andere plaats, en hij ging dus volgens gewoonte de courant lezen in de Societeit, waar hij bijna zeker was Marie's vader te ontmoeten. Hij nam zich voor, om als hij met dien heer in aanraking kwam, hem met de meeste voorkomendheid te bejegenen, maar zich toch niet te laten bepraten. Hij kende natuurlijk het brutale, heerschzuchtige en doordrijvende karakter van den ouden kolonel even goed als iedereen te Z., maar hij verbeeldde zich dat die booze mijnheer nu wel uit een ander dan het gewone vaatje zou tappen.
Werkelijk was de Kolonel in de societeit en, zooals gewoonlijk, voerde hij het hoogste woord aan de leestafel. Zoodra hij Van Lichtenberg zag, zette hij zijn barsch gezicht in een nog barscher plooi en streek zijn zwart-geverfde knevels nog hooger op, zoodat de punten aan zijn oogen reikten. Hij begon toen in de courant te lezen en scheen blijkbaar te verwachten, dat Van Lichtenberg hem kwam aanspreken. Maar dit scheen Van Lichtenberg niet van plan, want nadat hij de drie of vier heeren die bij elkaar zaten, - en daaronder ook den Kolonel, - heel effen had gegroet, ging hij bedaard zitten lezen. - De Kolonel kon echter niet lang in die lijdelijke houding blijven; hij begon te kuchen, te proesten, met zijn gespoorde laarzen te stampen, en eindelijk luid te praten. Maar Van Lichtenberg keek niet op en las ijverig voort. - Eensklaps stond de Kolonel op. Het hinderde hem natuurlijk, dat zijn aanstaande schoonzoon geen notitie van hem nam en die majesteitschennis kon hij niet onopgemerkt laten voorbij- | |
| |
gaan. Juist had Van Lichtenberg zijn stoel achteruit geschoven om heen te gaan, toen de Kolonel hem op den schouder klopte.
‘Bonsoir, Kolonel,’ zei Van Lichtenberg.
‘Bonsoir.... Mijnheerr. Ik heb de eer gehad u een bezoek te brengen, maar ik had de eer niet u thuis te vinden,’ zei de Kolonel met de eene hand zijn sigaar uit den mond nemende en met de andere zijn knevel opkrullende.
‘Het spijt me, Kolonel. Wat is er van uw dienst?’
‘Ik moet u spreken over zeker briefje, Mijnheerr, - een.... onbeleefd briefje.’
‘Dan zal 't mij aangenaam zijn, Kolonel, als ge uw bezoek wilt hervatten. Bepaal maar dag en uur.’
‘Nu dadelijk, Mijnheerr. Ik heb u niets anders te zeggen, dan dat ik u heden-avond nog bij mij verwacht om opheldering te geven over uw gedrag.... over uw beleedigend schrijven aan mijne dochter. Ik verwacht geene beleedigingen, Mijnheerr! Een hoofdofficier laat zich niet beleedigen. Mijn dochter kan aan het hof verschijnen, en die haar durft te beleedigen heeft met mij te doen, Mijnheerr!’
‘Dit strekt u tot eer, Kolonel; maar gij zult, door zoo luid te spreken, mejuffer uw dochter niet releveeren, al had ik haar beleedigd, - wat ik ontken.’
‘Praatjes, Mijnheerr! Praatjes, - anders niet. Ik verwacht u heden-avond om acht uren.’
‘En als ik niet kom?’ vroeg Van Lichtenberg uit de hoogte.
‘Dan zult gij de gevolgen moeten afwachten; maar dan raad ik u, niet meer hier in de societeit te komen, als ik er ben.’
‘Laat ons in de spreekkamer gaan,’ zei Van Lichtenberg koeltjes, en ging heen, gevolgd door den Kolonel. Toen Van Lichtenberg de deur gesloten had, zeide hij, op stroeven toon: ‘ik laat me door u niet bang maken.... Wat zult ge doen, als ik niet verkies te komen?’
‘Dan zal ik u tuchtigen, Mijnheerr!’ riep de Kolonel opgewonden, - omdat hij de gewoonte had om zich optewinden, - ‘zooals men gewoon is.... knapen te doen, die niet weten te leven, Mijnheerr!’
‘Heel mooi, Kolonel!’ zei de ander dood-bedaard. ‘En mag ik ook vragen, welke soort van opheldering mejuffer uwe dochter van mij verlangt, na het duidelijk briefje dat ik haar schreef?’
‘Praatjes, Mijnheerr! Ik verwacht u om acht uren.’
Die onbeschaamdheid begon Van Lichtenberg in den hoogsten graad te hinderen. Hij wist sinds den vorigen dag hoe Marie gedurende zijne afwezigheid telkens ontmoetingen met Van Werden had gehad, en dit, gevoegd bij de historie van den ring en het heele comediespel van den avond zijner terugkomst, vervulden hem met minachting jegens haar, die nu reeds, en zoo kort vóór haar huwelijk, hem zoo opzettelijk bedroog.
‘Ik weet niet, Kolonel,’ hernam hij, ‘of mejuffer uwe dochter u in- | |
| |
zage van mijn brief heeft gegeven; of 't u bekend is wat er gedurende mijne afwezigheid is gebeurd, en of gij op de hoogte zijt van de niet zeer vleiende praatjes, die er omtrent mejuffer uwe dochter loopen’....
‘Mijnheerr, gij beleedigt mij!’ stoof de Kolonel op. ‘Ik eisch voldoening.’
‘Die zult gij hebben,’ antwoordde Van Lichtenberg, met moeite zijn kokende drift bedwingende; ‘maar eerst moet ik antwoord hebben op de vraag of 't u bekend is, dat uw dochter in mijn afwezigheid samenkomsten had met zekeren mijnheer Van Werden, u wel bekend, en dat zij van dezen heer een diamant ter waarde van vijftien-honderd gulden heeft aangenomen’....
‘Infame praatjes, Mijnheerr, waarvan gij mij rekenschap zult geven, als ge niet terstond uw excuses bij mijn dochter gaat maken.’
‘Dus gij weet niets, Kolonel,’ vroeg Van Lichtenberg, ‘dan wat uw dochter u heeft gezegd.’
‘Ik geloof mijne dochter, en ik heb met de praatjes van anderen niets te maken.’
‘Ik wèl, en als gij u soms verbeeldt, mijnheer de Kolonel, dat ik tevreden moet zijn met al wat uw dochter, als mijn verloofde en later als mijn vrouw, doet of zal gelieven te doen om mij belachelijk of ongelukkig te maken, vergist ge u. Ik bedank voor de eer om uw belachelijke schoonzoon te zijn, en hiermee wensch ik u goedenavond.’
Van Lichtenberg was reeds aan de deur en de Kolonel kon hem niet terughouden dan door een beleediging.
‘Ellendeling!’ riep hij woedend.
Van Lichtenberg keerde zich om, en ging den ouden heer drie schreden te gemoet, zoodat hij geen armslengte van hem af stond.
‘Trek dat woord in!’ riep hij, zóo dreigend, dat de moedige Kolonel een schrede achteruit deed.
‘Ik trek niets in,’ antwoordde hij terstond weer met zijn gewone onbeschaamdheid, ‘en als ge mijne dochter, die ge gecompromitteerd hebt, niet huwt, schiet ik u overhoop.’
‘Dus gij verlangt een ellendeling als echtgenoot voor uw dochter, mijnheer de pochhans! - Doe wat ge wilt! verkiest ge te duelleeren, - dit moet gij weten; maar ik zeg u, dat daardoor uw dochter nog meer wordt gecompromitteerd, dan ze 't reeds is. Ik verkies niet meer bij u te komen, en mocht ge dwaas genoeg zijn mij hier, of elders, in 't publiek lastig te vallen, dan loopt uw kostelijke pruik gevaar. Goeden-avond!’
| |
XIX.
De Kolonel was onhandig genoeg de zaak niet te laten rusten. Hij wist heel goed, dat Marie haar ‘aanstaande’ misleid had. Hij wist van den ring en van de ‘toevallige’ bijeenkomsten van Marie en Van
| |
| |
Werden; maar de dwaze ophitsingen van zijn vrouw en zijne dochter dreven den kortzichtigen man tot een belachelijk uiterste.
Z. bezat toevallig nog een paar gepensionneerde officieren van 't gehalte van den Kolonel, die even als hij hun tijd doorbrachten met wauwelen over promoties en andere flauwigheden. - Dit paar gepensionneerde heeren zou een duelletje arangeeren, - heel ridderlijk en manhaftig, - en dan zou Z. natuurlijk van hen gewagen als van een heldenpaar zooals Z. er geen tweede binnen zijn muren kon aanwijzen. Zij meenden intusschen dat de tegenpartij wel een brug kon bouwen, maar dat het duelleeren zijn zaak niet was; zij geloofden dus ook aan 't duel niet ernstig, maar juist daarom zetten zij het met grooten ijver op 't getouw en hielden zich als onvermurwbare menschenslachters. - Men heeft wel eens van een zekere orde gezegd, dat als twee harer leden elkaar voorbijgaan, ze het hoofd moeten afwenden om niet in lachen uit te barsten; maar deze heeren van den degen waren nog grooter kwakzalvers, want ze maakten elkander met het ernstigste gezicht wijs, dat er bloed moest gestort worden, terwijl elk voor zich het vaste voornemen had het nooit zoo ver te laten komen.
Deze twee onverbiddelijke heeren kwamen dan bij elkander en beraadslaagden met deftige gezichten over de wijze waarop zij den vermetele, die zich aan de eer van een krijgsmakker had vergrepen, zouden terecht stellen. Wat die vermetele eigenlijk gedaan had wisten ze niet recht, omdat het verhaal van den Kolonel nog al verward was geweest. - Maar dit kwam er minder op aan. - Ze gingen samen met opgehaald zeil naar den vermetele, wien ze te voren hun bezoek hadden aangekondigd en dien ze dus ook thuis vonden.
