De Tijdspiegel. Jaargang 32
(1875)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| ||||||||||||||
‘De Kamer drukt den wensch uit dat de Regeering, in hare betrekking tot het buitenland, zal trachten de arbitrage te doen worden het aangenomen en gebruikelijk middel om door het recht te doen beslissen alle internationale geschillen tusschen beschaafde volken over onderwerpen, die voor scheidsrechterlijke uitspraak vatbaar zijn; en dat zij, zoolang dit doel niet is bereikt, zal trachten, bij alle geschikte gelegenheden, bij het sluiten van tractaten te bedingen, dat de daarvoor vatbare geschillen, die tusschen Nederland en het land, waarmede het tractaat wordt gesloten, mochten ontstaan, aan de beslissing van scheidsrechters zullen worden opgedragen.’ De behandeling daarvan werd aangehouden tot een, in verband met de begrooting van Buitenlandsche Zaken, nader te bepalen dag. Zij had plaats op den 26sten en 27sten November 1874, na afloop der algemeene beschouwingen over Buitenlandsche Zaken. De motie werd door den heer Van Eck met eene, mijns inziens, welsprekende rede ingeleid. Hij beschouwt het beginsel als te liggen buiten allen strijd, als te zijn een gemeen goed; het voorstel is gegrond op de eischen van godsdienst, menschenliefde en gevoel voor recht. Het bestrijdt wat tot nog toe genoemd wordt: ‘het recht van den oorlog.’ Hij toont de ongerijmdheid aan om aan den oorlog, die gegrond is op onrecht en geweld, recht toe te kennen, en haalt feiten en cijfers aan ten betooge der groote nadeelen, die de erkenning van zulk een recht voortdurend na zich sleept. Het oorlogsrecht noemt hij een protest tegen de beschaving; men schaffe het dus af. Spreker wederlegt de bewering dat zoodanige afschaffing is eene utopie; en op de vraag: of de tijd nu rijp is? betoogt hij, uit verschillende feiten en omstandigheden, dat thans meer dan ooit de tijd gekomen is om krachtig de handen aan het werk te slaan en gehoor te geven aan de stemmen, die allerwege luide klinken voor menschelijkheid en eerbiediging van het recht. - Men wille echter geen absolute maatregelen, men doe eerst het beginsel zegevieren en aannemen en wachte zijn tijd af om de toepassing te doen volgen. Het voorstel beoogt ook niets anders of niets meer; het is slechts een fundament voor een groot doel; het is slechts een streven om de beschaafde volken door een zedelijken band te nopen tot de minnelijke vereffening hunner onderlinge geschillen. Spreker wijst op den heilzamen invloed der arbitrage en bepaaldelijk op het treffende voorbeeld door Engeland en Noord-Amerika in de scheidsrechterlijke beslechting der Alabama-geschillen gegeven. Hij wijst op de motiën ten gunste der arbitrage in de parlementen van Engeland, Italië, Zweden en Noord-Amerika aangenomen en wederlegt nog de bewering dat een volk, dat zich onderwerpt aan arbitrage, afstand doet van zijne souvereiniteitsrechten, met deze vraag: Indien Duitschland en Frankrijk hun geschil bij arbitrage hadden moeten | ||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||
doen uitmaken, zou Frankrijk dan zijne souvereiniteit over den Elzas en Lotharingen verloren hebben? Evenzeer komt hij op tegen de bewering dat ons land te klein is om voor te gaan of eenig initiatief te nemen. Spreker begrijpt niet waarom een klein land minder dan een groot het goede mag voorstaan en trachten ingang te doen vinden, en welk land heeft meer dan een klein behoefte aan rust en vrede, aan rechtszekerheid? Anderen, zelfs vreemdelingen, denken er anders over, zij achten Nederland er toe geroepen en aangewezen. Na eene korte uiteenzetting van de bedoeling der motie, waarbij hij de tegenstelling van beschaafde volken, voor wie zij alleen geldt, met onbeschaafde doet uitkomen, besluit hij met de woorden: wat wij thans hier zeggen is van internationalen aard; wat in Engeland werd gesproken richtte zich ook tot Nederland; wat in Nederland over dit onderwerp wordt aangevoerd, richt zich tot het gansche beschaafde Europa. Vijf sprekers, de heeren Insinger, Mackay, Messchert van Vollenhoven, Van Zuylen van Nyevelt en Van Zinnicq Bergmann, voerden het woord over de motie. Slechts in de oogen van één hunner, den heer Messchert van Vollenhoven, vond zij genade; door de vier anderen werd zij op verschillende gronden bestreden. Ik zal die vier sprekers daarbij niet op den voet volgen, maar straks het door hen aangevoerde zooveel mogelijk samentrekken en het daarna trachten te wederleggen. De zitting van den 27sten November was aangevangen met de redevoering van den heer Van Zuylen van Nyevelt, waarop de heer Van Zinnicq Bergmann met de zijne de Kamer zoo lang en tot vervelens toe had bezig gehouden, dat het voor ieder duidelijk werd dat zij alle verder debat moede was. Dit gaf waarschijnlijk den heer Cremers aanleiding tot het voorstellen eener motie van conciliatie (waarmede ik mij zeker niet zoude vereenigd hebben), luidende: ‘De Kamer, met genoegen kennis genomen hebbende van de verklaring van de Regeering in § 12 van de memorie van beantwoording van de Staatsbegrooting voor 1875, III Hoofdstuk, afgelegd, gaat over tot de orde van den dag’Ga naar voetnoot(*). Hierop werd door den heer Insinger eene motie voorgesteld, luidende: ‘De Kamer schorst de verdere beraadslaging over het voorstel van de heeren Van Eck en Bredius tot na afloop der beraadslaging over de Staatsbegrooting.’ | ||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||
Noch de poging tot bemiddeling van den heer Cremers, noch die tot uitstel (zeker tot na het reces) lag in mijne bedoeling; de motie was tijdig aan de Kamer voorgesteld, er was ruimschoots tijd van overweging en beraad geweest, aan de pers en de natie was de gelegenheid gegeven zich te doen hooren, ik wilde nu ook dat de Kamer door aanneming of verwerping uitspraak zoude doen. Het was daarom dat ik, ten einde het verwijt niet te verdienen dat wij misbruik maakten van den nationalen tijd - na de verklaring dat wij geen ander doel hadden dan dat het Nederlandsche volk, bij monde zijner vertegenwoordigers, zou afleggen de verklaring, die reeds door andere natiën is uitgesproken, dat ‘recht gaat boven macht’ - sterk als wij ons gevoelden in de innerlijke kracht onzer motie, van alle verdere toelichting afstand deed en voorstelde de discussie te sluiten en dadelijk tot stemming over te gaan. De Minister van Buitenlandsche Zaken, die hierop het woord erlangde, bracht hulde aan de bedoeling van het voorstel. ‘De gevoelens van eerbied voor het recht, van menschlievendheid, van beschaving, waaruit het voorstel ontwelt,’ zeide hij, ‘vindiceer ik voor de Regeering. Ware het voorstel bloot een wensch, bloot de uitdrukking dier gevoelens, de Regeering had niets anders te doen dan toe te juichen. Maar het voorstel is eigenlijk een adres aan de Regeering, waarbij deze tot een zeker initiatief wordt uitgenoodigd.’ Hij acht het oogenblik om soortgelijke verzoeken tot de Regeering, en inzonderheid tot die van Nederland, te richten niet gelukkig gekozen. Tot staving hiervan wijst de Minister op de vredelievende politiek, die bij het Protocol van het Parijzer tractaat van 1856 is aangenomen, en op de jammervolle gebeurtenissen, die in 1859, 1864, 1866 en 1870-71 er op gevolgd zijn. Hij wijst op de antwoorden van de heeren Gladstone in het Engelsche, en Visconti-Venosta in het Italiaansche Parlement, en acht het daarom voorzichtiger, op 't voetspoor zijns ambtsvoorgangers, te zeggen dat hij zal medewerken, doch het initiatief niet op zich nemen kan. De Regeering, die zich omtrent het aannemen der motie geen partij wil stellen, beschouwt haar in geen geval als een imperatief mandaat; - de Minister heeft echter zijn gevoelen willen zeggen om zelfs den schijn te vermijden van een votum der Kamer eenvoudig naast zich neder te leggen. Hierna werd mijne motie van orde, tot sluiting der discussie, met 61 tegen 4, en daarna de motie omtrent de arbitrage met 35 tegen 30 stemmen aangenomen. Is deze uitslag voor mij bevredigend? - Ja, wat de eindstemming betreft, omdat Nederland nu ook behoort tot de natiën, die niet hebben geschroomd, zelfs in deze tijden van geweld, een protest tegen het geweld uit te spreken. Neen, om den loop van het debat, waardoor onze motie overschaduwd is gebleven door het valsche licht, dat daarop geworpen is, en | ||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||
wij buiten staat geweest zijn den geest en de strekking daarvan te doen kennen. Dit is het, wat mij genoopt heeft de bedenkingen der tegenstanders alsnog kortelijk ter toetse te brengen en met een woord over internationale Arbitrage en de Codificatie en het Volkenrecht te besluiten.
