| |
| |
| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Blanche.
(Vervolg en slot.)
V.
Het geheele dorp was opgewonden. De kerkklok had reeds uren lang geluid en van tijd tot tijd knalde er een kanonschot.
Hugo Gourlay, de maire van het dorp en mademoiselle de Latouche werden er alle drie in hetzelfde oogenblik van wakker. In de pastorie huppelden de kinderen vroolijk rond en keken den pastoor en zijn kapelaan na, die telkens de poort in- en uitliepen. Mijne vrouw, die nooit de kinderstemmetjes kon weêrstaan, kwam insgelijks naar buiten, met een kanten voile over haar hoofd. Madame Valentin stond, zoo als gewoonlijk, uit het raam harer slaapkamer te praten met den tabaksverkooper, die op zijn klompen op het voorplein kwam om een parapluie te leen te vragen.
‘Ja, er zullen wat parapluies noodig zijn!’ zei madame Valentin. ‘Mijn zoon is al een uur geleden gegaan. Hij loopt niet in de processie; hij moet met de andere heeren den aartsbisschop ontvangen.’
Inmiddels vormde zich de processie van, ondanks regen en modder, opgewekte en pratende menschen. De Franschen hebben een eigenaardige manier van hun parapluie te dragen en, zonder een modderspatje te krijgen, de elementen te trotseeren. Hun gesteven linnen blijft stijf, hunne bovenkleêren blijven droog, hun goed humeur onverstoorbaar.
De pastoor en de kapelaan regelden de troepen en spraken hun moed in; zij hadden hun getijdenboek onder den arm en waren in plechtgewaad. Ook de koorknapen waren in witte koorkleederen tegenwoordig, en de koster liet eindelijk de klok met rust en voegde zich bij den optocht.
Madame Wachtel had vier en twintig uren achtereen gewasschen en gestreken; haar eigen kleedje lag gereed - maar zij was te moede om te staan - zij was ‘op!’
‘Kijk,’ dacht zij, ‘daar gaat mademoiselle Blanche! Hoe is het mogelijk dat zij loopt terwijl zij den koetsier van haar tante krijgen kan!’
Nu verscheen ook Hugo Gourlay, die zich haastig gekleed had, en naar buiten was gekomen om te zien wat er gaande was, op de markt. Hij had Blanche voorbij zijn venster zien gaan; Mathilde haar zien naloopen met een regenmantel, vermanend en overredend.
‘Gij zult koû vatten,’ hoorde hij haar zeggen: ‘het rijtuig van uw tante....’
En daarop de liefelijke stem van Blanche: ‘Denkt gij dat wij in het klooster....?’
Meer had hij niet gehoord.
Hugo dacht dat hij altijd nog droomde en bleef droomen, toen hij, op een afstand, de processie volgde. Doch weldra bleef hij achter, en spoedig waren wij, als landgenooten die elkander bij naam kenden, in gesprek. Mijne vrouw had hem al aanstonds ingenomen door haar vriendelijken toon. Ik bewonder dikwijls die gave van zich bemind te maken; haar oud en bleek, maar zacht en denkend gelaat is bekoorlijker in mijn oogen, dan menige schitterende schoone.
Hugo beloofde ons dikwijls te zullen bezoeken en ging toen, dwars over het veld, de processie na, die aan den horizon verdween.
| |
| |
Somtijds hebben wij aanhoudend een bepaalde melodie in de gedachten, zonder dat wij weten hoe wij er aan komen. Zoo werd Hugo dien dag vervolgd door een wilde Hongaarsche dansmuziek, die hem in de ooren scheen te klinken, en door de vlakte en de branding in de verte scheen weerkaatst te worden. Men kan van die wakende droomen hebben, op klaar lichten dag. De kale naaktheid van den weg, de zeevogels boven zijn hoofd, het vreemde van het tooneel, scheen het best te worden weergegeven door die muziek, welke hij later altijd met die morgenjacht verbond.
Eindelijk haalde hij de processie in, en zoodra hij het deed, was de muziek verdwenen.
Er waren reeds een paar achterblijvers, onder anderen Madeleine Mathieu, die zorgvuldig hare witte rokken uit den modder hield en natuurlijk te zeer in die bezigheid verdiept was, dan dat zij aan iets anders denken kon.
Weldra kreeg Hugo Blanche de Latouche in het oog, vechtende met de klapperende slip van de dorpsvlag, waaraan een eind lint was vastgehecht dat zij moest vasthouden; zij was, evenals de anderen, in het wit gekleed en had een wit hoedje op, dat onder haar kin vastgestrikt was.
‘Ik vrees dat gij te vermoeid wordt, mijn kind,’ zeide de pastoor, naar haar toekomende. Hij liep langs de gelederen en sprak zijn kudde moed in. - ‘Madelaine, als gij hier kwaamt, zou mademoiselle Blanche even kunnen rusten?’
Zij waren nu uit het weiland op den straatweg gekomen, die van minuut tot minuut voller werd.