We vinden in de geschiedenis helden, die heel verkwistend omgingen met het bloed van anderen. - Lodewijk XIV bijvoorbeeld heeft er zich den eernaam van ‘de Groote’ door verworven; maar zijn eigen bloed was te kostbaar voor Frankrijk's roem om er een droppel van te plengen. Iedereen kent zulke helden in zijn groote of kleine omgeving, en daar een ware held altijd nederig is, - behalve misschien groote Louis, - mogen we de beide nog levende helden, die over het bloed van Van Lichtenberg gingen beschikken, niet bij hunne namen noemen. We zullen hen dus aanduiden door A en B.
A neemt het woord, nadat hij gezeten is.
‘Mijnheer, we komen hier voor een onaangename zaak.’
Van Lichtenberg. ‘Dat spijt me, heeren. Wilt ge ook rooken? daar staan sigaren.’
B. ‘Dank-u.’
A. ‘Dank-u.’
V.L. ‘Wat is er van uw dienst?’
A. ‘De zaak van den Kolonel, -,... U zult begrijpen dat.... enfin,.... we verzoeken u getuigen te willen zenden.... De Kolonel kiest het pistool.... op tien passen.’
| |
| |
B. ‘Natuurlijk, - het pistool op tien passen.’
V.L. ‘Mag ik de heeren port of sherry aanbieden?’
A. ‘Dank-u.’
B. ‘Dank-u.’
V.L. ‘Op 't pistool, heeren? - Ik zou den Kolonel willen voorstellen op 't kanon te duelleeren,’ antwoordde Van Lichtenberg die zijn volk kende, - ‘of op twee locomotieven die tegen elkaar instoomen. De vraag is maar wie die wapens zal leveren. Ik vind een pistool wat kinderachtig.’
A. ‘Uwe getuigen, Mijnheer?’
B. ‘Uwe getuigen?’
V.L. ‘Mijne getuigen? Die zijt gij, heeren! - Gij zijt mijne getuigen. Zeg aan den Kolonel, dat ik te veel hecht aan mijn eigen goeden naam en dien van haar, die op het punt stond mijne vrouw te worden, om het publiek nog meer aanleiding tot praten en lasteren te geven. Wil de kolonel op mij schieten, dit moet hij weten, maar ik schiet terug, of vóór hem, - en ik zal hem niet sparen, want daarvoor heb ik geen reden. Ik heb hem aangezegd’....
A. ‘Wij kunnen ons met dergelijke boodschappen niet belasten.’
B. ‘Wij kunnen ons daarmee niet belasten.’
A. ‘Uwe getuigen, Mijnheer?’
B. ‘Uwe getuigen?’
V.L. ‘Gij zijt mijne getuigen, heeren, - en ik verkies geen andere te hebben.’
A. ‘Dan zullen wij genoodzaakt zijn’....
B. ‘Ja, dan zijn we genoodzaakt’....
V.L. ‘Port of sherry?’
A. driftig. ‘Gij zult satisfactie moeten geven, Mijnheerr!’
B. ‘Natuurlijk, satisfactie, Mijnheerr!’
V.L. ‘Wees zoo goed, heeren, mij te zeggen voor welke beleediging de kolonel Winthorst voldoening verlangt, - want ik weet het niet.’
A en B kijken elkander vragend aan, en eindelijk zegt A: ‘de détails zijn ons minder juist bekend, maar gij hebt den Kolonel.... beleedigd en zijne dochter.... gecompromitteerd.’
B. ‘Natuurlijk, - niets anders: de Kolonel is beleedigd, en zijne dochter gecompromitteerd.’
V.L. ‘Dus, heeren, gij stelt u partij in eene zaak die gij niet kent. Gij wilt u wel leenen tot medeplichtigheid aan een manslag tot herstel eener beleediging waarvan ge niets afweet. Ik wensch u geluk met uwe bereidvaardigheid en uw heldenmoed, en om u genoegen te doen, zal ik zorgen dat dit staaltje van zelfopoffering ter kennis van het publiek komt’....
A. ‘Mijnheerr, die praatjes!’....
B. ‘Die praatjes, Mijnheerr!’....
| |
| |
V.L. ‘Mag ik nog iets zeggen, - of liever, mag ik u een bescheiden vraag doen?’
A. ‘Ga uw gang, Mijnheerr!’
B. ‘Ga uw gang!’
V.L. ‘Gij zijt beiden gehuwd, heeren, en hebt, geloof ik, volwassen dochters. Wat zoudt gij doen, als een uwer dochters op het punt stond, om met een fatsoenlijk man in 't huwelijk te treden, - en dit wel met uw volle goedkeuring, - en die dochter gedurende de afwezigheid van haar aanstaanden man steeds toevallige bijeenkomsten had met een ander heer, wiens reputatie ten opzichte van zijn verkeer met vrouwen niet heel gunstig is; als verder die dochter dezen heer geheel alleen 's avonds bij zich ontving en bijvoorbeeld een cadeautje ter waarde van vijftien-honderd gulden van hem aannam, dat ze bij haar aanstaanden man voor een valschen diamant, dien ze van een schoolvriendin gekregen heeft, doet doorgaan; - wat zoudt gij dan wel doen?’
A. ‘Dat is kras! Ik zou haar met de karwats!’....
B. ‘Heel kras! Ik geloof ook dat ik haar met de karwats’....
V.L. ‘Ze verdiende wel een kleine kastijding. Maar de Kolonel, uw vriend, denkt er anders over. Hij wil den man, die door zijne dochter werd misleid, en die zijn eer en geluk niet wil wegwerpen, doodschieten. Ik heb den Kolonel gewaarschuwd mij met rust te laten, maar hij schijnt het onderste uit de kan te willen hebben. Ik wil mejuffer Winthorst's reputatie niet verder op spraak brengen, dan zij 't zelve heeft gedaan, en daarom geef ik u dezen goeden raad: zeg den Kolonel, dat een duel mij niet dwingen zal zijne dochter te huwen. Ik laat me liever doodschieten. Maar zeg hem ook, dat hij, door mij met uittartingen en uitdagingen te vervolgen, zelf oorzaak zal zijn van 't ongeluk zijner dochter. Gij kunt gebruik maken van al wat ik u gezegd heb; maar ik vertrouw van uwe rechtschapenheid, dat ge geen ruchtbaarheid aan de zaak zult geven.... Mejuffer Winthorst heeft verkeerd en lichtzinnig gehandeld, maar ik zou niet gaarne er toe bijdragen om haar in de toekomst te benadeelen.’
A en B zien elkander vragend aan.
A. ‘Wij zullen den Kolonel uw antwoord overbrengen.’
B. ‘Wij kunnen vooreerst niets anders doen dan uw antwoord overbrengen.’
A. ‘Een duel zou de zaak misschien erger maken.’
B. ‘Ik geloof ook, dat een duel de zaak niet beter zou maken.’
V.L. ‘Als de Kolonel volstrekt wil duelleeren, zal ik mijn voorwaarden stellen, omdat ik de uitgedaagde ben.’
A. ‘Welke zijn die voorwaarden?’
B. ‘Ja, - welke zijn die voorwaarden?’
V.L. ‘Dat we op drie passen tegenover elkaar worden geplaatst; dat de getuigen twee pistolen tusschen ons inleggen, waarvan het eene
| |
| |
geladen, het andere ongeladen is; dat de getuigen loten wie der duellanten het eerst een wapen kiest; dat we vervolgens op elkaar schieten: die 't ongeladen pistool heeft is het kind van de rekening. Ik ben heel ongelukkig in 't spel, - dus heeft de Kolonel een mooie kans.’
A. ‘Een Amerikaansch duel!’
B. ‘Geheel Amerikaansch!’
A. ‘Dat kan in geen geval.’
B. ‘Neen, in geen geval.’
V.L. ‘Willen de heeren nu niet een sigaar opsteken, en een glas sherry drinken?’
A. ‘Verplicht.’
B. ‘Zeer verplicht.’
De heeren namen afscheid en gingen naar den Kolonel om den uitslag hunner interventie mede te deelen.
Onderweg hadden zij nog een merkwaardig onderhoud.
A. ‘Een rare historie!’
B. ‘Een heel rare historie.’
A. ‘Ik geloof ook zoo iets van mijn vrouw en mijn oudste dochter gehoord te hebben, dat niet heel pluis is.’
B. ‘Mijn vrouw en mijn jongste dochter hebben me ook iets verteld, dat niet in den haak is.’
A. ‘Die Marie Winthorst is een kokette meid.’
B. ‘Een heel kokette meid.’
A. ‘Winthorst is een.... levenmaker.’
A. ‘Een schreeuwer!’
A. ‘Hij meent niets van dat duel.’
B. ‘Volstrekt niets.’
A. ‘Hij wil zijn dochter aan den man brengen.’
B. ‘Hij brengt altijd zijn dochters aan den man.’
A. ‘Van Lichtenberg heeft gelijk.’
B. ‘Volkomen gelijk.’
A. ‘Winthorst moet niet denken dat hij ons kan beet nemen.’
B. ‘Als hij dat denkt is hij de plank mis.’
A. ‘We moeten hem eenvoudig een briefje schrijven.’
B. ‘Ja, dat is 't beste, een briefje schrijven.’
A. ‘Of naar hem toe gaan.’
B. ‘We kunnen ook naar hem toe gaan.’
A. ‘In dergelijke zaken geef ik liefst geen zwart op wit.’
B. ‘Ik ben ook een vijand van zwart op wit.’
A. ‘Laat alles maar aan mij over. Ik zal hem wel eens vertellen, waar 't eigenlijk op staat.’
B. ‘Dat is te zeggen? - Ik heb toch ook mijn opinie, en die denk ik te doen gelden.’
A. ‘Natuurlijk.’
De Kolonel ontving zijn voormalige krijgsmakkers met hoog-opge- | |
| |
streken knevels en fonkelende oogen, als was hij reeds kant en klaar om op leven en dood te vechten. De ernstige en bedenkelijke gezichten van A. en B. bevielen hem echter niet. Marie luisterde in 't aangrenzend vertrek achter de deur.