De bedenkingen en gronden tegen de motie aangevoerd zijn tweeërlei. Zij betreffen vorm en redactie en den inhoud. Omtrent het eerste punt werd aangevoerd: 1. Dat de eerste alinea der motie, door de invoeging der woorden ‘tusschen beschaafde volken’ van minder verre, en het tweede lid, waaruit is vervallen dat de arbitrage alleen betrekking zal hebben op geschillen uit de uitlegging of uitvoering der gesloten tractaten ontstaan, van verdere strekking is dan het voorstel Mancini in het Italiaansche Parlement gedaan en aangenomen. Deze bedenking zou alleen dan juist geweest zijn, indien er tusschen de beide motiën iets meer dan eenige overeenstemming, eene volkomen gelijkvormigheid beweerd was. Het is echter niet aannemelijk dat het in de bedoeling van den geleerden Mancini gelegen heeft de arbitrage ook tot onbeschaafde volken, ofschoon ze niet door hem zijn uitgezonderd, te willen uitstrekken; terwijl wij van meerling zijn dat onze motie, door de arbitrage tot daarvoor vatbare geschillen te bepalen, inderdaad eene veeleer beperkte strekking heeft gekregen dan de Italiaansche. 2. Zij is niet duidelijk geformuleerd. Vooreerst, wat beteekenen de woorden ‘door het recht’? Naar welk recht zullen de arbiters uitspraak doen, waar alles in het onzekere, zoo niet aan willekeur overgelaten is? Men zoude eerst een internationaal wetboek of eenige groote beginselen van internationaal recht moeten vastgesteld hebben. De woorden ‘door het recht’ zijn ook door den Italiaanschen afgevaardigde, en wel opzettelijk als tegenstelling van willekeur, gebezigd. Zoowel onze motie als de zijne drukt den wensch uit dat het Recht en niet de Macht van den sterkste de verhoudingen beheersche tusschen de volken, en zoolang dat Recht niet beschreven of vastgesteld is, of wanneer het niet voortvloeit uit tractaten of overeenkomsten, zullen de arbiters te beslissen hebben naar die regelen, die zij van oordeel zijn als recht te moeten aannemen. Ten andere, wat beteekenen de woorden ‘internationale geschillen’, wat ‘daarvoor (voor arbitrage) vatbaar’, wat ‘beschaafde volken’? Deze vragen zijn zoo gezocht en klinken, vooral uit den mond van | ||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||
een oud diplomaat, zoo vreemd, dat men het mag betwijfelen of ze wel ernstig gemeend zijn. Immers door internationaal zal ieder zekere betrekking tusschen verschillende volken verstaan. Ik erken dat er, ofschoon slechts enkele, geschillen kunnen ontstaan over onderwerpen, die voor geen scheidsrechterlijke uitspraak vatbaar zijn, b.v. waar het betreft onafhankelijkheid en zelfstandig volksbestaan. De beoordeeling daarvan, in elk voorkomend geval, moet aan de betrokken partijen worden overgelaten, omdat elke definitie a priori onmogelijk is. Evenzoo of een volk beschaafd of onbeschaafd is; hiervoor is vooraf onmogelijk een norm vast te stellen, en de beoordeeling daarvan moet dus in elk gegeven geval aan de Regeering worden vertrouwd. Tegen den inhoud en de strekking der motie zelve werd velerlei in het midden gebracht. 1. Het grondwettig bezwaar, dat zij in strijd was met de art. 55 en 57, door één spreker, zoogenaamd terloops, door een ander met een zeker à plomb aangevoerd. Hierbij werd beweerd dat de strekking der motie was aan den Koning zekere voorschriften te geven in de uitoefening van een recht, het regelen der buitenlandsche aangelegenheden en het sluiten van tractaten, bij die grondwetsartikelen aan de kroon toegekend. Men heeft echter de motie maar te lezen om te zien dat zij verre is van een voorschrift of zelfs eene opdracht te bevatten, maar dat zij slechts is de uitdrukking van een wensch, dat door de Regeering, in hare buitenlandsche betrekkingen, het beginsel dat Recht gaat boven Macht zooveel mogelijk zal worden voorgestaan en toegepast. Trouwens, de Minister zelf heeft het erkend dat hij in de motie hoegenaamd geen gebod, geen voorschrift heeft gezien, maar bloot een verzoek door de Kamer tot de Regeering gericht. Het argument heeft dan ook op mij den indruk gemaakt van te zijn eene poging om van deze zaak in meerdere of mindere mate te maken eene partijquaestie. 2. De motie is eene reactie tegen het protocol van den 14 April 1856 behoorende tot het Parijzer tractaat van den 30sten Maart 1856. Tot staving hiervan is gezegd dat door de gevolmachtigden, namens hunne Regeeringen, de volgende wensch is uitgesproken: ‘que les Etats entre lesquels s'élèverait un dissentement sérieux, avant d'en appeller aux armes, eussent recours, en tant que les circonstances l'admettraient aux bons offices d'une puissance amie.’ Deze verklaring is aangenomen, nadat graaf Cavour aan lord Clarendon gevraagd had, of het voorstel door hem gedaan - en later aangenomen - zich ook zou uitstrekken tot ‘interventions militaires contre des gouvernements de fait’; waarop lord Clarendon geantwoord heeft ‘que le voeu du congrès devrait admettre l'application la plus générale’; terwijl | ||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||
graaf Walewski er heeft bijgevoegd: ‘qu'il n'y a donc aucun inconvénient à généraliser l'idée dont s'est inspiré M. le comte Clarendon, et à lui donner la portée la plus étendue.’ Dus niet alleen de vraagstukken, die er vatbaar voor waren, maar allen waren er in begrepen. Het verdient, allereerst, opmerking dat de in de verklaring voorkomende woorden ‘en tant que les circonstances l'admettraient’ wel iets hebben van die diplomatieke voorzichtigheid, die er naar streeft om zich slechts in zoo verre te verbinden als men verbonden zijn wil of er zijn voordeel bij vinden zal. Dat strookte ook geheel met eene door den heer Van Zuylen in zijne rede vooropgezette stelling, ‘dat men zich niet verbinden moet zonder noodzakelijkheid en geen verbintenis aangaan, tenzij aan het sluiten daarvan voordeelen verbonden zijn, die anders niet te verkrijgen waren; eene stelling, waaruit schijnt te volgen dat het diplomatieke wijsheid is zich, als het mogelijk is, van eene verbintenis los te maken zoodra de niet nakoming meer voordeel geeft of belooft. Zeker is het dat de restrictie, in de bovenaangehaalde woorden gelegen, aan de verklaring een groot deel harer beteekenis ontnam en althans belette dat zij dien algemeenen zin verkreeg, die daaraan door den heer Mackay is toegekend. Maar, om te beweren dat tegen die verklaring wordt gereageerd, dient vóór alles vast te staan dat zij is geworden en nog is een regel van internationaal recht, die door de gecontracteerd hebbende en sedert toegetreden mogendheden is aangenomen en wordt nageleefd. De gebeurtenissen, die sedert gevolgd zijn, hebben het tegendeel bewezen. In 1859 de oorlog met Italië, in 1864 in Sleeswijk-Holstein, in 1866 de Pruisisch-Oostenrijksche oorlog, en in 1870-71 die van Duitschland met Frankrijk. - Hebben eene der oorlogvoerende mogendheden, wier gevolmachtigden allen tot die verklaring hadden medegewerkt, er aan gedacht “avant d'en appeller aux armes, de recourir aux bons offices d'une puissance amie,” of zijn ze wellicht daarin verhinderd doordien “les circonstances ne l'admettaient pas”? Hoe weinig de Fransche regeering zich daaraan gestoord heeft, blijkt o.a. uit de vruchtelooze poging van Engeland om, met een beroep op de verklaring van 14 April 1856, den oorlog met Duitschland te voorkomen. Het resultaat was dat, gelijk de heer Mackay zeide, Lord Lyons den 15den Juli 1870 aan Lord Granville schreef dat hij aan den hertog de Grammout gezegd had: that Her Majesty's government had reason to feel disappointed, not to say hurt.’ En tot welke overtuiging moet dit alles leiden? Zeker niet dat de verklaring van 14 April 1856 eene gewenschte, eene uitvoerbare en ook uitgevoerde regeling bevat en dus nòg moet worden in stand gehouden, ofschoon zij reeds door de handelingen van een groot deel der contracteerende partijen zelve is vernietigd. Integendeel, die overtui- | ||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||