Blanche herkende Hugo in het voorbijgaan en knikte hem vriendelijk toe; doch zij was moede, er was geen opgewektheid in haar groet.
De optocht bood overigens een aardig schouwspel aan. Hier zag men een groepje boerinnen, fier naast haar broeder, den priester, den roem der familie; zijne oude moeder in het ouderwetsche Normandische costuum, zijn gemodernizeerde zusters in goedkoop satijn; daar zag men mannen met jonge kinderen, haastig voorbijgaande, naar een klooster in de stad; elders recruten, die den vorigen dag dronken geweest waren, en nu nog met hunne strikken pronkten; uit iedere poort van het stadje stroomden de menschen toe.
Luid en schril klonken de tonen van het koor van jongeren; de regen had opgehouden; hagedoren en wilgen stonden frisch langs het smalle veldpad; de voetstap van menigen pelgrim had er blinkend natte sporen achtergelaten, terwijl hij, in onze negentiende eeuw, den eeredienst van vóór drie honderd jaren verrichtte.
De weg was lang, het pad was glibberig. De arme Blanche was menigmaal uitgegleden, eer zij den langen weg had afgelegd. Zij was niet aan zulke vermoeienissen gewoon en kon nauwelijks hare vermoeide beenen voortslepen; ook het loopen onder die volksmenigte maakte haar zenuwachtig; zij klemde de linten van de vlag stijf in hare hand en deed haar best om aan het loflied te denken, dat de dorpsmeisjes onder het loopen zongen.
Zij had naar dien dag verlangd, om mede op te gaan in vromen ijver, doch zij was moede; haar geestdrift verflauwde; zij kon hare gedachten niet meer bij den lofzang bepalen; eens betrapte zij zich op het werktuigelijk tellen van de rukken van den vlaggestok, waarmede die voorbij het fluweelen kapje des pastoors heen en weer ging. Eensklaps terwijl zij, bij flauw worden af, het lint van de vlag nog sterker vastgreep, scheen de stok zelf te vallen; zij gilde, er viel iets zwaars op haar schouders. Wat was er gebeurd?
De kapel, het doel van den tocht was bereikt; Hugo, die het gedrang der opstuwende menigte verontrustend begon te vinden, trachtte in Blanche's nabijheid te blijven. Er was geen boos opzet bij, de menschen drongen uit de grap, doch, met al die vrouwen en kinderen in het gedrang, was de grap gevaarlijk.
Daar klonk de mare dat de koets van den bisschop naderde, en - hoe het ge- | |
| |
komen was, wist niemand later te zeggen, maar de vrouwen gilden en een bleeke en bewustelooze gedaante viel Hugo bijna in de armen.
Madeleine, die de vlag droeg, gleed uit en viel; Louize, het waschmeisje, viel over haar heen, en er zouden groote ongelukken gebeurd zijn, indien de pastoor, die een sterk man was, en Hugo, die al zijn krachten inspande, niet te gelijk toegesprongen waren en een soort van muur gevormd hadden tegen de opdringende menigte.
Hugo zou zich om Madeleine zoo zwaar niet bekommerd hebben, die wel tegen een stootje kon, noch om Louize, die luide jammerklachten aanhief; doch het bewustelooze figuurtje van het kasteel hield hij zorgvuldig in zijne armen. Het toeval had hem tot haar redder gemaakt, en hij was blijde toen het gedrang verminderde, en hij zich in een veilig hoekje op de markt zag.
Blanche kwam in een minuut weder bij, streek zich het haar uit de oogen en zat een weinig bevende en stil, zich op de lippen bijtende, op een stoep. Zij bedankte Hugo niet eens voor zijne hulp; zij zag nog altijd die woeste zee van hoofden en worstelende armen om zich heen.
Doch eindelijk hoorde zij Hugo vragen of het beter ging en kwam zij tot het bewustzijn dat zij in veiligheid was en dat zij weer kon ademhalen; in een oogenblik was zij zich zelve weer, zij streek haar kleedje glad, en sloeg hare verknoeide kanten uit.
‘Gij zult nu aanstonds naar huis moeten gaan,’ zei Hugo op een toon alsof die noodzakelijkheid hem genoegen deed. ‘Hoe kwaamt gij er toe, u in zulk een gedrang te wagen? Dat is goed en wel voor die boerinnen, maar voor u....’
De onschuldige oogen keken op.
‘Voor mij? Waarom zou ik niet doen wat boerinnen doen?’ antwoordde Blanche; doch zij werd bleek bij de enkele gedachte er aan. ‘O, wat ben ik nat! Vindt ge het niet onaangenaam, zoo nat te regenen? Komt daar een rijtuig? Misschien.... Ha, daar is de pastoor.’
De pastoor naderde met Madeleine, die éenenal modder was, en hard naar een kleêrborstel verlangde.
Hugo had gehoopt dat hij zijne jonge gastvrouw naar het kasteel terug had mogen geleiden, doch dat streed tegen de Fransche étiquette.