‘De kerel wil zeker niet vechten?’ vroeg de Kolonel verachtelijk.
A. ‘Een Amerikaansch duel.’
B. ‘Heelemaal Amerikaansch.’
De kolonel een weinig verbleekend: ‘Wat is dat, - een Amerikaansch duel?’
A. ‘Er zijn verschillende soorten’....
B. ‘Ja, verschillende soorten.’
A. ‘De eerste soort is: op de mitrailleuse op tweehonderd passen.’
B. ‘Ik geloof, dat dit de derde soort is’....
A. ‘Je hebt gelijk: de eerste soort is op Armstrong-geschut; de tweede op 't gewoon kanon, en de derde op de mitrailleuse.’
B. ‘Juist, en de vierde op de locomotief.’
A. ‘Twee locomotieven, elk bestuurd door een der duellanten, rijden op elkaar in, en hij die den ander overrijdt, heeft het gewonnen.’
De kolonel lacht als een bezetene. ‘Van 't onschuldige pistooltje wil hij niets weten, hè? - Maar we zullen hem wel klein krijgen.’
A. ‘Hij wil wel op 't pistool met u vechten, - maar eveneens op de Amerikaansche manier. Een van de pistolen wordt geladen, en dan beslist het lot wie 't eerst een wapen kiest.’
B. ‘Ja, - wie 't eerst kiest; en wie 't ongeladen pistool krijgt, is’....
A. ‘Dood!’
B. ‘Dood - familjaar dood.’
A. lacht dat hij schudt en B. volgt hem terstond na.
Kol. verontwaardigd: ‘Wat is dat nu voor gekkepraat! - Wat wil de vent? Ik zal hem overhoop schieten als hij zijn excuses niet maakt en Marie niet trouwen wil.’
A. ‘Ik zou de zaak maar laten rusten’....
B. ‘Ja, ik zou de zaak maar laten rusten.’
Kol. ‘Voor den d.... neen, Mijneheerren, - ik laat een zaak van eerr niet rusten! De kerel heeft mijn dochter gecompromitteerd, en hij zal er zoo gemakkelijk niet afkomen. - Wat is zijn plan?’
A. met een bedenkelijk gezicht: ‘Weet ge, Kolonel, dat uw dochter met een zeker heer, - dien ik niet noemen zal, - bijeenkomsten heeft gehad en een cadeau van groote waarde van hem heeft aangenomen, dat ze voor Van Lichtenberg geheim heeft gehouden?’
Kol. ‘Praatjes, - gemeene praatjes! anders niets!’
A. ‘Geen praatjes.’
B. ‘Volstrekt geen praatjes.’
Kol. Voor den d....! - Ik zal hem’....
A. ‘Doodschieten? - Doe dat, Kolonel, - maar ik wensch er geen getuige van te zijn.’
| |
| |
B. ‘Ik ook niet.’
Kol. ‘Dus laat ge me beiden in den steek, in een zaak van.... eerr!’
A. ‘Van.... oneer voor mejuffer Marie. De stad praat er over’....
B. ‘De heele stad praat er over.’
A. ‘Mijne dochters ontvangen geen cadeau's die meer kosten dan mijn heele pensioen bedraagt.’
B. ‘De mijne ook niet, en ik zou haar liever opsluiten op water en brood, dan’....
A. ‘Ik ook. Bonjour, Kolonel.’
A. ‘Uw dienaar, Kolonel.’
Marie ging een paar dagen later uit logeeren, en de Kolonel had een ingeving van gezond verstand, toen hij zijn ‘getuigen’ verzocht, niet over de zaak te spreken.
| |
XX.
Van Lichtenberg vond in zijn bedrijvig leven wel een afleiding voor 't verdriet dat zijn ongelukkig engagement hem bezorgde; maar toch kon hij dat verdriet niet overmeesteren. Hij treurde niet om Marie's gemis, - veeleer was hij inwendig verheugd over de scheiding, - maar hij betreurde zijn dwaasheid. - Een bitter zelfverwijt pijnigde hem en in de uren van eenzaamheid, - die thans veelvuldiger waren dan vroeger, omdat hij 't verkeer ontweek, - dacht hij dikwijls met smart aan een geluk, dat wellicht onder zijn bereik had gelegen, maar dat hij versmaad had, uit lichtzinnige ijdelheid.
Er gingen eenige maanden voorbij. De spoorbrug vorderde wel, maar de Ingenieur bleef stug en stroef voor iedereen, en niets was natuurlijker dan dat ‘iedereen’ dacht, dat hij treurde om 't verlies der schoone maar kokette Marie, die thans in den Haag bezig was een rijken weduwnaar met drie kinderen te boeien, - hetgeen haar zonder veel moeite gelukken zou.
Eensklaps verspreidde zich een gerucht door Z., en dat gerucht bereikte ook de ooren van onzen ingenieur, - heel toevallig. Bertha van Lindhout zou geëngageerd zijn, of op het punt van het te worden. Toen Van Lichtenberg 't vernam wenschte hij met brug en al op den bodem der rivier te liggen. Hij zocht, zonder eenigen grond, twist met een der aannemers, die bij 't werk tegenwoordig was, met een jong ingenieur, voor wien hij anders de welwillendheid zelf was, en hij vergat zich zelfs zoo ver dat hij ploegbazen en werkvolk voor ezels en luiaards uitschold.
Niemand had den kalmen, verstandigen ingenieur ooit in zulk een grimmige, redelooze bui gezien, en de jonge ingenieur, die hem zooeven 't nieuwtje verteld had, dacht er reeds aan, zijn chef op te volgen, die, - meende hij, - aan 't ‘malen’ was en nu reeds een vlaag van krankzinnigheid ondervond.
| |
| |
‘Mijnheer,’ zei dit jongmensch, zijn chef beleefd naderende, - ‘ik vrees, dat we eenige moeite zullen hebben aan pijler no. 3’....
‘Ik geloof, mijnheer Vervloet,’ antwoordde de chef bits, ‘dat de nieuwtjes van de stad u meer belang inboezemen dan pijler no. 3 en alle pijlers en bruggehoofden van de wereld.’
‘Het staat u vrij dit te gelooven, Mijnheer,’ antwoordde Vervloet bescheiden; ‘maar ik moet u doen opmerken, dat ik voor 't eerst zulk een verwijt ontvang, en dat het volkomen onverdiend is. Ik val u met mijn nieuwtjes niet lastig.’
‘Ge hebt mij zooeven nog een flauw nieuwtje opgedischt. Wat kunnen mij de engagementen van de Z.sche dames schelen? - Zijt ge zelf misschien met die juffer Van Lindhout geëngageerd?’
‘Ik wenschte dat het waar was,’ antwoordde Vervloet glimlachend; - ‘'t liefste meisje van de stad.... en fortuin’....
‘Wie is de gelukkige?’ vroeg de chef norsch.
‘Men zegt dat het Zwanenburg is.’
‘Seydlitz! - Anders niet? - De juffer zal te paard willen rijden. - Een goed huwelijk!’ En Van Lichtenberg lachte boosaardig. - ‘Wees zoo goed, Mijnheer, de roeiboot te laten klaar maken, - dan zullen we naar pijler no. 3 gaan zien.’
Tegen zijn gewoonte ging Van Lichtenberg vóór het tafeluur naar de societeit en wachtte het oogenblik af, dat mijnheer Van Lindhout zijn whist-partij had geëindigd. Toen ging hij regelrecht op hem af, en zei: ‘Mag ik u geluk wenschen, Mijnheer?’
De oude heer keek hem verbaasd aan, en vroeg op zijn beurt: ‘Waarom, Mijnheer?’
‘Met het engagement van mejuffer uwe dochter.’
‘Voor zoover mij bekend is, Mijnheer,’ was het stroeve antwoord, ‘is mijne dochter nog niet geëngageerd. - Uw dienaar.’
‘Vergeef 't me, mijnheer Van Lindhout, dat ik u nog een oogenblik ophoud. Ik wenschte u te spreken. Mag ik met u opwandelen?’
De oude heer knikte toestemmend, maar niet aanmoedigend.
‘Mijnheer,’ begon Van Lichtenberg weer, toen hij met den ouden heer de straat opging, ‘ik weet niet dat ik u gekwetst of beleedigd heb. Mocht dit wel zoo zijn, dan ben ik bereid u mijne excuses te maken.’
‘Dit is onnoodig, mijnheer Van Lichtenberg. Ik dank u.’
‘Er is toch iets, Mijnheer; - gij waart vroeger zoo welwillend jegens mij, - maar dat is geheel veranderd. Ik vrees dat men mij belasterd heeft.’
‘Ik hou niet van laster, en omdat iedereen dit weet, hoor ik dien nooit.’
‘Waarom hebt ge mij dan zoo in 't oog vallend koel en stug bejegend, Mijnheer? - Nog eens: heb ik onwillens iets gedaan om u, of de uwen, te mishagen, dan verklaar ik dat het me diep leed doet.’
| |
| |
De oude heer stond stil, en keek Van Lichtenberg open in 't gelaat. ‘Ik zou liegen,’ sprak hij ernstig, ‘als ik zei dat ik iets tegen ú heb, - maar de personen, met wie ge hebt verkeerd, hebben ons gegriefd en gekwetst. Nu zal 't u niet moeielijk vallen te begrijpen dat ik ook tegenover u minder vriendelijk was dan vroeger.’