ging kan geen andere zijn dan dat die verklaring ten eenemale doel heeft gemist en dat daarin niet het middel gevonden is, om wapengeweld te voorkomen en minnelijke beslechting der internationale geschillen daarvoor in de plaats te doen treden. Eene motie, waarbij arbitrage als het middel daartoe wordt voorgesteld, is dus geen reactie tegen eene verklaring, die feitelijk vernietigd is; maar het voorstellen van een ander middel, dat beter en doelmatiger geacht wordt dan het onbruikbaar bevonden, althans ongebruikt gelaten voorschrift dier verklaring. Men schijnt ook uit het oog te verliezen het groote verschil tusschen de ‘bons offices d'une puissance amie’ en eene scheidsrechterlijke uitspraak tot beslechting van een gerezen geschil, zooals o.a. in de Alabama-questie heeft plaats gehad. Vandaar dat de heeren Mackay en Van Zuylen beide waarschuwen tegen het gevaar dat er in de aanneming van het stelsel, vooral voor een klein land, gelegen is. Eerstgenoemde acht daarom zoowel de aanneming als de weigering eener opdracht als scheidsrechter zeer bedenkelijk. De heer Van Zuylen zegt: ‘dezelfde slechte passiën, die men bij de strijdvoerende mogendheden wil tegengaan, vindt men ook bij hen, die als arbiters moeten optreden. Waar is de waarborg, indien men sommige regeeringen verdenkt uit slechte bedoelingen den vrede van Europa in de waagschaal te kunnen stellen, dat de derde mogendheid, die als arbiter zal optreden, ook niet door eigenbelang zou worden beheerscht?’ Maar hier ligt juist het groote punt van verschil. Nu het gebleken is dat het inroepen van ‘les bons offices d'une puissance amie’ niet steekhoudend, zelfs niet beproevenswaardig geacht is, moet men, zonder hiertegen te reageeren - want het heeft zich zelf te niet gedaan - omzien naar een ander middel, en dit is de scheidsrechterlijke uitspraak, waarvan de deugdelijkheid te Genève gebleken is, en waardoor de grondslag gelegd is voor de parlementaire motiën, die reeds gevolgd zijn en nog volgen zullen. Maar zegt men: 2. Het beroep op het scheidsgerecht te Genève beteekent niets; die uitspraak heeft, wel verre van toenadering tusschen Engeland en Noord-Amerika te bevorderen, de spanning nog vergroot en - let wel - tot den val van het Kabinet Gladstone bijgedragen. De motie-Richard is ook van geenerlei beteekenis, omdat zij slechts door eene kleine meerderheid (10 stemmen) is aangenomen, omdat de minister Gladstone de aanneming heeft ontraden, omdat het antwoord der koningin in voorzichtige bewoordingen gesteld was, en omdat de mededeeling hiervan (volgens de Times) door de oppositie - thans de regeering, werd ontvangen met ‘laughter and cheers;’ aldus volgens het Bijblad, in de zitting meen ik gehoord te hebben ‘with a sneer.’ | ||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||
Tot staving van het eerste beweren wordt aangevoerd, dat niet de uitspraak van het scheidsgerecht beslist heeft, maar dat Engeland bij het tractaat van Washington zich zelf reeds in het ongelijk had gesteld. De meest aandachtige lezing van dat tractaat en van de gevoerde procedure heeft op mij geen anderen indruk gemaakt dan dat vooraf door de geschilvoerende partijen de regelen zijn vastgesteld, waarnaar door de arbiters recht zoude worden gesproken. Trouwens, dat het zoo en niet anders was, volgt uit hetgeen de heer Mackay, die hier met zich zelven in tegenspraak is, verder zegt: ‘Maar ook toen, nadat men met de grootste moeite de voorwaarden en rechtsregelen had vastgesteld, waaraan de arbiters zich moesten houden, dreigde van de zijde van Amerika door het stellen van de “indirect claims” de geheele zaak op niets te zullen uitloopen dan op meerdere verbittering.’ Ofschoon het door dien spreker niet met ronde woorden gezegd, maar veeleer met quasi diplomatische omzichtigheid te vermoeden gelaten is, komt het mij voor dat de arbitrage van Genève eer zijne afkeuring, dan zijne sympathie heeft weggedragen. - Het is anders nauwelijks te begrijpen hoe men het groote gewicht van zulk een treffend feit kan over het hoofd zien en zelfs trachten weg te redeneeren. Of ware het, omdat een opkomend tusschengeschil nieuwe verwikkelingen deed ontstaan, beter geweest dat men niet tot een vergelijk gekomen was, maar naar de wapenen gegrepen en de geheele wereld in rep en roer gebracht had? Juist de hooge graad van wijsheid en bezadigdheid, waarmede beide groote natiën het bevredigingswerk hebben aangevangen en ten einde gebracht, en de onderwerping aan de gevallen uitspraak hebben het zonneklaar aangetoond dat het behoud van den vrede haar ernst, ten volle ernst was. - Deze moge voortgekomen zijn uit beider overtuiging dat het voeren van een oorlog haar slechts nadeel en nimmer voordeel kon aanbrengen; maar het is reeds veel, zeer veel gewonnen, indien aan elken voorgenomen oorlog een onderzoek naar zijne vermoedelijke voordeelen of nadeelen voorafgaat; als dan het onderzoek nauwgezet en onbevooroordeeld plaats heeft, zal het wel tot de uiterste zeldzaamheden, ja bijna tot de onmogelijkheden behooren dat daaruit de oorlog volgt. Engeland en Noord-Amerika hebben zich eene eerezuil gesticht en een voorbeeld gesteld, dat de navolging verdient van de geheele beschaafde wereld. De bewering van den heer Mackay dat de motie-Richard geen verandering gebracht heeft in de gedragslijn der Engelsche regeering kan ten volle waar zijn, omdat die gedragslijn reeds in volkomen vredelievenden en scheidsrechterlijken zin was afgebakend; maar hieruit volgt toch dat de tegenwoordige regeering, toen oppositie, er nog meer aan gebonden is dan vroeger, en dat het ook voor haar, al heeft zij | ||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||
de mededeeling van het antwoord der koningin ontvangen with a sneer, blijft vaststaan dat de motie is aangenomen door eene wettelijke parlementaire meerderheid en de publieke opinie zich sedert meer en meer in dien zin openbaart. Ook buiten Engeland schijnt men er eenige beteekenis en waarde aan te hechten; anders toch zouden soortgelijke motiën in andere parlementen niet voorgesteld en aangenomen en door velen in den lande met sympathie begroet zijn geworden. En waar het volk, door zijne vertegenwoordigers, gelijk in Noord-Amerika, zelf de souvereiniteitsrechten uitoefent, uit het niet den wensch, maar stelt het den regel. De heer Van Zinnicq Bergmann wil de eerste zijn om toe te juichen wat hij... eene gekheid noemt. Het klinkt eenigzins paradox en is voor mij alleen daardoor verklaarbaar dat somwijlen zijne redevoeringen - die ik niet qualificeeren zal - door zijne hoorders met hilariteit - die hij wellicht voor toejuiching houdt - worden begroet. 