‘Ik zal maar niet veel dankbetuigingen beginnen,’ zei Blanche. ‘Gij hebt mijn leven gered, maar het was eigenlijk de moeite niet waard. - Denk er aan dat wij om zes uren eten.’
Toevallig kwam er een leeg wagentje voorbij, dat een paar boeren naar Vitry had gebracht. Blanche en Madeleine werden er in geholpen, en de beide bleeke in het wit gekleede meisjes reden de groene laan af.
De pastoor haastte zich terug naar zijne kudde en Hugo, die niet ontbeten had, ging naar de stad, waar in de koffiehuizen allerlei ververschingen voor de pelgrims gereed stonden.
Hugo was niet recht op zijn gemak, toen hij dien avond vóor het diner naar het kasteel terugkeerde. Hij was bang dat hij zijn plichten als gast verzuimd had; doch er was zooveel te zien geweest dat hem vermaakte, dat hij in het geheel niet aan de onzichtbare Chatelaine had gedacht, die hem waarschijnlijk bij zich gewacht had.
Dien avond stonden twee vrouwen bij eene bron, niet ver van het kasteel; zij waren nog in het wit gekleed, met kanten mutsen op.
‘Het is een mooie dag geweest,’ zei de eene. ‘Wij zijn zingende de weide overgestoken. Mademoiselle Blanche zette telkens in. Hoe jammer dat zij zoo bang werd in het gedrang. En wat zijn wij goed teruggekomen. De pastoor heeft den droogsten weg uitgezocht. Ik zou onzen pastoor niet willen ruilen met dien van St. Rambert, al zat hij bij den bisschop in de koets.’
| |
| |
‘Kom, haast u wat,’ zei de andere zacht, op vergenoegden toon. ‘Het begint weer te regenen.’
Terwijl zij sprak, kwam er een windvlaag, er borst een hevig onweêr over het dorp los, waar alles in feestvierende drukte was.
Sommigen hadden zelfs de tafel buiten gedekt, om de groote hitte. Er volgde een algemeene opschudding, door de verwoesting die er eensklaps door hevigen wind en regen werd aangebracht.
Het onweêr duurde evenwel niet lang, en weldra helderde de lucht weer even snel op, als de wolken zich opeen gepakt hadden. Het was prachtig in de natuur. Ook de tuin van het kasteel was verfrischt door den regen, toen Hugo terugkwam.
‘Zijt gij daar?’ vroeg Denise de dienstmaagd, die hem opendeed. ‘Welk een weêr! Zijt gij er in geweest? Mademoiselle Blanche heeft ons verteld hoe gij haar gered hebt, en de oude demoiselle heeft het op de zenuwen gekregen, zoodat de arme Casimir’ (de knecht) ‘in dien regen naar den dokter heeft moeten loopen. Wij arme booien zijn even goed bang voor het onweêr. Ons boodschappenmeisje is in een kast gekropen; ze durft er nog niet uit.’
Hugo zou zijn medelijden beter hebben kunnen betuigen, indien hij beter Fransch had kunnen spreken. Nu vergenoegde hij zich met te knikken. Denise ging hem in het wingerdprieel voor, en daarna kwam Hugo tusschen de rozenstruiken, waar hij bewonderend bij eene bloeiende roos bleef staan.
Doch Denise zeide: ‘Gij moet u haasten, het is etenstijd!’ Waarna zij zelve de geur van rozen en verbena en geraniumbladeren voorbij liep, om in de keuken toe te zien.
De Chatelaine kwam echter niet aan tafel en Blanche nam weder de honneurs waar.
| |
VI.
Den volgenden dag heette de Chatelaine nog altijd ziek, en Hugo zag slechts Mathilde en Blanche, toen hij, na zijn vroege ochtend-wandeling en zijn zeebad, door den tuin in de ontbijtkamer kwam.
Er stond een ontbijt van koffie, brood en vruchten, en Blanche zat juist op de plek waar het zonnelicht op den gladden houten vloer viel. Zij zag bleeker, en scheen nog jonger dan den vorigen avond.
‘Daar is de Engelsche heer!’ zei Mathilde opziende, en zij ging naar de glazendeur om Hugo in te laten, en liet meteen een schat van vogelengezang en bloemengeur en een verkwikkende koelte binnen. Mathilde huiverde en ging onmiddellijk een shawl voor Blanche halen, terwijl deze Hugo's vragen beantwoordde.
‘Hier is het bonte manteltje van uw tante, kind,’ zei de vriendelijke ziel, met iets van zwanendons terugkomende.
‘Dank u, Mathilde,’ zei Blanche; ‘de heer Gourlay wil niet gelooven dat ik geheel van den schrik bekomen ben; maar geef ons gauw wat eten, het is vastendag van daag en ik heb honger, mag ik nog wat room?’
Mathilde ging opgetogen heen. Vastendag of niet, zij dacht nooit aan zich zelve en zorgde altijd voor anderen, en Blanche lag haar na aan het hart. Wie moest het lieve, eigenzinnige wezentje, zoo vatbaar voor indrukken, niet liefhebben?