‘Ik dank u, Mijnheer,’ zei Van Lichtenberg gevoelig. ‘Ik vermoedde dat het zoo iets was. Vergun mij nu nog een vraag. Ben ik onbescheiden geweest, toen ik u geluk wenschte met een.... gebeurtenis die toch.... op handen schijnt?’....
‘Gij zijt de eerste, mijnheer Van Lichtenberg, die er me over spreekt, en ik verklaar u, niet eens te weten wie de zoogenaamde pretendent mijner dochter is. Mijn kinderen hebben voor mij geen geheimen, en Bertha zou de laatste zijn om iets voor haar ouders te verbergen.’
‘Als ge dan werkelijk niets tegen mij hebt, Mijnheer, vergun mij dan mijne bezoeken bij u te hervatten,’ zei Van Lichtenberg.
De oude heer zette een ernstig gezicht, en bedacht zich een poos.
‘Mijn huis staat voor elk fatsoenlijk man open,’ antwoordde hij. - ‘Uw dienaar, mijnheer Van Lichtenberg.’
De Z sche wereld had het intusschen zoo geheel mis niet gehad, al scheen papa Van Lindhout onkundig van 't geen er gezegd werd. Zwanenburg had Bertha in het oogvallend het hof gemaakt. Eindelijk had hij 't gewaagd haar te vragen, maar zij had hem bedankt. De vroolijke Seydlitz, die toen eensklaps heel stil en somber werd en Bertha niet meer naderde, verried zijn eigen geheim, en zoo kwam 't dat het publiek, - dat gewoonlijk in zake van engagementen de feiten vooruitloopt, - het engagement afkondigde, voordat Zwanenburg zijn vruchteloos aanzoek deed, en kort daarop erkennen moest, dat het zich had vergist. Als Van Lichtenberg een half uur langer in de societeit was gebleven, zou hij hebben gehoord hoe Zwanenburg door zijne vrienden achter den rug op ironische wijze werd beklaagd.
Onze brug-bouwer ging denzelfden avond reeds naar de familie Van Lindhout, die hem wel beleefd maar niet voorkomend ontving. Hij herhaalde zijne bezoeken, maar hij kwam niet verder, en hij werd ook niet gevraagd. De dochter des huizes scheen al zeer weinig op zijne bezoeken gesteld, want zij was telkens uit, als hij kwam. Maar de aanhouder wint eindelijk. Hij ontmoette haar, door een toeval. 't Was op een schoonen herfstdag, 's middags omstreeks twee uren. Hij wilde juist de hand aan de schelknop brengen, toen de deur geopend werd. Een dienstmaagd liet de juffer uit, die alleen bezoeken ging afleggen. Bertha kleurde even en zei terstond: ‘Papa en mama zijn uit, Mijnheer, - 't spijt me dat ge het zóó treft.’
Van Lichtenberg had te lang op een gelegenheid gewacht om Bertha te spreken, te lang nagedacht over een zeer ernstige zaak om nu niet gevat te kunnen antwoorden.
‘Ik kom hier, Mejuffer,’ zeide hij, ‘om mijnheer Van Lindhout te
| |
| |
spreken over iets, dat geen uitstel gedoogt. Zou ik van uwe beleefd heid mogen verzoeken, mij een kort onderhoud toe te staan, dan wil ik u de reden van mijn bezoek meedeelen?’
Bertha stond een oogenblik besluiteloos. Toen liet ze door de dienstmaagd de zijkamer openen en ging Van Lichtenberg voor. Zij bleef zelve staan en noodigde hem ook niet om te gaan zitten.
‘Mejuffer,’ sprak hij met een onvaste stem, ‘ik zoek immer naar de oplossing van een raadsel’....
‘O, Mijnheer,’ sprak ze snel, ‘is 't dit wat geen uitstel gedoogt: de oplossing van een raadsel?’
‘Dat is het. - Nacht en dag vervolgt mij de hopelooze vraag: wat heb ik u gedaan, om uw misnoegen te verdienen?’
‘Mijn misnoegen, Mijnheer?’
‘O, veins niet langer, bid ik u. Men heeft me bij u belasterd.’
‘Volstrekt niet.’
‘Ge ontwijkt me, of ik een gevaarlijk mensch, - een nietswaardige ben, en dat verdien ik niet, - vooral niet aan u.’
‘Ik kan u verzekeren, mijnheer Van Lichtenberg,’ antwoordde Bertha met eene niet te verbergen aandoening, ‘dat ik geen enkele reden heb om u geen achting toe te dragen.’
‘Maar toch schuwt ge mij. Wat heb ik, om Godswil, toch gedaan?’
‘Niets, Mijnheer. Ik bid u met papa zelf te spreken, indien gij werkelijk u.... over ons te beklagen hebt.’
‘Te beklagen heb ik me niet. Als ik hier onwelkom ben, moet ik er mij in schikken. Men kan zijn vriendschap niet opdringen; maar dít moet ik u toch zeggen, dat ik me diep ongelukkig gevoel.’
‘Ongelukkig!’ - herhaalde Bertha, niet zonder bitterheid, en toen vervolgde ze op een zachten toon: ‘Men komt elk ongeluk te boven, - dit weet ik bij ondervinding’....
Eensklaps bleef ze steken en een diep purper overtoog haar rein gelaat. - ‘Een ongeluk als het uwe, mijnheer Van Lichtenberg,’ vervolgde ze na een oogenblik.... ‘is moeielijk te dragen, maar uw werkkring, uw bezigheden’....
‘Zeker, Mejuffer,’ sprak hij, toen ze weer aarzelde voort te gaan, - ‘het ongeluk waarop gij zinspeelt, zal mij niet terneerwerpen; - maar van dát ongeluk spreek ik niet. Ik bedoel iets anders. - Iemand, wier naam ik niet meer noemen wil, heeft getracht vijandschap tusschen ons te stoken, en tendeele schijnt haar dit gelukt. Het strekt mij niet tot eer dat ik u bekennen moet, dat ik overijld, dwaas en tegen de inspraak van mijn hart heb gehandeld, - en toch beken ik het ronduit, - maar daardoor kan ik de achting en welwillendheid van u en uwe ouders niet verloren hebben. - Het heeft mij nog meer getroffen, dat ik, hier komende, u telkens afwezig vind, en nu moet ik wel denken, dat mijn bijzijn u ondragelijk is. Ben ik dan in uwe
| |
| |
oogen niet waard, met eenige.... voorkomendheid.... of neen, dat is te veel.... met eenige welwillendheid te worden bejegend?’
‘Het toeval heeft gewild, Mijnheer,’ antwoordde Bertha, die met groote inspanning haar kalmte zocht te bewaren, ‘dat ik bij uwe bezoeken niet thuis was, maar ik hoop niet dat ge mij daaruit een verwijt zult maken.’
‘Neen, dit doe ik ook niet, als gij verzekert dat het toeval daarvan alleen de schuld heeft.... Maar dan verwensch ik dat toeval van ganscher harte. En nu vraag ik u, of het u al dan niet aangenaam is, dat ik mijn bezoeken heb hervat! Dit is eigenlijk het doel mijner komst. Ik mag me-zelf niet opdringen, hoewel ik erken, dat niets mij meer smart dan hier met blijkbaren tegenzin ontvangen te worden, terwijl er niets op mij is aan te merken wat mij minder dan zoo vele anderen de eer waardig zou maken door u en uwe ouders welwillend te worden ontvangen.’
‘Waarlijk, Mijnheer Van Lichtenberg, het verrast mij u zóó te hooren spreken. Ik wist niet, dat gij zoo hoogen prijs stelt op een ontvangst, die voor al onze bezoekers ongeveer dezelfde is: eenvoudig maar welgemeend, en ik geloof dus ook veeleer dat gij tegen uwe overtuiging in spreekt, als ge beweert dat gij blijkbaar hier met tegenzin ontvangen wordt. Maar, daar is papa, - vergun me dat ik mij verwijder, want ik word opgewacht. Neem intusschen plaats.’
Zij neeg en ging heen. - Een oogenblik later trad Bertha's vader binnen. Van Lichtenberg herhaalde in gewijzigde termen wat hij tot Bertha had gezegd, maar papa Van Lindhout veinsde de meest mogelijke verwondering.
‘Gij vergist u, mijnheer Van Lichtenberg,’ zeide hij, ‘uw bezoek is voor ons zeer vereerend; wij stellen er prijs op. 't Zal ons aangenaam zijn u nu en dan te zien’, en daarmede kon de diep teleurgestelde man vertrekken. Hij ging heen, en zette van toen af geen voet meer bij de familie Van Lindhout in huis.
| |
XXI.
Er gingen maanden voorbij, en Van Lichtenberg vertoonde zich nergens meer, dan op zijn werk. Hij ontzag zich niet meer, en eindelijk begon zijn uiterlijk de kenteekenen te dragen van een verborgen lijden. Hij ging met gebogen hoofd langs de straten, liefst door de stilste buurt, naar zijn werk; daar werd en was hij weer een man vol kracht en wil, totdat hij huiswaarts keerde met denzelfden loomen tred, hetzelfde neergebogen hoofd, denzelfden starren, moedeloozen blik in het oog.