3. De aanneming van het beginsel van arbitrage is niet in het belang, maar veeleer in het nadeel en zelfs gevaarlijk voor Nederland. Hierboven heb ik reeds op een voorgespiegeld gevaar gewezen, namelijk dat Nederland zelf als arbiter kan geroepen worden, en dit bezwaar wederlegd. Bij de ontwikkeling van dit punt is men weder geheel uitgegaan van de stelling, althans de veronderstelling, dat de arbitrage zou worden opgedragen aan de Mogendheden onderling, zoodat het meer zoude wezen het inroepen van de ‘bons offices d'une puissance amie’, dan de opdracht der zaak aan een scheidsgerecht in de ware beteekenis des woords. Men is tevens uitgegaan van de veronderstelling dat elk verschil dadelijk en zonder voorafgaande pogingen, om het door onderhandeling te beslechten, aan eene scheidsrechterlijke uitspraak moet worden onderworpen. Men heeft over het hoofd gezien dat de arbitrage is een ultimatum, waartoe men zijne toevlucht neemt in plaats van tot het geweld der wapenen. Zonder deze opvatting ware het niet wel mogelijk ons te vragen: hoe wij in 1831 in onze geschillen met België met eene arbitrage zouden zijn gediend geweest? - Het ware zeker voor beide partijen en ongetwijfeld voor ons zelven het beste en voordeeligste geweest eene scheidsrechterlijke uitspraak in te roepen en ons aan hare beslissing te onderwerpen. En wederom: kan men de Conferentie van Londen niet als eene soort van arbitrage beschouwen, en is de ondervinding daarvan voor ons Nederlanders zeer aanlokkelijk? - Ofschoon het, vooral a posteriori beschouwd, veel beter en wijzer geweest ware aan die Conferen- | ||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||
tie toe te geven dan hardnekkig vast te houden aan het stelsel van volharding, is het toch ten eenenmale onjuist de besluiten dier Conferentie eene arbitrale uitspraak te noemen. De Conferentie was door ons niet geroepen of aangewezen om recht te spreken in onze geschillen met België, anders hadden wij aan hare uitspraak moeten gehoorzamen; maar zij was een rechter, die zich eigenmachtig en zoogenaamd in het belang van het Europeesche evenwicht had opgeworpen, en wij konden wel gedwongen worden, maar niet verplicht zijn ons aan hare beslissing te onderwerpen. Zij was dus voor ons geen proeve van arbitrage, maar van willekeur. Men heeft gevraagd, of wij in het verschil over de afdamming der Ooster-Schelde met eene arbitrage beter zouden gediend geweest zijn? - Neen, zeker niet, maar daartoe bestond geen grond; evenmin als er in het feit, dat wij die werken binnen ons eigen territoir maakten, een casus belli kon gelegen zijn. Hadden wij daardoor aan België werkelijk schade berokkend, hetwelk a priori niet met volkomen zekerheid te bevestigen of te ontkennen was, dan eerst zoude er sprake van arbitrage hebben kunnen wezen, indien partijen het onderling over de schadevergoeding niet eens hadden kunnen worden. De heer Van Zuylen heeft nog gezegd dat de Regeering door de aanneming der motie in moeielijkheden zou kunnen worden gebracht ten aanzien van een voorstel van arbitrage, dat zeer gewichtige financieële gevolgen zou kunnen hebben en dat, naar zijn oordeel te recht, indertijd door de Regeering is van de hand gewezen. - Het door hem bedoelde geval kon spreker niet aan het publiek mededeelen. Het schijnt intusschen niet moeielijk te raden welk geval hier bedoeld wordt. 't Is vrij duidelijk het verschil over de Luxemburgsche schuld. Ik zal de questie zelve onaangeroerd laten; maar zeker is het dat Luxemburg beweert geldelijke vorderingen tegen ons te hebben. Zijn die vorderingen gegrond, dan moeten wij ze betalen; meenen wij dat ze ongegrond of overdreven zijn, dan behooren wij Luxemburg de gelegenheid te geven op hare vordering recht te erlangen. Juist, omdat wij de sterkste zijn, mogen wij den zwakkere dat recht niet onthouden. - En nu vraag ik, welke qualificatie te geven aan een raad, die hierop neerkomt: onthoud U van het aannemen dezer motie, want dan moet gij rechtvaardig zijn, en die rechtvaardigheid zal u geld kosten? Ik heb dan ook met zeer veel genoegen gezien dat in de Eerste Kamer is aangedrongen op de vereffening der geschillen met Luxemburg bij arbitrage. 4. Nederland is te klein om het initiatief te nemen. Dit is ook het hoofdbezwaar der Regeering. Maar, in de eerste plaats, ligt die bedoeling geenszins in de motie opgesloten. Zij drukt slechts het beginsel uit en richt den wensch tot de Regeering dat deze, zooveel haar mogelijk is (hetgeen steeds ter harer eigen beoordeeling blijft) de | ||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||
aanneming en toepassing van het beginsel zal bevorderen. En hoe kan de Regeering, die zelve zegt in de motie geen mandaat, geen voorschrift, maar slechts een verzoek te zien, vreezen dat de aanneming daarvan haar tot het nemen van eenig initiatief zou kunnen verplichten? Of ons land groot of klein is doet er, trouwens, zeer weinig toe; het is alleen de vraag: hoe is het in het buitenland vertegenwoordigd? Het te Brussel gehouden congres over het oorlogsrecht mag ik als voorbeeld aanhalen, en het is voor ieder Nederlander, die er zijne aandacht aan gewijd heeft, eene groote voldoening geweest te hebben gezien dat onze gezant, de heer Van Lansberge, een zoo ijverig en niet onvruchtbaar deel aan de beraadslagingen heeft genomen. Hoe er echter sprake wezen kan van onzerzijds het initiatief te nemen, blijft mij eenigszins raadselachtig. Indien wij de eersten waren, die zulk eene motie hadden aangenomen, ware het juist; maar nu ons twee groote Mogendheden in Europa, Engeland en Italië, om alleen van deze te spreken, zijn voorgegaan, meende ik dat er aan ons initiatief niet meer kon gedacht worden, maar dat eene aansluiting aan die feitelijke voorgangers het eerst voor de hand lag. - Of is misschien aansluiting in de diplomatieke wereld niet gebruikelijk, al beoogt men ook een gemeenschappelijk doel? 5. Het denkbeeld van arbitrage is niet nieuw. De sprekers tegen ons voorstel halen voorbeelden aan uit de 14de en 18de eeuw - de heer Van Eck zelf heeft gewezen op een voorstel tot algemeene arbitrage door Hendrik IV aan Koningin Elisabeth gedaan en door deze aangenomen. De heer Van Zinnicq Bergmann, met die jeugdige herkomst niet voldaan, klimt op tot de wording van het Christendom; hij noemt onze motie een plagiaat, een amendement, maar een slecht amendement op het Christendom, omdat dit alle en onze motie slechts beschaafde volken omvat. Wij hebben geen nieuw denkbeeld willen verkondigen en wij stemmen het den heer Van Zinnicq Bergmann gaarne toe dat wij het beoogen dat de christelijke liefde tot den naaste zich niet binnen de grenzen van elk land zal beperken, maar zich over de gansche wereld uitbreiden. 6. De motie kan tot geen practisch resultaat leiden? Wat is hier door practisch resultaat te verstaan? Is het een dadelijk, een onmiddellijk gevolg, b.v. het staken of verminderen der groote krijgstoerustingen van den tegenwoordigen tijd, dan is er zeker geen resultaat aan verbonden. Maar als men waarde hecht aan de kracht der waarheid, aan een beginsel, dat op waarheid, godsdienst, menschelijkheid en rechtsgevoel steunt; als men de toepassing van zulk een beginsel houdt voor eene weldaad voor de menschheid en als men de toepassing daarvan, al zij het dan ook in eene verwijderde toekomst en zelfs onvolkomen, wenscht te bevorderen en voor te bereiden, - dan zal | ||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||
toch de eerste, de onmisbare stap, die tot het doel leidt, zijn de verkondiging en de erkenning van het beginsel zelf. Dat beginsel is, dat Recht gaat boven Macht en dat het recht evenzeer behoort te worden toegepast in de internationale betrekkingen als tusschen de burgers van elken bijzonderen staat.