Daarna strooide Mathilde kruimels voor de musschen, die ze tot in de kamer kwamen oppikken.
‘Houdt gij van vogels?’ vroeg Blanche aan Hugo, terwijl zij naar de diertjes keken; ‘ik wel. Er zijn leeuwerikken in den tuin van het klooster waar ik opgevoed ben, en in Juni zingt er een nachtegaal in. Wij zijn eens in een nacht stil opgestaan, om er naar te luisteren, maar den volgenden dag kregen wij allen straf van de Waarde Moeder.’
‘Wat moet gij blij zijn dat gij weer 't huis zijt!’ zei Hugo. ‘Nu moogt gij zoo lang als ge wilt naar de nachtegalen luisteren.’
| |
| |
Blanche antwoordde niet; zij werd eerst vuurrood en onmiddellijk daarna zeer bleek; zelfs hare lippen waren wit.
‘Weet gij dan niet?....’ begon zij eindelijk en bleef toen steken. Zij was altijd zacht en meestal zeer bedachtzaam in hare bewegingen, doch nu sprong zij eensklaps op en liep den tuin in; de musschen vlogen verschrikt weg.
Blanche was verdwenen. Hugo keek eenigszins verbijsterd naar Mathilde, niet begrijpende wat hij miszegd had; doch het ijverige vrouwtje ruimde de ontbijttafel op en vermeed zijn blik. Toen Hugo eenige minuten later in den tuin wandelde, zag hij Blanche zoo kalm in haar donzen manteltje op een bank zitten, alsof er niets gebeurd was.
Toen Hugo naar haar toetrad, maakte de jonge Chatelaine eene bijna onmerkbare beweging om hem eene plaats naast zich in te ruimen.
‘Zeg mij eens,’ vroeg zij plotseling, ‘waarom zijt gij hier gekomen?’
‘Voor zaken,’ antwoordde Hugo.
‘Welke zaken?’
‘Ik moet een bijzondere soort van machine zien,’ antwoordde Hugo, ‘waarvan uw vader het model heeft uitgevonden en ik moet een Franschen poedel koopen. Ik geloof dat mijn vader het meest op den poedel gesteld is; ik niet.’
‘Een machine! Een poedel!’ zei Blanche, en sloeg hare schrandere onschuldige oogen naar hem op. ‘Hebt gij die heele reis om een poedel gemaakt? Ik geloof dat ik u helpen kan, er woont in het dorp een arme vrouw, die er een te koop heeft. Hij heet Bismarck; het is een groote hond; ik zal hem voor u laten halen. Ik begrijp niet hoe iemand van honden houden kan. In het klooster zijn geen honden, dat is éen geluk.’
Daarop begon Hugo haar allerlei hondenverhalen te doen; hij vertelde van herdershonden, van jachthonden, van wachthonden en geraakte in vuur onder het vertellen; hij bracht een geheel nieuwe wereld van vrijheid en natuur in zijn verhaal.
Nooit had Blanche iemand zóo hooren spreken; nooit zulk een lofzang gehoord op natuurtooneelen. Zij had gehoord van wonderen, van geestvervoering, van ingelegde vruchten en borduursel, van schilderijen, van wierook, van zelfkastijding en vroomheid; doch van wind en leven en vrijheid en arbeid, had zij nooit op die wijze hooren spreken. Zij trachtte zich voor te stellen wat hij haar schilderde, en luisterde met afgewende oogen. Doch éens keek zij hem aan, met een blik die hem bijna in zijn beschrijving stuitte.
‘Vertel niets meer!’ schenen hare oogen te smeeken.
‘Ik zal nooit weer zoo iets hooren,’ zeide zij eindelijk, in haar langzaam Engelsch. ‘Ik denk dat ik spoedig van huis ga; maar ik zal alles onthouden.’
Toen zuchtte zij en vouwde hare handen samen, doch Hugo zag hare vingeren beven.
‘Gaat gij naar een mooie streek?’ vroeg hij, zoo bedaard mogelijk.
Hugo had een even grooten afkeer van aandoening als Blanche van poedels.
Zijn toon nam terstond alle neiging tot vertrouwelijkheid weg.
‘Och ja wel,’ antwoordde zij droog; ‘maar daar zal ik niet veel aan hebben. Ik ga naar een....’ hier bleef zij even steken - ‘een plaats die u niet interesseeren zal.’
‘Men weet nooit wat een ander intéresseert of wat zelf ons wachten kan,’ zei Hugo.
‘Ik weet heel goed wat ik te wachten heb; ik zou u, als ik wilde, iederen dag van mijn leven kunnen beschrijven,’ zei Blanche, met een droevige trilling in haar langzamen toon. ‘Als gij naar uwe uitgestrekte heiden, uwe honden, uw leven in de vrije natuur terug zijt, zit ik in mijn klooster, vredig en beveiligd tegen alle wereldsche verzoekingen.’
| |
| |
Zij keek hem daarbij met hare magnetische oogen aan, met eene hartstochtelijke en toch dwepende uitdrukking, welke Hugo nooit weer vergat.