Op zekeren ochtend kon hij niet opstaan. Hij beproefde 't, maar hij viel op zijn kussen terug. Een felle koorts had hem aangegrepen. Het ledikant schudde onder zijne trillingen en trekkingen. De Dokter
| |
| |
kwam; schreef een recept voor; kwam terug; de koorts liep af, en den volgenden dag lag de patient afgetobd en star tusschen zijn gordijnen door naar het zonnetje te kijken, dat op den vloer en langs het muur-behangsel speelde. De Dokter kwam weer, voelde des lijders pols, en vroeg: ‘Hoe gaat het?’
‘Goed, Dokter.’
‘Hm! - Goed. - Dat werk vermoordt u.’
‘Beter dan dat ik het werk vermoord.’
‘Gij moet rust nemen.’
‘Mijn werk aan een ander overlaten? - Nooit!’
‘Dan zijt ge dood vóórdat uw werk voltooid is.’
‘Dan sterf ik als een soldaat op het slagveld.’
‘Gij zijt een generaal, die nog vele overwinningen kan behalen, en daarom moet ge blijven leven.’
‘Er is geen grooter roem dan op zijn post te sterven, en het werk dat ik nog te verrichten heb, zal even goed geschieden door andere handen dan de mijne.
Dat is de taal van iemand, die aan het leven wanhoopt. Komaan, mijn vriend, gij moet u die ongelukkige.... zaak uit het hoofd zetten. Gij zijt te verstandig om dit niet te doen als ge 't u voorneemt. Zij is 't niet waard dat ge 't u zóó aantrekt! - Geloof mij’....
‘Ik trek me niets aan, Dokter! Wat praat ge toch!’ riep hij opspringende.
‘Bedaar, mijn vriend. Als ge u zoo opwindt, vermoordt ge u-zelf. Uw zenuwen zijn deerlijk in de war, en ik begrijp gelukkig uw kwaal.’
‘Zóó, begrijpt ge die, Dokter? - Dan zult ge mij ook wel genezen, want de grootste kunst der doctoren bestaat daarin, dat zij een kwaal leeren begrijpen. - De meesten begrijpen de kwalen der patienten, die ze “behandeld” - of mishandeld hebben, eerst bij de lijk-opening als ze hen van binnen kunnen bekijken. - 't Is mij dus aangenaam te vernemen dat ge mijn kwaal begrijpt. En zij bestaat in?’....
Dokter Werther was een ernstig man in de praktijk; in 't gezellig verkeer kon hij kouten en meelachen; maar over de wetenschap duldde hij geen gekscheren.
‘Wat ge daar zegt, vriendje, vergeef ik u omdat uw toestand abnormaal is; maar ik moet u toch zeggen dat ik er niet van hou ernstige zaken luchtig te bespreken. Uw toestand is ernstiger dan ge 't u schijnt te verbeelden, maar ik zou u dit niet zeggen als ik niet de overtuiging had dat ge-zelf er de schuld van zijt en dat ge 't ook in uw macht hebt, uw genezing mogelijk te maken.’
‘Ik luister naar u, Dokter, en ik beloof u plechtig dat ik uw voorschrift zal naleven, - ten minste het zal beproeven. Wat moet ik doen?’
‘Vraag liever wat ge moet laten.’
| |
| |
‘Ik ben de matigheid-zelf.’
‘Ge moet uw geest niet met droevige gedachten, met de herinnering aan vervlogen illusiën bezig houden.’
‘Dat doe ik niet.’
‘Dat doet gij wel.’
‘Hoe weet gij dat?’
‘Dat weet ik.’
‘Niemand kan het u gezegd hebben!’ stoof de patient woest op.
De Dokter schrikte en keek hem verbaasd aan.
‘Niemand kan het mij gezegd hebben’? herhaalde hij. ‘Is uw ongelukkige.... liefde dan voor iemand hier te Z. een geheim gebleven?’
Het was nu aan den patient om zijn Dokter verbaasd aan te kijken.
‘Wat zegt ge daar?’ vroeg hij met opgesperde oogen. ‘Zou er iemand te Z. zijn die het vermoedde, - of sterker nog, - die het wist?’
‘Bedaar, mijn vriend, de koorts komt op,’ zei de Dokter, die geloofde dat de patient aan 't ijlen ging. Hij nam zijn hand, betastte zijn pols en zette toen nog verbaasder oogen op dan zijn patient zooeven had gedaan, want er was geen zweem van koorts.
‘Spelen we misschien het spelletje van verkeerd à propos?’ vroeg de Dokter. ‘Trekt ge u dan uw verbroken engagement niet aan?’
‘Het spijt me, dokter, dat ge mij die vraag doet.’
‘Ah! - Daar hebben we 't! Ge begrijpt wel, amice, dat een geneesheer zulke vragen niet uit nieuwsgierigheid aan zijn patient doet, - ten minste gij moest weten dat ik dit niet zou doen. Uw kwaal heeft een moreele oorzaak, en die oorzaak dienen we te bespreken. Ik heb 't reeds gezegd, en nu moet ik 't herhalen: zij, die uwe gedachten bezig houdt, om wie ge treurt en kwijnt als een verliefde schooljongen, is die genegenheid van een man als gij zijt niet waard. Ge moest dit zelf begrijpen na 't geen er gebeurd is.’
‘Nu hebben we bepaald verkeerd à propos,’ zei de patient, vermoeid de oogen sluitende.
De Dokter begon na te denken. Hij begreep dat hij misgetast had; maar zijn overtuiging stond vast, dat Van Lichtenberg's kwaal in zielslijden haar oorsprong had.
‘Wij zullen er later nog wel eens over spreken,’ zeide hij, opstaande. ‘Houd u intusschen kalm; ik kom vandaag nog eens naar u zien.’
Toen de Dokter weg was, dacht ook de patient na, en hoe meer hij nadacht, hoe meer hij verlangde naar de terugkomst van den arts.
Tegen den avond kwam de genius der lijdende menschheid weer opdagen en begon met den pols te voelen.
‘Ge hebt u niet kalm gehouden, amice.’
‘Ik heb nagedacht, Dokter, en ik wil u een bekentenis doen.’
‘Geef me uw hand. Ik moet eerst uw pols nog eens voelen.... kalmte.... wees bedaard!’
| |
| |
‘Ik ben bedaard, Dokter. - Ge zijt de huisvriend van de familie Van Lindhout.’
‘Zeker.’
‘Dan weet ge ook, waarmede ik die familie tegen mij heb ingenomen. Ik zeg dit, omdat ik u dezelfde stroeve houding tegenover mij heb zien aannemen, die ik bij die familie heb opgemerkt in 't begin van mijn engagement met.... die andere’....
‘Ge vergist u, amice.’
‘Dat schijnt een stereotyp antwoord te zijn op mijn reclame. De familie Van Lindhout behandelt mij zoo koel en stijf mogelijk, en als ik naar de reden vraag, krijg ik tot antwoord: “Gij vergist u.” - Nu, doctor in de geneeskunde van lichaam en ziel, ik zeg u, dat ik mij niet vergis. Ik treur niet om 't verlies van Marie Winthorst, maar ik treur om Bertha van Lindhout. Ik heb haar altijd liefgehad; maar ik ben in het zijden net der koketterie verward geraakt en ik zou bijna een mooie, kokette vrouw hebben getrouwd en waarschijnlijk diep ongelukkig geworden zijn. Vraag me nu niet, Dokter, hoe ik er toe gekomen ben een meisje te vragen, terwijl mijn hart een ander toebehoorde, - want daarop zou ik u 't antwoord moeten schuldig blijven.’
‘'t Is inderdaad vreemd,’ zei de Dokter, ernstig het hoofd schuddende, ‘zeer vreemd; maar misschien zou ik 't kunnen raden. Wat ge mij daar hebt verteld, kon ik niet vermoeden; maar toch heb ik mij niet vergist in uw toestand.’
‘Doch gij zult nu ook erkennen, dat ik 't middel tot genezing niet in mijn hand heb,’ hernam Van Lichtenberg met een zwakke stem. ‘De familie Van Lindhout heeft mij den toegang tot haar huis afgesneden. Gij weet er de reden van, Dokter, maar gij wilt ze mij niet zeggen. Nu, goed! Ik heb mijn hart voor u geopend, omdat ik er behoefte aan gevoelde met iemand eens over haar te spreken, die haar kent en liefheeft. O 't is hard, Mijnheer, de geringschatting te moeten verduren van een beminde vrouw!’
‘Zeker, zeker!’ zei de Dokter, zijn patient de pols weer voelende. ‘Wees nu maar kalm! Als het u... genoegen kan doen... als ge uw hart nog meer lucht wilt geven, - doe het dan gerust, maar thans niet. Gij hebt rust noodig.’
‘Gij wilt mij dus niet zeggen waarom de familie Van Lindhout op een beleefde manier de deur voor mij gesloten houdt?’
‘Ik verzeker u, dat die familie niets tegen u heeft.’
‘Ah! Dat is om razend te worden!’ riep de lijder opspringende en met een forsche stem.
‘Mijnheer, ik verzoek u bedaard te blijven,’ zei de Dokter met zijn meeste waardigheid en zijn strengsten blik, ‘of ik sta voor de gevolgen niet in. Ik ben niet gewoon onwaarheden te zeggen, Mijnheer, en ik herhaal 't, dat bedoelde familie niets tegen u heeft, hoegenaamd niets.
| |
| |
Als ge mij beloven wilt, heel bedaard te zijn, Mijnheer, wil ik wel trachten... wil ik gaarne... opheldering verschaffen, - die u misschien bevredigen zal, - want de familie heeft niets tegen u. Ik verzoek u thans uw rust te houden. - Neem uw poeiers trouw in, - dit raad ik u. Beterschap! Tot morgen!’
| |
XXII.
Bertha zat 's ochtends, naar gewoonte, omstreeks elf uren voor haar piano, toen Dokter Werther binnen kwam.