Wat wilt gij? Wat stelt gij U voor van uwe motiën? - Dit wordt ons meermalen met een ongeloovig schouderophalen gevraagd. Den eeuwigen Vrede trachten te vestigen? Neen. Allen oorlog onmogelijk maken? Neen. Want wij zijn te zeer overtuigd dat, al ware het Recht, ook in de internationale betrekkingen, geheel in de plaats getreden van de Macht, er, bij het voortbestaan en het woelen der menschelijke hartsstochten toch altijd overtreders zullen gevonden worden, die, wanneer zij meenen dat hun belang het medebrengt en zij zich krachtig genoeg gevoelen, zelve de wet in de hand zullen nemen en door geweld trachten te verkrijgen wat het recht hun ontzegt. Het is de groote vraag, of het te eeniger tijd gelukken zal de gepaste middelen te vinden om, evenals in de gewone en meer beperkte eigen maatschappij, ook in de meer uitgebreide internationale maatschappij dergelijke schennis der wet en verstoringen van orde en rust tegen te gaan, te bestraffen en te beteugelen. De heer Mackay heeft aan het slot zijner rede gezegd: ‘Wil men nu in Europa aan den oorlog een einde maken, dan blijft dit middel over: te trachten het volkenrecht te codificeeren, tot de oprichting van een internationaal gerechtshof te geraken, en aan dat gerechtshof de middelen te geven om zijne vonnissen ten uitvoer te leggen.’ Dit, juist dit is het hoofddoel van ons streven; maar een doel, dat niet op eenmaal, maar misschien eerst in een ver verwijderde toekomst en zeer onvolkomen, en zeker niet dan na ernstigen strijd, zal kunnen worden bereikt. Doch hiertoe is het niet genoeg dat men de rampen en de gruwelen des oorlogs bejammere en de weldaden des vredes erkenne en inroepe; het moet vooraf eene algemeene en diepgewortelde volksovertuiging worden dat Recht gaat boven Macht, en dat het geweld, dat is de macht van den sterkste, moet ophouden te zijn het middel tot beslechting der internationale geschillen. De verklaringen in dien zin, die door de verschillende volksvertegenwoordigingen worden uitgebracht, mogen in den eersten tijd en vooral zoolang de tegenwoordige spanning voortduurt, door velen als niet veel meer dan vrome wenschen beschouwd worden; zij mogen zelfs door sommige Regeeringen aanvankelijk ter zijde worden gelegd, - het is toch onloochenbaar dat zij, als erkenning van het ware beginsel, als | ||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||
ontkenning van, en protest tegen het zoogenaamde recht van den oorlog, het fundament moeten zijn van de pogingen, die ter bereiking van het groote einddoel worden aangewend. Want die verklaringen, zij zijn de uitdrukking der volksovertuiging, de uiting van den volkswil, en hoe meer de wereld in beschaving toeneemt en hoe meer de constitutioneele beginselen veld winnen, ook des te minder zullen de Vorsten en de Regeerders der volken zich aan den invloed daarvan kunnen onttrekken; zij zullen moeten eindigen met het hoofd te buigen voor eene kracht, die grooter is dan de hunne. Men werpt ons, ten betooge van het vruchtelooze en ijdele onzer pogingen, de vele en bloedige oorlogen tegen, die in de laatste 25 jaren gevoerd zijn, en de groote spanning, waarin Europa op den huidigen oogenblik (getuigen de ontzachlijke krijgstoerustingen in alle landen) verkeert; maar alle actie geeft reactie, en zoo is het ook hier. Juist de ondervinding van den oorlog met al zijne gruwelen; de rampen, die hij onvermijdelijk na zich sleept; de armoede, die hij verwekt; de druk der lasten, die hij oplegt, vernieuwen en verlevendigen met meerdere kracht den afschuw, dien hij opwekt, en doen gretiger naar de middelen omzien om hem, zoo niet geheel onmogelijk, althans uiterst zeldzaam te maken. Opmerkelijk toch is het, dat de eerste groote vredesbeweging zich heeft geopenbaard in 1815 na de vele en bloedige veldslagen, die onder den Eersten Napoleon gestreden waren, en dat de stichting der nog bestaande Amerikaansche vereeniging der Vrienden des Vredes van dat jaar dagteekent. Zij werd later door anderen in Engeland en elders gevolgd, en ook onze eigen vredebonden hebben hun ontstaan inzonderheid aan de laatstgevoerde oorlogen te danken. En dat die vredevrienden niet geheel zonder invloed gebleven zijn, kan o.a. blijken uit het bekende feit, dat de door Lord Clarendon voorgestelde en bij het Parijzer Protocol van 14 April 1856 aangenomen, doch, helaas! sedert niet nageleefde verklaring haar aanzijn verschuldigd geweest is aan de bemoeingen eener deputatie van den Londenschen Vredebond, bestaande uit de heeren Hindley, Joseph Sturge en Henry Richard, die bij Lord Clarendon en de overige gevolmachtigden, niet geheel te vergeefs, op de inlassching eener bepaling omtrent de internationale arbitrage hadden aangedrongen. En niet alleen bij de volken, maar zelfs bij de Vorsten, openbaart zich een meerdere afschuw van de gruwelen des oorlogs en, zoo al niet de wil om er een einde aan te maken, dan toch de zucht om die zooveel mogelijk te temperen. Ik wijs op de instelling van het Roode Kruis, wel is waar, niet door de Vorsten in het leven geroepen, maar toch door hen erkend en aangenomen, en op de jongste pogingen van het congres te Brussel, om, door het stellen van vaste regelen (NB. voor de uitoefening van het geweld!), den oorlog, zooals de heer Lucas het noemt, te beschaven. | ||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||
Het een en het ander is, in mijn oog, inderdaad niets anders dan eene protestatio actui contraria, die, zooals elke andere poging tot vergoelijking, eene zekere schaamte te kennen geeft over hetgeen men doet en dus veel gelijkt op een schijnend vernis, dat een leelijk voorwerp bedekt. Het is echter reeds iets gewonnen als zich schaamte openbaart over het verkeerde, dat men doet; 't is de eerste stap tot beterschap. De laatste jaren, rijk aan oorlogsgeweld, hebben ook ruimschoots blijk gegeven van de gezindheid tot minnelijke schikking bij arbitrage. In 1853 kwam tusschen de Vereenigde Staten en Canada eene conventie tot regeling der visscherijen tot stand, waarbij de partijen zich, ingeval van geschillen, onderwierpen aan de beslissing van scheidsrechters, wier wijze van benoeming bij de overeenkomst vastgesteld was en die zonder beroep recht zouden spreken. Hetzelfde jaar werden eenige wederkeerige vorderingen, die tusschen beide Mogendheden onafgedaan gebleven waren, opgedragen aan de beslissing eener gemengde commissie. In 1860 werden op gelijke wijze eenige geschillen tusschen de Vereenigde Staten en Nieuw Grenada, en in 1861 anderen met Costa-Rica beeindigd. In beide gevallen waren de Vereenigde Staten ongetwijfeld de sterksten; maar zij hebben zich van die macht niet bediend. In 1863 werd door de arbitrale uitspraak van den Koning der Belgen een einde gemaakt aan hangende geschillen tusschen de Vereenigde Staten en Peru, en tusschen Engeland en Brazilië. In 1865 werd het geschil tusschen Engeland en Noord-Amerika over straat Puget door eene arbitrale commissie beslecht. In 1870 besliste Engeland als arbiter tusschen Egypte en Spanje. Hierop kwam het tractaat van Washington van den 8sten Mei 1871 en de opgevolgde beslissing van het scheidsgerecht te Genève, waarbij Engeland veroordeeld werd aan de Vereenigde Staten eene schadevergoeding van 15 millioen dollars te betalen. In 1872 werd het geschil over de baai van San-Juan tusschen de Vereenigde Staten en Engeland bij arbitrale uitspraak beslist. En eindelijk in 1874 werd door eene arbitrale commissie een geschil over grensscheiding tusschen Italië en Zwitserland beslecht. Opmerkelijk is het dat in deze tien gevallen de Vereenigde Staten acht, en Engeland zesmaal partij geweest zijn, waarvan vijfmaal tegenover elkander; zoodat het wel blijkt dat in beide landen de ernstige wil bestaat om den oorlog te vermijden, ofschoon het hun niet aan de kracht en het vermogen ontbreekt dien te voeren. En nu is er gevraagd: gij wilt door het recht beslist hebben, maar door welk recht? dan antwoord ik al dadelijk: door elk ander recht dan dat van den oorlog, want dit bestaat niet, oorlog en recht zijn tegenvoeters. | ||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||