‘Wat bedoelt gij?’ vroeg hij op geheel anderen toon.
‘Ik ga in het klooster van de zusters der Heilige Pelgrims,’ antwoordde Blanche zacht, en zij streelde werktuigelijk het dons van haar manteltje.
De ontstelde Engelschman keek haar met pijnlijke verwondering aan, en begon allerlei vragen te doen. Tegen hare gewoonte, antwoordde zij bereidwillig en eenvoudig op alles wat hij vroeg.
Ja, zeide zij, zij ging er vrijwillig in; het was de wensch van hare tante, van den pastoor, en van haar vader ook, zeiden zij. Wat zou zij anders doen? Zij was als kind verloofd geworden met iemand die later gestorven was; zij had hem maar tweemalen gezien; maar zij droeg zijn portret bij zich. Dat zeggende wees zij op haar armband. Hij geleek iets op... hier bleef zij steken. Zij hield van de zusters; zij waren vriendelijker voor haar dan ieder ander, behalve Mathilde.
‘En het is een mooi leven,’ voegde zij er ernstig bij; ‘te bidden en in de kapel te zingen; vroom te zijn en door alle Heiligen bemind, en nuttig voor anderen te wezen door voor hen te bidden. Misschien,’ voegde zij er peinzende bij, ‘zal een ander meisje geluk hebben - mijn geluk, door mijn gebeden.’
Hugo was te geërgerd en geschrikt dan dat hij kon antwoorden, en eer hij zijn bedaardheid herkregen had, kwam Mathilde vliegend aanloopen. Mademoiselle wilde hem zien, zeide zij, ‘kom toch gauw! De pastoor van St. Rambert heeft zich ook al laten wachten en daarom is zij al uit haar humeur.’
De pastoor van St. Rambert stelde bijzonder veel belang in Blanche, die, bij de bezittingen haars vaders, waarschijnlijk ook die harer tante erven moest. Blanche was op zijn raad in een klooster opgevoed, zij scheen een roeping te hebben, zeide hij.
Den pastoor van St. Joyeux ware bijna het huis verboden geworden, toen hij zoo weinig sympathie met dat plan toonde.
‘Laat haar trouwen, madame,’ had hij gezegd. ‘Ik vind haar niet geschikt voor het kloosterleven, zij heeft oogenblikken van vurigen ijver, maar dat is een voorbijgaande phase in haar jonge ziel.’
Mademoiselle scheen bijzonder nukkig te zijn dien dag. Mathilde ging Hugo voor, naar een soort van antichambre, en verzocht hem daar te wachten terwijl zij hem aandiende. De tijd viel Hugo lang en hij liep naar het raam om in den̅ tuin te kijken; daar zag hij den pastoor van St. Rambert zitten, op de bank welke hij zoo even verlaten had. Blanche zat er ook nog en luisterde met afgewend gelaat naar den pastoor, die met veel geestdrift scheen te spreken. Doch eensklaps liep Blanche weg, en de pastoor ging in huis. Een oogenblik later kwam Mathilde met verlegen houding bij hem.
‘Nu?’ vroeg Hugo.
Mathilde schudde haar hoofd. Mademoiselle was weer veranderd; zij wilde hem dien morgen niet ontvangen.
Later merkte Hugo dat het een kleine list van de huishoudster was geweest, om hem vóor de komst van den priester uit den weg te krijgen.
| |
VII.
Eer Hugo Blanche's verhaal gehoord had, was zij voor hem een jonge dame zoo als hij er meer had ontmoet; doch na dien tijd werd er een andere snaar in hem aangeroerd, als hij haar in den bloeienden tuin gadesloeg; zij schijnt zich niet meer om hare toekomst te bekommeren, dacht Hugo. Doch hoe helderder Blanche's lach door den tuin klonk, hoe droeviger die lach zijn hart stemde.
Vreemd waren die beide jonge lieden plotseling tot elkander gebracht! Made-
| |
| |
moiselle de Latouche was ditmaal inderdaad ziek, en te veel verdiept in de verschijnselen harer kwaal, dan dat zij zich veel bekommeren kon om hetgeen er in huis gebeurde. Uit hetgeen mijne vrouw voorheen gezegd had, had zij begrepen dat de heer Gourlay een bejaarde fabrikant was; Mathilde had haar onschuldig op al hare vragen geantwoord: Hij was een bedaard mensch, gaf geen moeite en was bijna den geheelen dag uit, hij verlangde naar de machine, om weer naar zijn land terug te kunnen keeren.
Doch mademoiselle bleef standvastig bij haar besluit. Niet eer zij Hugo gezien en den koop met hem gesloten had, mocht hij de machine mede naar Engeland nemen. Mathilde had den sleutel van de schuur waar het ding stond.