‘Gij hier, Dokter?’ vroeg ze verwonderd, ‘op dit uur? - Wie is er ziek?’
‘Gij niet, mijn kind, - dat zie ik wel aan uw heldere oogen en uw frissche kleur, en ik hoop niemand hier in huis; maar ik kom toch om met u te praten.’
‘Zoo, Dokter? Ga zitten. Ik luister.’
‘Ik wilde met u consulteeren over een mijner patienten.’
‘Ah!’ riep Bertha lachend. ‘Nu wilt ge met mij spotten. Maar komaan, ik wil u toch helpen. Is 't een ernstige zieke? - Natuurlijk, anders zoudt gij geen consult verlangen. 't Moet zelfs heel ernstig zijn’....
‘Ja, 't is een ernstig geval, - en ik kan er je wel terstond bij zeggen, dat gij mijn patient genezen kunt, - ik niet.’
Bertha zette haar mooie kijkers zoo wijd mogelijk open en staarde den deftigen dokter zoo vreemd en verbaasd aan alsof hij in een sphynx veranderd was, die haar een wonderraadsel te raden gaf.
‘Ik?’ vroeg ze na een poos. ‘Ik?’ herhaalde ze. - ‘Kom, Dokter, ge drijft den spot met me. Wie is die wanhopige patient?’
‘Van Lichtenberg,’ antwoordde de Dokter kortaf.
Bertha rees eensklaps van haar piano-stoeltje op en ze werd doodsbleek.
‘Ik begrijp u niet,’ stamelde ze, terwijl ze haar hand aan de piano sloeg om zich staande te houden.
‘Ga zitten, Bertha,’ zei de Dokter, haar bij de hand nemende en naar een stoel geleidende. ‘Luister, mijn kind, en houd u zooveel mogelijk bedaard! Ik ben uw oudste vriend, niet-waar, - en zoudt ge nu denken, dat die vriend, - niet ten naastenbij zou weten wat er zooal in 't onschuldig hartje van zijn jonge vriendin omgaat? Zou dat lieve meisje kunnen denken, dat hij in haar ziekte niet eenige sporen had gevonden van wat wij latijnen noemen: causa moralis? - Dat latijn zult ge toch wel verstaan, niet-waar? Liefste Bertha, beef zoo niet, mijn kind, en houd u kalm, want we moeten samen consulteeren. - In uw ijlende koorts hebt ge iets verraden, dat in 't diepste van uw braaf en liefderijk hartje begraven lag, en uw dokter, uw vriend, is achter dat geheimpje gekomen. Dat wist ge niet, want
| |
| |
uw ouders hebben 't u niet gezegd. Maar wees gerust, - niemand, buiten hen en mij, weet er iets van. Schrei toch niet, lieve Bertha, - of liever, schrei wel, mijn kind: - 't zal u geen kwaad doen. Alles is toen zoo vreemd uitgevallen, niet-waar? 't Is wel jammer. 't Zou zoo goed hebben kunnen uitvallen. Hij is ernstig ziek, Bertha, - heel, heel ernstig!’
‘Om Godswil, Dokter!’ riep Bertha, hem te voet vallende en zijne handen drukkende, - ‘martel me niet langer, en zeg me wat ik doen moet! Ik wist niet, dat hij zoo gevaarlijk ziek was!’
‘Wat ge doen moet, Bertha? - Wilt ge hem redden, wilt ge hem weer tot een flink, degelijk man maken zooals hij vroeger was, - wilt ge dat?’
‘O zeker!’....
‘Dus hebt ge hem nog lief, zooals vroeger?’
‘O, wat zijt ge onbarmhartig!’ snikte ze met neergebogen hoofd.
‘Neen, lief kind, - dat ben ik niet; maar uw meisjes-schroom is in opstand tegen uw arm hartje.’
‘Wat moet ik doen?’ stamelde ze.
‘Hem trouwen, Bertha.’
Bertha rees eensklaps op, wischte haar tranen weg, en sprak langzaam en ernstig: ‘Dat kan hij niet verlangen; want had hij dit ooit gewenscht, dan zou hij een anderen weg gevolgd zijn. - Het kan u en hem geen ernst zijn, Dokter. - Waarom,’ vervolgde ze treurig en verwijtend, ‘vraagt ge mij zoo iets? Moet ik hem troosten over 't verlies van.... haar?’
‘Neen, lieve engel, - dat moet ge niet! - Maar ik begrijp uw weerzin. Antwoord me op éen vraag: heeft hij u ooit van.... liefde gesproken? Als ge er “ja” op zegt, - dan is 't consult geëindigd, en spreken we over den patient niet meer.’
‘Dat heeft hij nooit gedaan,’ antwoordde ze.
‘Nu, dan zeg ik u, dat hij een braaf man is. Dan zeg ik, dat hij nooit een andere vrouw heeft liefgehad, zooals hij u liefheeft. Dan zeg ik, dat hij door een kokette is.... ja, hoe zal ik 't je zeggen, mijn kind, want je eerlijk hartje begrijpt het niet, - maar er zijn vrouwen, die een braaf man kunnen doen dwalen, - onthoud dat wel. Je vriendin Marie was een gevaarlijke, en ik durf wel zeggen, een slechte vriendin. Zij heeft hem van u afgetrokken; zij wist dat zijn hart u toebehoorde; maar ze heeft alle middelen, die haar ten dienste stonden, aangewend om haar doel te bereiken.’
‘Heeft hij u dat gezegd, Dokter?’ vroeg ze gejaagd.
‘Neen, mijn kind, - daartoe is hij te braaf en te bescheiden. Maar ik heb het geraden. Hij heeft verkeerd gehandeld, - zeer verkeerd; en dit bekent hij zelf; maar uw voormalige vriendin heeft, met den tact eener volleerde kokette, tusschen u en hem gestookt, - is 't niet zoo?’
| |
| |
‘Ja, dat heeft ze.’
‘En even goed als gij hebt geloofd, dat hij tegen ú was, mocht hij gelooven, dat gij tegen hém waart.’
‘Dat was zijn recht.’
‘Als ge dit erkent, zijn we ver gevorderd. - Ik ga hem terstond zeggen, dat ge hem.... wel genezen zult.’
‘Dokter, ge zult.... hem niets zeggen!’ riep Bertha verward en in zenuwachtige drift. - ‘Ge maakt me geheel over stuur. Als ge hem iets zeggen wilt, - ja.... zeg hem dan, dat ik hem een spoedig herstel toewensch. Ik hou veel van.... ik wil zeggen.... ik vind die Marie een vreeselijk gevaarlijk schepsel! O, wat ben ik blij, dat ze gaat trouwen!... Genees hem nu maar spoedig, Dokter, en vraag dan aan papa, neen, liefst aan mama, - of ze niet eens... neen aan papa, of hij hem niet eens wil gaan bezoeken’... Toen barstte het arme kind in tranen uit, en snikte: ‘Och, Dokter, ik ben zoo bang dat hij zal sterven!’...
De grijze, koele arts ontroerde. Als men zestig jaren door 't leven heeft gewandeld, te midden van zelfzucht en menschelijke kleinheid, treft zoo'n straal van liefde en van heiligen eenvoud als een weerlicht.
‘Brave, lieve Bertha, - dat zal hij niet. Hij is jong en sterk; maar hij behoort tot de jongelieden, die hoe langer hoe zeldzamer worden, tot de schaarsche uitzonderingen van een mannelijke jeugd, die er zich op verhoovaardigt, geen rein gevoel meer te bezitten en geen vrouwen meer te eeren, maar ze alleen te kunnen schatten naar haar verleidingsgaven. Hij zou, al zag hij u ook nimmer weer, u nooit vergeten, en dat geloof ik, ook al had hij 't mij niet zelf gezegd’....
‘O, heeft hij dat gezegd.... aan u?’
‘Ja-wel, aan mij,’ antwoordde de Dokter met het grootste aplomb van de wereld, hoewel hij zich niet kon herinneren of zijn patient werkelijk die woorden gesproken had; maar mocht hij 't al niet gedaan hebben, dan kon hij voor de waarheid er van instaan.
‘Ik hoop niet, Bertha, dat je denkt, dat ik je een onwaarheid vertel.’
‘O neen, Dokter, ik geloof u; maar waarom zoo iets aan ú gezegd!....
Ah, nu zijn we klaar, lieve meid! Je wilt liever dat hij 't jezelf zegt. - Nu, als hij dat maar mag doen, is hij binnen twee dagen genezen. Ik zal hem dan maar zeggen, dat hij van de oude lui geen koele gezichten meer te vreezen heeft, en dat de lieve Bertha, zijn hartsvriendin, hem met open armen’....
‘Foei, Dokter, wat zegt ge nu dwaze dingen, - gij, zoo'n ernstig man! - Ik weet niet wat mijn ouders van plan zijn; ik kan hun gezichten niet anders plooien dan ze 't zelve gelieven te doen, en wat meer is: ik spreek met mijn ouders geen woord over.... mijnheer
| |
| |
Van Lichtenberg. Ik moet u dus ook ernstig verzoeken, niets, niets hoegenaamd aan.... hem te laten merken alsof zijne komst mij.... aangenaam zou zijn.’
‘Wees niet bang, mijn schuwe duif,’ schertste de Dokter. ‘Ik zal hem een matigen troost brengen, - dit mag ik immers wel? - Ik zal hem zeggen, dat uwe ouders deelnemen in zijn toestand, en dat het u waarlijk zou spijten als hij kwam te sterven. Dat is immers niet te veel gezegd? - Ik kan er nog bijvoegen, dat als hij mocht herstellen, hij om de zes weken nog wel eens een kopje thee mag komen drinken. Vindt ge dat soms te gewaagd, dan kan ik hem zeggen’....