Het komt mij niet oneigenaaardig voor, ten einde te doen zien hoe in Engeland een der mannen van de vroegere oppositie, thans regeeringspartij, dus geen verdacht liberaal, er over denkt, hier mede te deelen wat de schrijver van de International vanities, in het laatste Decembernummer van Blackwood's magazine, over het recht van den oorlog zegt: ‘Het eerste, wat ons in deze oorlogswetten treft, is het afgescheiden en geheel bijzondere karakter, dat zij aannemen, evenals de afwezigheid van alle verwantschap of overeenstemming met de gewone wetten. Hare hoofdstrekking is aan vechtende volken eene geheel nieuwe soort van rechten toe te kennen, die in vredestijd niet bestonden, die in tegenspraak zijn met alle andere rechten en die ons gevolgelijk tot het ongerijmde besluit schijnen te leiden dat het recht niet is een beginsel, maar eenvoudig afhankelijk van tijd en plaats, en dat er omtrent dezelfde zaak tweeërlei recht kan bestaan. Hoezeer wij ons zelven ook trachten op te dringen dat dit noodzakelijk is, zoo kan toch die noodzakelijkheid ons niet overtuigen dat het ook geoorloofd is: wij gevoelen instinctmatig dat deze oorlogswetten geen wet, geen recht zijn. Wij zien dat daaraan ten eenenmale alle vereischten van wettigheid ontbreken; dat het niets anders zijn dan willekeurige, tijdelijke regelen, die bij ontstentenis van alle recht, zijn aangenomen, omdat elke regel, welke dan ook, verkieslijk is boven regelloosheid. Men kan zeggen dat wat zij voorschrijven wettelijk is, maar wettig is het niet; in de beteekenis van welke twee woorden een groot verschil is gelegen. Wettelijk geeft te kennen dat eene daad, volgens eene wet, welke dan ook, is geoorloofd; wettig beteekent zoowel het innerlijk beginsel als den uiterlijken vorm, den geest zoowel als de letter. Is deze onderscheiding juist, dan is het woord wettig alleen toepasselijk op zoodanige voorschriften, die in overeenstemming zijn met het eeuwigdurende recht en de rechtvaardigheid. En daar nu de strekking der oorlogswetten is handelingen te regelen, die in strijd zijn met recht en rechtvaardigheid, schijnt hieruit logisch te volgen dat zij uit haren aard onwettig zijn. Bij voorbeeld deze wetten nemen aan dat al de burgers eener natie de persoonlijke vijanden worden van al de burgers van een vijandelijk volk en, in theorie, verplicht zijn hen te dooden als zij elkander van aangezicht tot aangezicht ontmoeten. Volgens een ander artikel van datzelfde wetboek blijven vijanden overal vijanden, over den geheelen aardbodem, met deze éénige afdoende uitzondering, dat zij elkander op onzijdig grondgebied niet mogen bevechten. Dit beginsel is van zoo uitgestrekten zin, dat vrouwen en kinderen, evenzeer als mannen, worden geacht vijanden te zijn; ofschoon de krijgvoerenden tegenwoordig zoo goed zijn van ze niet zonder onderscheid dood te schieten, maar hunne aansprakelijkheid af te meten naar de handelingen, die zij, in den oorlog, persoonlijk plegen. Volgens deze bepalingen moest de oorlog de strijdvoerende | ||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||
landen tamelijk doen gelijken op die vreemdsoortige grot in Florida, waar tallooze myriaden van ratelslangen steeds bezig zijn elkander op te eten. Een ander eerlijk voorschrift is dat, dadelijk bij het uitbreken der vijandelijkheden, alle particuliere schulden tusschen de onderdanen der oorlogvoerende Staten zijn opgeschort; voor handelaren, die schuldenaars zijn van het buitenland, kan de verbreking des vredes gevolgelijk een aangenaam voordeel opleveren; maar zij richt daarentegen de ongelukkigen te gronde, die er geld te vorderen hebben. En dan komt die allerverfoeilijkste kaapvaart, waardoor flinke zeelieden tot zeeroovers worden gemaakt, zonder dat zij daarom worden opgehangen; waardoor bijzondere personen het vermogen erlangen om voor eigen rekening op zee slag te leveren, alsof zij keizers of haaien waren. Het kan bezwaarlijk beweerd worden dat zulke voorschriften “wettig” zijn, want zij zijn in strijd met het wezen en de beteekenis van wettigheid, zooals die wordt begrepen en toegepast in elke andere omstandigheid des levens. Het is toch niet vol te houden dat de exceptioneele toestand, die door het uitbarsten des oorlogs in het leven is geroepen, fundamenteele waarheden te niet doet, den Staten de macht geeft moreele axiomata om te keeren en het gansche wezen hunner verantwoordelijkheid en verplichtingen te veranderen. Het kan niet opgaan dat wat gisteren kwaad was, heden goed geworden is; dat wat toen valsch was, nu waar is, en dat vaste grondbeginselen door het schetteren der krijgstrompet kunnen worden omvergeworpen. Óf er bestaat in niets eenige werkelijkheid, òf de wetten des oorlogs zijn een ongerijmd en leugenachtig masker, waarachter de wereld laag en zwak genoeg is haar bewustzijn te willen verbergen dat de oorlog een gemeene boosdoener is, die noch eerlijkheid, noch oprechtheid, noch deugd kent. En het is op zulke grondslagen dat de menschen hunnen roem bouwen!’ Ik ben daarom niet te ver gegaan, toen ik zeide dat ik geen recht des oorlogs erkende, omdat het niet bestaat; en in plaats van te trachten het onrecht te regelen en het binnen zekere grenzen te beperken, zouden de Mogendheden beter en wijzer en menschlievender handelen, indien zij eene regeling en vaststelling beproefden van het recht, dat de verhouding der volken onderling moet beheerschen; eene regeling, die zou strekken niet om den oorlog te beschaven, maar om de beschaving over den oorlog te doen zegevieren en hem te voorkomen. Want juist het gemis van een beschreven, van een algemeen erkend volkenrecht geeft in de internationale betrekkingen vaak aanleiding tot geschillen, en slechts enkelen handelen zoo verstandig en in het ware belang des volks als Engeland en de Vereenigde Staten, die zelve de rechtsregelen vaststellen, waarnaar, en de rechters benoemen of aanwijzen, door wie hunne geschillen zullen worden beslist. | ||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||
En zoo lang er geen beschreven en erkend volkenrecht bestaat, zoolang men, om te komen tot een altijd onzeker besluit wat recht is, zal moeten te rade gaan bij Hugo de Groot, Bynckershoek, Puffendorf, Vattel, Barbeyrac, Mornac, Hoffmann, Albéric, Geuhl, Besold en andere schrijvers over het Jus gentium, of zijne toevlucht nemen tot antecedenten, zoolang ook zal er tot minnelijke vereffening der internationale geschillen - als diplomatieke onderhandelingen falen - geen ander, geen beter middel zijn dan arbitrage. Mochten de Vorsten en Regeerders zelve tot dit inzicht komen en begrijpen, dat er voor hen een grooter prestige en meer roem gelegen is in het besturen van vreedzame en welvarende bevolkingen en in de bevordering der werken des vredes, dan in het bezit van groote en schitterende legers, die, voor den oorlog bestemd, er ook licht toe gebezigd worden; mochten zij eigener beweging handelen en niet afwachten dat zij door den onwederstaanbaren stroom der volksovertuiging er toe gedrongen worden - dan zouden zij der menschheid eene onschatbare weldaad bewijzen en aan de wereld een tal van rampen en jammeren besparen, die anders onvermijdelijke oorlogen over haar nog zullen uitstorten. De algemeene aanneming van het beginsel, dat niet het geweld, maar het recht beslissen moet, leidt natuurlijk tot geheel andere internationale verhoudingen: tot meer vertrouwen en gerustheid, en gevolgelijk, zij het dan niet op eens, langzamerhand tot ontwapening en tot eene regeling der militaire zaken op werkelijken voet van vrede. En is het de wil, de ernstige wil om de internationale geschillen te doen beslissen door het recht, dan zal men ook willen dat worde vastgesteld wat dat recht is en hoe het zal worden toegepast, en de pogingen, die worden aangewend om dit tot zekerheid te brengen, zullen te meer kans hebben op wèl en spoedig slagen, als zij aanmoediging en ondersteuning vinden daar, waar zij die behoeven om practische resultaten te kunnen opleveren. Parlementaire motiën en wenschen of verklaringen alleen kunnen dit niet uitwerken; zij constateeren slechts het beginsel, zij zijn een levend en krachtig protest tegen onrecht en geweld; zij zijn de eerste schrede op den weg van recht en rechtvaardigheid. Gelukkig voor de toekomst dat er ook op andere wijze gearbeid wordt, om de toepassing van het beginsel voor te bereiden en mogelijk te maken.