De dagen gingen kalm voorbij, zonder iets merkwaardigs. Eens op een avond haalde Blanche Mathilde over, om mede naar het strand te gaan. Het was een liefelijke avond; doch Mathilde keek naar de donkere strepen aan den horizon in zee, en zeide: ‘Er komt storm van nacht.’
Hugo had eens een oratorium gehoord; hij was de muziek vergeten, doch in deze oogenblikken, terwijl de golven tegen het strand sloegen en hij de grootsche zee voor zich zag uitgestrekt, hoorde hij het oratorium weer.
‘De zee bij avond heeft een angstwekkende schoonheid voor mij,’ zei Blanche. ‘Ik geloof dat ik jaren lang naar de golven zou kunnen turen en luisteren. Och, hoe jammer dat de kloostervensters niet op de zee uitzien!’
‘De kloostervensters zullen u niet veel laten zien wat de moeite waard is om naar te kijken, zou ik denken,’ zei Hugo, zich boos afwendende.
‘Juist daarom,’ antwoordde Blanche, eensklaps stilstaande. ‘Het klooster is een vriend, die ons losmaakt van wereldsche dingen, van ijdelheid en genietingen.’
Zij sprak met hartstochtelijken ernst en scheen op een antwoord te wachten.
‘Denkt gij dat de wereld geen beproevingen heeft?’ vroeg Hugo, ‘zij heeft wezenlijk verdriet, dat het hart raakt, in plaats van ingebeelde beproevingen en kinderachtige boeten, opgelegd door oude vrouwen.’
Blanche kreeg een kleur van boosheid.
‘Ik mag nooit weer met u spreken als gij zóo praat,’ zeide zij.
Inmiddels waren zij aan de plek gekomen waar de visschersbootjes lagen.
Er zou juist een boot van wal gaan, en twee visschers, een man en een knaap, liepen er uit en in. De maan wierp een fantastisch licht op hunne aangezichten, er stond eene vrouw bij, met een kind op den arm; zij ging al de bewegingen der visschers na.
‘Wij zijn klaar,’ zei de man, naar de vrouw toekomende. ‘Goeden avond, meid; ga nu naar huis; er is geen gevaar.’
Hij gaf haar een kus dat het klapte en sprong in de boot, die snel door de donkere golven heen kliefde. Eensklaps borst de vrouw in tranen uit en overlaadde het kind met kussen.
‘Zie’ zeide Hugo; ‘dat zijn beproevingen van de werkelijkheid.’
Toen zij thuis kwamen, stond er iemand op hen te wachten, en de poedel van Blanche zat op den drempel. Het was een prezent, zeide zij lachend; Hugo moest hem aannemen. Het was een groote witte poedel, netjes gewasschen en geschoren, met een koord aan zijn halsband. Het dier had roode oogen en een neusje als een zwarte knoop. De oude vrouw die den hond bracht, keek treurig naar haar lieveling, die den blik trouwhartig beantwoordde.
De poedel sliep dien nacht in Hugo's kamer; doch midden in den nacht deed hij, tot schrik van het gezin, het geheele huis van zijn gehuil weergalmen. Hugo bracht hem zoo goed als hij kon tot bedaren; doch het geval had ernstige gevolgen. Mademoiselle de Latouche was er wakker van geworden, en zij was onbeschrijfelijk verontwaardigd.
Toen Hugo aan het ontbijt kwam, vond hij Mathilde bleek, met roode oogen,
| |
| |
Blanche zenuwachtig, angstig opschrikkend bij het minste geluid. Niemand kan de woede beschrijven welke de chatelaine bezield had. De pastoor was ontboden; zij hadden den halven nacht gewaakt.
‘O, mijnheer!’ zei Mathilde, terwijl zij hem met bevende hand zijn koffie overreikte; ‘hoe zal ik het u zeggen!’
‘Ik zal het hem wel zeggen,’ zei Blanche, toetredende. ‘Mijn tante is woedend, zij zegt dat gij hier niet langer moogt blijven; dat gij Bismarck moet meenemen, en dat ik u nooit weer mag zien,’ voegde zij er op doffen toon bij.
‘Nonsens,’ zei Hugo. ‘Ik moet natuurlijk heengaan als uw tante het zegt. Ik zal met Bismarck naar huis gaan; om allerlei redenen is het het beste wat ik doen kan. Maar als gij het hebben wilt,’ voegde hij er bij, haar strak en veelbeteekenend aanziende, ‘kom ik van daag over acht dagen terug.’
Blanche sloeg hare oogen neder, kreeg een kleur en, iets onverstaanbaars mompelend, liep zij de kamer uit, juist toen de pastoor binnen kwam.
Mademoiselle de Latouche was zoo ernstig ongesteld, dat zij haar jongen gast moest laten weten dat zij onmogelijk de zaak met hem kon behandelen waarvoor hij gekomen was, zeide hij.
‘De diligence rijdt om drie uren van middag,’ voegde de pastoor er gedienstig bij.
Hugo stond op en boog stijf.