‘Genoeg, scherpe mijnheer, - ik voorzie dat ge met al uw deftigheid mij veel verdriet wilt aandoen. Ik wil niets uit mijn naam gezegd hebben. En als ge nu alles weten wilt, zal ik u dít nog zeggen: ik heb de meeste achting voor mijnheer Van Lichtenberg, maar’....
‘Maar?’
‘Hij heeft mij altijd een weinigje vrees ingeboezemd. Hoe dat komt weet ik niet; maar dit is voor u een reden om vooral niet uit mijn naam te spreken.’
De Dokter lachte zoo gul en hartelijk, dat Bertha er verbaasd over was.
‘Waarom lacht ge?’ vroeg ze.
‘Zeker is dat een reden om u niet te noemen, mijn schat! Als ik hem dat vertelde!... Nu, tot later. Ik ga naar mijn patient. Ik hoop dat hij zijn poeiers gebruikt heeft, maar 't poeiertje dat ik hem nu brengen ga, zal hem spoedig genezen. Ik ben maar bang, dat hij uit zijn bed springt en niet te bedaren zal zijn. Bonjour, Bertha, - mijn complimenten aan de oude luî!’
En de Dokter ging lachend heen, terwijl Bertha hem verbaasd nakeek.
De patient zat op, toen de Dokter hem kwam bezoeken.
‘Wat is dat?’ riep de arts met een gefronsten blik; - ‘zonder mijn vergunning het bed verlaten!’
‘Ik kan 't niet langer uithouden, Dokter. Ik moet morgen weer naar mijn werk.’
‘En dan de volgende week naar het kerkhof? - Laat me uw pols voelen. - Zoo! Dat gaat nog al. Als het zoo voortgaat moogt ge over veertien dagen eens in een gesloten rijtuig naar uw werk gaan kijken, dat intusschen niet zal wegloopen.’
Van Lichtenberg glimlachte treurig en vroeg toen aarzelend: ‘Zijt ge ook bij de familie... Van Lindhout geweest?’
‘... Ja!... Daar ben ik geweest’...
‘Ik merk aan uwe aarzeling, Dokter, dat ge mij geen goede tijding brengt. Schroom niet mij de waarheid te zeggen. Ik ben op alles voorbereid. Wat heeft de familie gezegd?’
| |
| |
‘De familie?... Ik heb alleen de... juffer in quaestie gesproken, en die’...
‘Mijn hemel, Mijnheer, spreek toch flinkuit! Ik ben geen kind: gij behoeft mij niet te sparen.’
‘Bedaar, amice! - Geef me uw pols! Als ge niet kalm blijft, laat ik u te bed brengen. De juffer in quaestie verklaart veel.... achting voor u te koesteren. Aan die achting paart zich een zeker gevoel van vrees; en mij dunkt dat dit alleszins vleiend voor u is.... Bedaar, bid ik u. Ge maakt u-zelf overstuur. Geagiteerde pols... nerveus’...
‘Heel vleiend!’ hernam de patient op bitteren toon, en liet het hoofd achterover in zijn stoel zinken.
‘Zeer vleiend, inderdaad. Ik geloof dat gij van die goede gezindheid partij moet trekken door zoodra ge hersteld zijt, een bezoek aan de familie Van Lindhout te brengen.’
‘Over een maand, niet-waar?’ vroeg de patient op sarkastischen toon.
‘Misschien reeds vroeger.’
‘Waarlijk? Wel, wat zijt ge inschikkelijk, Dokter! Maar laat ons er niet meer over spreken! Ik ga morgen naar mijn werk, - er mag van komen wat er wil.’
‘Hoe laat?’ vroeg de Dokter met een flegma, dat Van Lichtenberg verwonderd deed opzien.
‘Dat weet ik nog niet,’ mompelde hij; ‘dat zal afhangen van het weer.’
De Dokter zat steeds den pols van zijn patient te voelen en zei toen op zijn gewonen deftigen toon:
‘Als ge 't goed vindt, zal ik morgen, tegen twee uren, eens naar u komen zien, en zijt ge dan kalm, dan wil ik u met mijn rijtuig brengen waar ge wezen wilt, - namelijk naar uw werk. - Nu, tot morgen!’.... Hij drukte den patient de hand en ging heen; hij was reeds buiten, maar toen stak hij het hoofd weer door de deur, en zei: ‘ik heb nog vergeten je de complimenten van Bertha over te brengen. - Tot morgen, en beterschap!’
‘Is hij gek geworden?’ dacht Van Lichtenberg, en haalde toen onverschillig en met zekere minachting de schouders op.
| |
XXIII.
Op het afgesproken uur kwam de Dokter den volgenden dag met zijn rijtuigje voor en vond Van Lichtenberg geheel gekleed zitten wachten.
‘'t Is mooi weer, Dokter!’ riep deze al ongeduldig, toen de Dokter de deur pas opende.
‘Inderdaad, amice, - 't is mooi weer. Hoe is de nacht geweest? - Laat ons den pols eens onderzoeken! 't Gaat nog al. Altijd nog een weinig nerveus. Bedaar, als ik je verzoeken mag. Zijt ge gereed?’
| |
| |
‘Ik wacht met ongeduld, waarde Dokter’
‘Aha, waarde mijnheer! - Nu, laat ons gaan!’
‘Wat drommel, Dokter, uw koetsier schijnt den weg naar de brug niet te kennen!’ riep Van Lichtenberg toen ze een paar straten ver waren.
‘Ik heb hem last gegeven een weinig om te rijden,’ antwoordde de flegmatische Dokter; ‘we zullen nu een raampje laten vallen; dan gewent ge van lieverlede aan de lucht. - Zie-zoo! Blijf nu stil in uw hoekje zitten.’
Tien minuten later hield het rijtuig stil, en het portier werd geopend. Van Lichtenberg werd eensklaps bleek. Hij zag het huis van Van Lindhout vóór zich, en de deur was reeds geopend. Werktuigelijk steeg hij na zijn geleider uit en volgde hem met bevende knieën het bordes op. De bezoekers werden in het zijvertrek binnen gelaten, maar daar was niemand.
‘Wat moet dat beduiden?’ vroeg Van Lichtenberg met een trillende stem.
‘Dit moet vooreerst beduiden, dat ge u bedaard moet houden; ten tweede, dat de familie Van Lindhout zooveel belang in u stelt, dat ik haar heb moeten beloven u hierheen te brengen ten einde zij u met uw herstel kon geluk wenschen: dat is alles. Daar komt iemand. Houd u nu maar dood-bedaard. - Ah! Bonjour, Bertha! - Hier breng ik je mijn patient. Hij wilde volstrekt, vóór dat hij ergens elders heenging, hier komen om de familie te bedanken voor hare belangstelling. Waar zijn de oude luî?’
‘In de achterkamer, Dokter,’ antwoordde Bertha met haar bedeesd stemmetje.
‘Dan ga ik even bij hen, want ik heb weinig tijd.’ En weg was de Dokter.
Van Lichtenberg was opgestaan, maar hij was te zwak om zich overeind te houden. Hij zocht een steun aan de tafel en stamelde eenige afgebroken woorden van verontschuldiging.
‘Ga toch zitten, mijnheer Van Lichtenberg,’ zei Bertha haastig. - ‘Ge schijnt nog zeer zwak’....
Het lieve meisje moest zich geweld aandoen om niet in tranen uit te barsten toen ze dien vroeger zoo krachtigen man daar zoo zwak en bleek voor zich zag. Wat had hij geleden!.... En geleden om haar!
‘Ja, ik ben nog zwak,’ sprak hij, en liet zich, terwijl hij zich aan de tafel klemde, op een stoel zakken. ‘Ik ben thans zeker geen voorwerp van.... vrees meer voor u,’ vervolgde hij met een bitter glimlachje, - ‘maar wel van medelijden. Ik ben er mijn dokter dan ook niet dankbaar voor, dat hij mij in zulk een toestand hier brengt. Ik ben wel ongelukkig in dit huis... Vergeef 't me, Mejuffer, - ik zie aan uw gelaat dat ik u grief, en dat is toch mijn bedoeling niet.
| |
| |
Ik ben u tot in mijn ziel dankbaar voor de belangstelling die ge mij wel wilt betoonen, maar het smart me dat die belangstelling.... in medelijden haar oorsprong heeft.’
‘O, mijnheer Van Lichtenberg, zeg dat niet, en laat me niet gelooven, dat ge mij liever vrees zoudt willen inboezemen.’
‘Ik weet waarlijk niet, Mejuffer, wat voor mij beter zou zijn. Medelijden is immers niets meer dan een aalmoes!’
‘Waarom zijt gij zoo bitter?’ vroeg ze, op 't punt van te schreien.
‘Als ik dat ben, is 't mijns ondanks, omdat ik ongelukkig en krank van ziel ben. O, kon en durfde ik u alles zeggen wat er in mijn hart omgaat! Maar neen, ik wil van uw medelijden niets meer vergen.’
‘Gij hebt zeker geen medelijden met mij gehad toen ik zoo... erg ziek was?’ vroeg ze aarzelend.
‘Medelijden? - Neen..., dat had ik niet.... Of is dát medelijden, als men zijn leven zou willen geven om dat van een ander te behouden? - Dat zou ik gedaan hebben, om 't uwe te redden, - zoo waar ik hier voor u zit, - zoo waar ik tot u spreek. Ik weet nog niet wat mij heeft weerhouden om hier met geweld in huis te dringen, toen men voor uw leven vreesde; maar ik heb mij lafhartig laten kluisteren, en daarom veracht ik me-zelf.’
‘Ik heb altijd geloofd,’ sprak Bertha zacht en beschroomd, ‘dat ge toen al heel weinig aan mij dacht, - en dat was toch ook heel natuurlijk.’