In het jaar 1873 kwamen, inzonderheid door den ijver der Amerikaansche en Engelsche voorstanders des vredes, twee vereenigingen tot stand, die zich beide de hervorming en de codificatie van het volkenrecht ten doel stelden. | ||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||
De eerste, het Institut de droit international, gevestigd te Gend, ging hierbij van een meer uitsluitend wetenschappelijk oogpunt uit en beperkte haar getal leden tot 50, die uit de eminentste juristen gekozen worden. De tweede, de Vereeniging tot hervorming en codificatie van het Volkenrecht, beoogde meer practische resultaten, ook door de uitoefening van invloed op de openbare meening; vandaar dat haar ledental onbeperkt is en daartoe door juristen of niet-juristen, geleerden of niet-geleerden, kortom door alle belangstellenden kan worden toegetreden. De eerste bijeenkomst van het Instituut had plaats te Gent in Septomber 1873, die der Vereeniging te Brussel in October daaraanvolgende. Een der eerste punten van behandeling op laatstgemelde bijeenkomst was de verhouding te bepalen tusschen de beide instellingen en eenigermate ieders werkkring af te bakenen. Hieromtrent werd het volgende vastgesteld: ‘De conferentie tot hervorming en codificatie van het volkenrecht, Overwegende dat het Institut de droit international, op den 10den September 1873 te Gent opgericht, is eene uitsluitend wetenschappelijke vereeniging en dat haar doel is den vooruitgang van het internationale recht te bevorderen, de algemeene beginselen daarvan te formuleeren, en hare medewerking te verleenen aan elke ernstige poging tot trapsgewijze en opklimmende codificatie van het volkenrecht; Dat dienovereenkomstig het Instituut nu reeds de drie volgende punten in onderzoek heeft genomen:
Dat de meeste der juristen in het volkenrecht, die door het Amerikaansche comité zijn uitgenoodigd, leden zijn van het Instituut; Dat het comité, hetwelk de conferentie te Brussel heeft opgeroepen, niet alleen bestaat uit juristen, maar ook uit mannen, die zich onderscheiden als politici, publicisten, staathuishoudkundigen, philanthropen, en dat het haar doel is den vooruitgang van het volkenrecht in zijne practische toepassing en in de openbare meening te bevorderen; Verklaart:
| ||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||
In de bijeenkomst te Brussel werd, na een zeer levendig debat, het volgende besluit omtrent de internationale arbitrage genomen: ‘De conferentie verklaart dat zij de arbitrage houdt voor het essentieel rechtvaardige, verstandige en zelfs voor de natiën verplichtende middel om de internationale geschillen, die door onderhandeling niet kunnen vereffend worden, te beslechten. Zij onthoudt zich van de stelling dat dit middel in alle gevallen zonder onderscheid toepasselijk is; maar zij meent dat deze uitzonderingen zeldzaam zijn. Het is hare overtuiging, dat geen enkel geschil als onoplosbaar moet worden beschouwd, dan na een voldoenden termijn van beraad, eene duidelijke uiteenzetting van het punt in geschil en de uitputting van alle vredelievende middelen, om tot een vergelijk te geraken.’ De overige tijd der bijeenkomst werd grootendeels besteed aan de constitutie der vereeniging en de zamenstelling van het bestuur; terwijl aan het slot werd besloten een dankadres te richten aan den heer Henry Richard, lid van het Engelsche Parlement, voor den ijver, de toewijding en de bekwaamheid, waarmede hij sedert vele jaren de zaak der internationale rechtvaardigheid heeft voorgestaan, en inzonderheid voor zijne motie, die op den 8sten Juli 1873 in het Britsche parlement met zoo schoonen uitslag is bekroond. Omtrent de jaarlijks te houden congressen werd bepaald dat zij, vooral om het zoo wenschelijke verband met het Institut de droit international te bewaren, telkens zouden worden beschreven op dezelfde plaats waar, en acht dagen nadat het Institut zijne vergadering zoude hebben geopend. De tweede bijeenkomst van beide instellingen had in 1874 te Genève plaats, van het Institut van 31 Augustus tot en met 5 September en van de Vereeniging tot codificatie van 7 tot en met 11 September. Het verhandelde in deze vergaderingen was hoogst belangrijk. Ik zal er slechts een gedeelte van aanstippen. | ||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||
De bijeenkomsten van het Institut, dat thans 44 leden telt, werd door 19 bijgewoond, terwijl 4 anderen daaraan door de toezending van schriftelijke opstellen hebben deelgenomen. De tegenwoordige leden waren:
Opstellen zijn ingezonden door:
Onder de afwezige leden mogen namen genoemd worden als die van graaf Sclopis, Drouin de Lhuys, Hautefeuille, Heffter enz. Ik zal, om binnen de grenzen van een tijdschrift-artikel te blijven, mij bepalen tot de mededeeling van de resutaten der behandeling van het derde door het Institut in onderzoek genomen punt, omtrent de in het internationale privaatrecht te stellen regelen tot verzekering van eenvormige beslissingen (Bladz. 18). De Commissie met het onderzoek belast had hare aandacht slechts kunnen wijden aan de burgerlijke wet en de rechtsvordering; de handels- en strafwetgeving had zij vooralsnog ter zijde moeten laten. Eene der grootste weldaden voor het menschdom achtte zij de eenheid der burgerlijke wet voor alle volken. Vroeger nog meer dan thans bestond er omtrent eene menigte onderwerpen een groot verschil, b.v. in zaken van huwelijk, bloed- en aanverwantschap, erfopvolging enz. De commissie was gekomen tot de conclusie: dat het burgerlijk privaatrecht is persoonlijk en nationaal en dat het als zoodanig met den persoon over de grenzen van zijn eigen land medegaat; dat het publiek recht, daarentegen, is territoriaal en alleen binnen zeker gebied en op hen, inboorlingen of vreemdelingen zonder onderscheid, die het bewonen, van kracht. De commissie heeft dien ten gevolge de volgende besluiten voorgesteld, die door de vergadering zijn aangenomen: 1. Het Institut erkent het onloochenbare nut en somtijds de noodzakelijkheid van verdragen, waarbij beschaafde Staten met wederzijdsch goedvinden, verplichtende en eenvormige regelen van internationaal privaatrecht kunnen aannemen, volgens welke het openbaar gezag en inzonderheid de gerechtshoven in de contracteerende Staten zullen | ||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||
worden in staat gesteld, met betrekking tot vreemdelingen, zaken omtrent personen, eigendom, overeenkomsten, erfopvolging, rechtsvordering en vonnissen te beslissen. 2. Het Institut is van oordeel dat het beste middel om dit doel te bereiken hierin bestaat, dat het Institut zelf den tekst van zoodanige ontwerp-verdragen gereed make, zoowel die van algemeenen aard zijn, als die bijzondere onderwerpen b.v. huwelijken en erfopvolging of tenuitvoerlegging van vonnissen betreffen. Deze ontwerpverdragen moeten dienen als grondslag van officieële onderhandeling en definitieve verbetering, op te dragen aan eene conferentie van rechtsgeleerden en gedelegeerden, te benoemen door de verschillende of althans door eenige Staten, en in dit geval met de bevoegdheid der andere Staten tot latere toetreding voor al zoodanige onderwerpen, waaromtrent zij meenen zulks zonder bezwaar te kunnen doen. 3. Deze Verdragen mogen aan de contracteerende partijen geen algeheele eenvormigheid van wetboeken opleggen; dit zou niet kunnen geschieden zonder der beschaving een hinderpaal in den weg te stellen. Maar, zonder aan de wetgevende onafhankelijkheid te kort te doen, moeten deze verdragen vooruit bepalen, welke der onderling strijdige wetsbepalingen het meest in overeenstemming zijn met den geest van het recht. 4. Het Institut oordeelt het raadzaam bij internationale verdragen eenvormige regelen vast te stellen omtrent de grondslagen en de grenzen van rechtsgebied, rechterlijke bevoegdheid en rechtsvordering, opdat beslist zij wat in twijfelachtige gevallen recht is, en daarbij de internationale rechtsbeginselen omtrent bewijs en dergelijken duidelijk te bepalen. In de bijeenkomst van den 5den September werd op voorstel van een der Duitsche professoren, ik meen Von Holtzendorff, besloten de volgende jaarlijksche bijeenkomst op den 25sten Augustus 1875 te openen en te houden in het geboorteland van Hugo Grotius. - Den Haag, de vorstelijke residentie werd daartoe gekozen. De onderwerpen, die op het Congres der Vereeniging tot hervorming en codificatie van het Volkenrecht werden behandeld, waren niet minder belangrijk. Deze Vereeniging heeft een onbepaald getal leden. Leden zijn: 1. Allen, die deel hebben uitgemaakt van de conferentie te Brussel in October 1873; 2. Allen, die op hunne aanvrage door de Vereeniging of haar bestuur zijn toegelaten. 3. Gedelegeerden van andere Vereenigingen tot bevordering van hetzelfde doel, ter beoordeeling van het Bestuur. De contributie is vastgesteld op f 12. - jaarlijks, of f 120. - in eens voor het lidmaatschap levenslang. | ||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||