‘Ik was al besloten naar Engeland terug te keeren,’ zeide hij. ‘Zoudt gij, als gij toch naar het dorp gaat, zoo vriendelijk willen zijn plaats voor mij te nemen?’
‘Met het grootste genoegen,’ antwoordde de pastoor.
Nadat Hugo op reis was gegaan naar zijn ouderlijk huis, zwierf Blanche de lanen van het kasteel door. Zij liep onrustig heen en weder. Zij was zich zelve niet, dien dag nog minder dan ooit te voren; een onbekend gevoel deed telkens de tranen in hare oogen springen. Het scheen haar dat zij zich nooit zóo sterk te huis gevoeld had in het kasteel als nu: dat zij nooit genoeg de schoonheid van tuin en huis had gewaardeerd. Ja... daar in dien hollen weg was zij haar vader voor het laatst te gemoet gesneld en had zij aan zijne hand gewandeld... Het was zijn wensch dien zij nakwam; dat had de pastoor van St. Rambert haar gezegd.
‘Zij hadden kunnen wachten,’ dacht Blanche bitter; ‘tante zou mij veel liever hier houden, maar die is te vroom om aan haar eigen zin te denken; voor Mathilde zal het akelig zijn als ik weg ben.’
Daarop begon Blanche aan het klooster te denken; zij zag alles duidelijk vóor zich; zij hoorde de stemmen der nonnen in den tuin; zij zag de kamer der novices, het altaar voor de heilige Maagd, de kasten, de matten stoelen, en het venster in den gang.
‘Vaarwel,’ had zuster Maria Alba met hare droefgeestige stem gezegd, toen zij voor korten tijd naar het kasteel zou gaan. ‘Hebt ge al afscheid genomen van de Waarde moeder?’
Daarop waren er drie novices binnen gekomen, met zuster Angelique.
‘Wij zien u weder, lieve kind, en dan blijft ge bij ons,’ hadden de twee nonnen gezegd.
Zuster Françoise had het linnengoed in de kast geborgen: grove dikke lakens met blauwe strepen. Françoise had haar bleeken neus (‘zou de mijne óok zoo worden?’ dacht Blanche) naar haar toegekeerd en gezegd:
‘Gij hebt zulke heldere oogen, mijn engel; wilt ge eens zien of er niet een deuk in mijn zilveren ring is? Vlak bij het zilveren hartje!’
Blanche had den ring en den ketting met de mystieke symbolen, van vlammende
| |
| |
harten, in de hand genomen zeggende: ‘Wat doet het er toe, zuster Françoise, of die ring gedeukt is?’
‘Het doet er veel toe; wel, de Waarde Moeder... ik zal het eens aan den pastoor vragen als hij komt... Lieve kind, gij gaat toch niet in uwe kloosterkleeren?’
‘Zij heeft vergunning gekregen ze te blijven dragen,’ zei zuster Angelique. ‘Het is een bijzondere gunst; want haar eigen kleeren zijn nog niet van de naaister gekomen...’
Zoo kwam alles Blanche weer, met een gevoel van zelfverwijt zooals zij dacht, voor den geest. Wat waren die oude menschen vriendelijk!
Daarom voelde zij zich misschien met de oude Mathilde beter op haar gemak dan met hare tante. Toen begon Blanche te denken aan een leven van vrome afzondering, waarvoor haar een schitterende belooning wachtte in den hemel; dat hadden zij haar gezegd; de pastoor dienzelfden morgen nog. Maar kon het niet nog een jaar wachten? Zij wilde de kermis in de volgende maand nog bijwonen; zij wilde een hond in het klooster houden; zij wilde... ja, wat wilde zij niet? Zij dacht aan de visschersvrouw van den vorigen avond, aan de zee, aan de maan; alles scheen haar pijn te doen en haar her- en derwaarts te slingeren. Zij behoefde nog niets te beslissen; nog niet, nog niet.
De pastoor was nog op het terras, doch zij liep strijkelings langs hem heen, zonder hem aan te spreken.
Een ding voelde Blanche moest zij doen, zij moest Hugo weerzien en hem de machine geven waarom hij gekomen was; zij had er recht toe. Zij had niet al dien tijd met Hugo gepraat, zonder van de oude banden losgemaakt te worden; misschien voor altijd.
Had Blanche hare keus gedaan? Zij wist het niet; zij werd akelig geslingerd. Zij voelde dat zij bespied werd. Dénise liep haar telkens achterna; de pastoor van St. Rambert was op het kasteel of hij kwam er.
Op zekeren dag sprak de voormalige eigenares van Bismarck Blanche aan, toen zij van de mis terugkeerde. De heer die den hond gekocht had, was weer in het dorp, zeide zij; had hij goede tijding van haar beestje meegebracht?...
Blanche had ons door Hugo laten weten dat de kinderen altijd welkom zouden zijn, als zij in den tuin van het kasteel wilden spelen; zij waren Engelschen, dat was reden genoeg om hun vriendschap te bewijzen.