‘Dat was het, neen, dat scheen het ook, want ik heb een vrouw bedrogen. Ik heb genegenheid geveinsd voor iemand voor wie ik geen ware genegenheid had. - Ik beschuldig alleen mij-zelf, want de eigenliefde heeft de stem van mijn hart gesmoord. Ik had u lief; maar uwe terughouding, uw koelheid.... of neen, uwe ingetogenheid deden mij wanhopen ooit uw hart te winnen, en toen liet ik mij mesleepen door.... O, ik wil niet voortgaan, want ik zie dat ik u bedroef. Vergeef 't me!’
Bertha liet eindelijk haar tranen den vrijen loop; ze kon zich niet langer bedwingen.
‘Ge hebt me veel verdriet aangedaan!’ snikte ze zacht.
Hij rees eensklaps op en staarde haar aan met zijn groote, donkere oogen. Zijn lippen trilden en zijn gelaat was marmerwit. Toen zonk hij aan haar voeten en greep haar lieve, kleine hand.
‘Zie me aan, Bertha,’ sprak hij hartstochtelijk, - ‘zie me aan, engel, en hoor naar mijn belofte: als ik u verdriet heb aangedaan, zal ik trachten het te herstellen door een leven vol toewijding. Ik wil alles voor u zijn. O, zie me aan, en.... ja, heb medelijden met me, want zonder u kan en wil ik niet leven! Bertha, ik bezweer 't u, - zeg me, of er hoop voor me is dat gij mij kunt lief hebben’....
| |
| |
Ze zag hem aan, door haar tranen heen, maar met een betooverenden glimlach op de lippen.
‘Dat kan ik, en dat zal ik; maar ik vrees dat zekere herinneringen u zullen bijblijven,’ antwoordde ze na eenige aarzeling.
‘Dwing me niet,’ sprak hij snel, ‘u alles te zeggen. Die herinneringen waarop ge doelt, kunnen u alleen nog meer in mijne schatting verheffen, - als dat mogelijk is. Niets leert ons meer het schoone en goede te waardeeren dan de tegenstelling van wat.... niet schoon en goed is’....
‘Ah! - Marie niet schoon! - Dat meent ge niet!’ zuchtte ze met een zweem van spijt. - ‘Foei, nu durf ik u niet gelooven.’
Die opwelling van jaloezie was welsprekender dan ronde taal.
‘Geen vrouw is zoo schoon en goed als gij!’ riep hij in vervoering. ‘Ach, waarom liet ik me weerhouden door uw ernst en schijnbare koelheid. Ik had u innig lief, Bertha!’....
....‘Nu, - ja.... mijn hemel!.... Foei, als papa.... Ga toch zitten en laat ons.... bedaard’....
De deur ging open en de Dokter trad binnen.
‘Ah, - heel goed, jongelui!’ riep hij met komischen ernst. ‘'t Is gelukkig dat ik alleen 't zie, hoe Bertha mijn patient geneest. Van Lichtenberg, neem je in acht! Een mooi meisje te zoenen is.... heel nadeelig, Mijnheer, voor iemand die zwak van zenuwen is. - Ga naar uw werk, Mijnheer, sta in den tocht, in den regen, in den hagel desnoods, - dat zal je minder kwaad doen dan hier te blijven. - Daar zijn de oudeluî! - Nu, Van Lichtenberg, je blijft zeker nog een poos? Ik moet nog een paar patienten bezoeken. Van Lindhout zal je wel met zijn rijtuig laten thuis brengen.’
De Dokter ging heen, in 't voorbijgaan den heer des huizes de hand drukkende en Mevrouw een dier vriendelijke knikjes toewerpende, die vooral aan vertrouwde huis-doctoren zijn veroorloofd.
Van Lichtenberg was tamelijk met zijn figuur verlegen en Bertha ook een weinig; maar zij om een andere reden dan hij. Het lieve kind was bevreesd, dat de Dokter niet de eenige was, die had gezien dat Van Lichtenberg haar gekust had. O foei, hoe schaamde ze zich! - Hij was verlegen, omdat hij niet wist hoe hij 't gesprek beginnen moest; maar hij werd spoedig uit zijne verlegenheid gered.
‘'t Is ons aangenaam, mijnheer Van Lichtenberg,’ zei Bertha's vader, ‘u weer hier te zien en u met uw herstel te mogen geluk wenschen. Maar ge schijnt te vermoeid om te blijven staan. Ga toch zitten.’
De ‘vermoeide’ bezoeker gehoorzaamde werktuigelijk en bedankte voor de belangstelling. Mevrouw vroeg toen heel welwillend en hartelijk naar zijn toestand en zei onbewimpeld, dat de Dokter wel zoo vriendelijk was geweest hen op de hoogte van zijn toestand te houden, welke verklaring den bezoeker andermaal zijne erkentelijkheid deed betuigen.
| |
| |
‘Het is zeer vriendelijk van u, mijnheer Van Lichtenberg,’ zei de oude heer met een ernstig gelaat, ‘dat ge 't allereerst ons met een bezoek vereert. We hadden dit niet durven verwachten.’
Bertha kleurde tot aan haar blanken hals en maakte onwillekeurig een beweging om de wijk te nemen. Mevrouw trok haar gelaat ook in een allerdeftigste plooi; Van Lichtenberg zelf zette een lang gezicht, en zocht naar een antwoord. Er volgde een pijnlijke stilte. De bezoeker was aan 't woord. Hij moest iets zeggen; hij moest opheldering geven van zijn onverwacht bezoek, hoewel hij begreep dat de Dokter reeds de noodige opheldering had gegeven.
‘Ik had niet durven hopen, Mijnheer,’ sprak hij eindelijk met de parels van inspanning op 't voorhoofd, ‘een zoo welwillende ontvangst bij u te vinden; maar dit geeft mij den moed u de ware reden te noemen, waarom mijn eerste gang hierheen is. Ik zou 't echter, zonder de verzekering van den Dokter, dat ik hier.... niet onwelkom zou zijn, nog niet gewaagd hebben u met mijn bezoek lastig te vallen, en bovendien.... hij heeft er eenigszins de schuld van’....
‘Gij zijt ons welkom, mijnheer Van Lichtenberg,’ verzekerde Mevrouw.
‘Zeker,’ voegde Mijnheer er bij.
Bertha kon 't niet langer uithouden. Zij zat in 't volle licht en haar gloeiende blos verried alles. Eensklaps stond ze op en wilde heengaan, maar haar vader hield haar bij een plooi van haar kleed vast.
‘Blijf, Bertha!’ zeide hij goedig, maar toch op een toon die haar dwong weer te gaan zitten. ‘Mijnheer Van Lichtenberg heeft u misschien reeds gezegd waarom hij juist óns de eer van zijn eerste bezoek gunt, maar dat is geen reden voor ú om heen te gaan.’
Tot antwoord op die eenvoudige woorden verborg het lieve meisje het gelaat in haar zakdoek en weende. De moeder werd eensklaps zoo week als was. Ze strengelde haar armen om den hals van 't lieve kind en.... schreide mede. De vader deed zijn best om zich goed te houden, kuchte manmoedig en streek driftig over zijne oogen, kuchte nog eens en zette toen een heel barsch gezicht.
‘Mijnheer,’ zei de man die al die opschudding teweeg bracht, ‘ik zal voor Bertha's geluk leven: dit zweer ik u bij de heilige nagedachtenis mijner ouders.’
Van Lindhout stond op en keek den spreker strak in de oogen. Toen sprak hij langzaam en nu en dan afgebroken: ‘Eeden der liefde zijn maar schuim. - Dit moet gij bij ondervinding weten. - Voornemens zijn ook niets meer dan schuim; maar de vraag is: kent ge uw eigen hart? - Weet ge dat dit meisje u lief is boven alles? - Weet ge dat goed? - Mijn dochter is mijn leven en ik geef u haar niet zonder de overtuiging, dat gij voor haar zult zijn een man van beradenheid en van hart, - een man die waard is een vrouw van deugd en hart te bezitten. Bertha heeft geleden om uwentwil, - dit zeg
| |
| |
ik u omdat ge weten moet dat haar genegenheid niet is van gisteren of heden; - ze heeft als een brave en moedige vrouw haar liefde voor iedereen, - zelfs voor ons, - verborgen gehouden, - maar nu weet gij ook, dat ge in haar een schat kunt bezitten die tegen alle rijkdommen der aarde opweegt. - Ik weet alles; ook wat u, - verstandig en rustig man, - tot een verbintenis heeft geleid, die zoo gelukkig voor u is geëindigd; maar ik waarschuw u ernstig, - denk niet te licht over een verbintenis voor het leven.’
‘Ik heb die les verdiend,’ was 't antwoord, dat uit de volle borst kwam. ‘Ik heb ze verdiend, en toch durf ik plechtig verklaren, dat ik als een braaf man haar zal eeren en liefhebben. - Bertha, wilt ge mijn hand aannemen, met de belofte, dat ik u zal liefhebben tot de dood me van u wegrukt?’
‘Ja, zeker, wil ik dat,’ riep ze innig, en stak hem haar beide handen toe. ‘Ik heb u immers sinds lang liefgehad, - en ik wist dat ge mij ook liefhadt! Een voorgevoel zei me, dat we eens bij elkaar zouden zijn. O, ik wist het wel! Ik wist het zeker!’
Ze opende haar armen, zooals een vrouw doet voor hem wien zij den ganschen schat harer liefde geeft. Zoo.... werden ze onafscheidelijk. De dood alleen kon den aardschen band hunner liefde breken; maar die grimmige gast heeft zich nog niet bij hen aangemeld, en hij kan nog wel een halve eeuw uitblijven.
|
|