Het congres, dat in de groote raadzaal van het Stadhuis werd gehouden, werd door een 50tal leden en 12 dames bijgewoond. De heer David Dudley Field van Nieuw-York bekleedde den voorzitterstoel. Onder de aanwezigen merkte men op Z.E.M. Kawasa, afgezant van Japan te Rome, Henry Richard, Signor Mancini, Prof. Pierrantoni uit Napels, C.A. Peabody, rechter, C. Daly, president-rechter, Dr. J.B. Miles, uit de Vereenigde Staten; Fredéric Passy, uit Parijs, Prof. Brocher en Père Hyacinthe uit Genève, Senor Marcoartu, oud-lid der Spaansche Cortès; Dr. J.B. Thompson, uit Berlijn; T. Webster, O'Sullivan, H.D. Jencken, J. Gerstenberg, voorzitter van het Comité van vreemde fondsenhouders, Sir Travers Twiss en vele anderen uit Engeland. Verscheiden verslagen en opstellen werden voorgelezen en in discussie gebracht. Dr. J.B. Miles bracht een verslag uit over de bevordering, den vooruitgang en het doel der Vereeniging, waarbij hij melding maakte van de motiën in den laatsten tijd door de volksvertegenwoordigingen in Engeland, Italië, Zweden en Noord-Amerika aangenomen. Na de mededeeling door den heer Mancini van het verhandelde in het Institut, stelde de voorzitter het eerst aan de orde het punt over internationale arbitrage en gerechtshoven. Prof. Pierrantoni gaf een overzicht van eenige loffelijke verhandelingen over dit onderwerp, waarna Dr. Miles een opstel voordroeg over de noodzakelijkheid en de inrichting van zulk een gerechtshof, terwijl hij betoogde dat die instelling mogelijk was, zonder aan de nationale souvereiniteit te kort te doen. Dr. Thompson en Prof. Lawrence deelden de resultaten mede hunner studiën, omtrent de vraag naar de middelen om de rede in de plaats te doen treden van het ruwe geweld der wapenen. Er werden opstellen voorgelezen en besproken over internationaal privaatrecht, over de rechten van kopij en octrooi, over wisselbrieven en overeenkomsten, over eenheid van munten, van maten en gewichten en over de internationale bescherming der houders van staatsschuldbrieven. Door den heer Henry Richard werd eene belangrijke redevoering gehouden over de toenemende zegepraal van het recht over het ruwe geweld. De heer Marcoartu betoogde de wenschelijkheid dat de Vereeniging zoude optreden als een vrij internationaal parlement. Er werd nog gelezen over de opkomst en den vooruitgang van het internationale recht en over de mogelijkheid der samenstelling van een internationaal wetboek. Op grond der geheel tegenstrijdige uitspraken door den Engelschen en den Franschen rechter, betreffende de aanvaring der stoomschepen Ville de Havre en Lochearn gegeven, werd het volgende voorstel van den voorzitter aangenomen: ‘dat eene commissie van drie personen zal | ||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||
worden benoemd, ten einde de wenschelijkheid te overwegen van de instelling eener internationale rechtbank, die zal kennis nemen van alle vorderingen ter zake van aanvaringen op zee van schepen van verschillende natiën.’ Op voorstel van de heeren Webster en Peabody werd besloten: ‘Dat de schets van een internationaal wetboek (waarvan eene Italiaansche vertaling door Prof. Pierrantoni aan de vergadering is aangeboden) of zoodanig gedeelte van dat wetboek, dat nog niet in commissoriaal onderzoek is, worde in handen gesteld van het bestuur der Vereeniging, ten einde het in zijn verschillende deelen door bijzondere commissiën te doen onderzoeken, en daaromtrent in de volgende jaarlijksche bijeenkomst verslag uit te brengen en voorstellen te doen. Dat intusschen het bestuur uitgenoodigd en gemachtigd wordt eenige daartoe geschikte stukken, strekkende om de overeenstemming en den strijd der nationale wetgevingen aan te toonen, voor den druk te doen gereed maken en uit te geven op zoodanige wijze als het gepast zal oordeelen.’ In antwoord op eene voordracht van den heer M. Farjasse bracht de heer Henry Richard hulde aan den Franschen Vredebond, waarvan de heeren Farjasse en Passy leden zijn, voor den moed en de volharding, waarmede hij zelfs gedurende den oorlog aan zijne beginselen heeft vastgehouden. Op den laatsten dag der zitting werd van den graaf Sclopis, den voorzitter van het Geneefsche arbitrale gerechtshof, het telegrafisch bericht ontvangen, dat hij het voorzitterschap der Vereeniging, waartoe hij voor 1875 benoemd was, aannam. En ten slotte werd na eene uitvoerige discussie over de in verdragen op te nemen bepalingen omtrent arbitrage het volgende besluit aangenomen: ‘De Vereeeniging wenscht zich zelve geluk met de uitspraken, die sedert hare oprichting te Brussel door de wetgevende vergaderingen van Italië, de Vereenigde Staten en Zweden, ten gunste der beslechting van internationale geschillen door middel van arbitrage, zijn uitgebracht. Zij hoopt dat vóór hare volgende bijeenkomst de regeeringen van Groot Brittanje, Italië, de Vereenigde Staten en Zweden zich zullen hebben verstaan om uitvoering te geven aan die uitspraken hunner wetgevende vergaderingen, door het maken van tractaten tot oprichting van internationale rechtbanken, de regeling van de rechtsvordering en de uitvoering harer vonnissen; terwijl de Vereeniging de hoop uitspreekt dat de regeeringen der Staten, waar het beginsel van internationale arbitrage is aangenomen, de noodige openingen aan de andere mogendheden zullen doen, ten einde de arbitrage het algemeene middel te doen worden tot oplossing der internationale geschillen.’ Des avonds van dien dag had er nog eene openbare meeting plaats in de groote zaal der Reformatie, die door ruim 3000 personen werd bijgewoond. | ||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||
Toespraken werden gehouden door de heeren David Dudley Field, Henry Richard, den Japanschen ambassadeur, Dr. Miles, F. Passy, Von Holtzendorff, Marcoartu en eindelijk door Père Hyacinthe, die met levendigen bijval werden toegejuicht. Evenals te Brussel had de waardige en gastvrije ontvangst der leden van het Institut en van de Vereeniging te Genève de onmiskenbare blijken gegeven van de achting en sympathie, waarmede hun streven bij de autoriteiten en bij de bevolking werd begroet. De korte mededeeling door mij van het verhandelde gedaan zal, vertrouw ik, voldoende wezen om te doen zien dat de codificatie van het volkenrecht door velen der geleerdste, aanzienlijkste en bekwaamste mannen in Europa en Amerika met ernst en kracht wordt aangevat, en dat men zich niet bezighoudt met holle theoriën en ijdele klanken, maar werkt en handelt, ten einde de onontbeerlijke grondslagen te leggen van het Recht, welks zegepraal over het Geweld men wenscht verzekerd en bevestigd te zien. In het laatst van Augustus en het begin van September aanstaande zullen de beide vereenigingen in Nederland, te 's Gravenhage, vergaderen. Welk onthaal zal haar hier te beurt vallen? Zal het zijn onverschilligheid, of eene krachtige medewerking en oprechte sympathie, die het bewijzen dat Nederland er prijs op stelt te behooren tot de natiën, die openlijk het beginsel hebben uitgesproken, dat Recht gaat boven Macht? Op de medewerking en den steun der Regeering kunnen wij zeker staat maken, en waar deze voorgaat, kan, dunkt mij, de natie, vooral in eene zaak als deze, die de bevordering van het welzijn der gansche menschheid beoogt, niet achterwege blijven. Nederland, dat in de beschaafde wereld onder de eersten behoort, die aanspraak mogen maken op het bezit van vrijheid en orde, is bij die vereenigingen totnogtoe zeer schaars vertegenwoordigd, ofschoon het eene menigte mannen telt, die door hunne richting, hunne positie, hunne studiën en hunne bekwaamheid, als het ware, zijn aangewezen om tot het beoogde doel mede te werken. Moge het alhier te houden congres tot eene juiste waardeering en hierdoor tot oprechte sympathie en ruime toetreding opwekken!Ga naar voetnoot(*). Dordrecht, 18 Februari 1875. J.P. Bredius. |
|