Zoo sloeg dan nu het geheele troepje den weg naar het kasteel in.
Majoor Frank droeg de kleine, Marjorie en Anne droegen zelve hare provisie in hare korfjes.
Zij waren spoedig in den tuin thuis, en wij ouders en grootouders keken, in een prieel zittend, naar hunne spelen.
‘Wat komt daar aan?’ vroeg mijn vrouw. ‘Is dat een non of een boerin?’
De kloosterleerlingen droegen een onbehagelijk costuum van grijs merinos, met wijde, tot op de handen neerhangende mouwen. De jonge gezichtjes zaten in een wit kapje, met smalle strookjes, waaraan een lange zwarte sluier gehecht was, die de kinderen bijna op de nonnen zelven deden gelijken. Die kleeding is smakeloos, doch er zijn meisjes wier schoonheid er niet door verborgen blijft; zoo was het met Blanche.
De gesluierde verschijning was geen non; het was Blanche in haar kloosterschoolcostuum.
Om de eene of andere reden had zij het dien morgen aangetrokken. Zij wist dat Hugo komen zou. Hij had het beloofd. Zij had hem den geheelen dag verwacht. Den geheelen dag had zij het voornemen gehad hem te helpen aan hetgeen hij wenschte te bezitten. Het model zou haar afscheidsgeschenk zijn. Het was
| |
| |
haar eigendom; haar vader had het haar nagelaten; dàt wist zij. Daarom had zij den sleutel weggenomen, dien Mathilde zorgvuldig bij de overigen bewaarde. Zij was aan de schuur gekomen om te onderzoeken of hij in het slot paste. Zij was gejaagd, zij wist zelve niet wat zij vreesde. Zij wachtte half dat de Aartsbisschop met al de vervloekingen der Kerk gewapend, komen zou en het model onder zijn arm zou wegnemen.
Eensklaps kreeg zij ons kindertroepje in het oog; zij had ons nooit gesproken, doch zij kwam vriendelijk, kinderlijk eenvoudig naar ons toe.
Albinia, mijne schoondochter, ging haar tegemoet.
‘Gij zijt hartelijk welkom,’ begon Blanche, in haar lief Engelsch. ‘Ik hoop dat mijnheer Gourlay u de boodschap overgebracht heeft? De tuin is geheel tot uw dienst. - Hebt gij melk genoeg? Kunnen wij u het een of ander uit huis zenden? Willen de kinderen niet liever op het terras spelen? Daar is een mooi uitzicht.’
Zij zeide dat alles zoo hartelijk dat wij niet weigeren konden, en zoo kwam het dat Hugo Gourlay, toen hij van het logement naar het kasteel kwam, ons allen op het grasperk vóor het huis vond.
De kinderen waren aan het stuivertje wisselen en stonden aan vier hoeken, ieder bij een boom; Blanche in het midden, vroolijk in de handen klappende, terwijl zij van den eenen boom naar den anderen liepen.
Het spel was in vollen gang toen Hugo op het terras kwam. Ik zag een zonderlinge uitdrukking op zijn gelaat, terwijl hij schielijk het terras overstak. In een oogenblik waren de kinderen om hem heen, en eischten hem op om mee te doen.
‘Blanche is 'em, Blanche is 'em!’ riepen zij. Midden onder het loopen, streek Blanche Hugo voorbij en zeide schielijk: ‘Kom mee, ik heb u iets te geven.’
Mathilde stond op het terras, ik zag de Chatelaine en een van hare priesters uit een venster toekijken.
Op Blanche's waarschuwing nam Hugo een van de kinderen op zijn schouder en rende er mee den tuin in; Blanche en het gansche troepje hem achterna.
Toen zij niet meer in het gezicht van de vensters waren, bleef Blanche eensklaps staan, en de kinderen grepen haar vast.
‘Ik wist dat gij komen zoudt,’ zeide zij hijgend en blozend ‘hier hebt gij den sleutel van de schuur waarin het model staat. Ik geef het aan u. Het is een gedachtenis van een ware vriendin, het behoort mij, nog kan ik het weggeven.’
‘Nog!’ herhaalde Hugo, zeer bleek. ‘Wat bedoelt gij? Wat beteekent die sluier? Blanche.’ ... Hij kon nauwelijks spreken.
‘Het is mijn oude schooluniform,’ antwoordde Blanche, nog altijd buiten adem. ‘Ik ben nog geen non; ik heb uitstel gevraagd. De pastoor van Joyeux heeft mijn brief bezorgd. Tante's biechtvader zal wel boos zijn; maar ik kan het niet helpen.’
Toen zij dat gezegd had wilde zij wegloopen.
Doch haar sluier was verward geraakt in de takken van een rozenstruik die tegen de schuur opklom.
‘Och, ik zit vast!’ riep zij.
Hugo deed te vergeefs zijn best om haar te bevrijden, zijn vingers beefden; hij was zoo geschrikt toen hij meende dat hij te laat gekomen was.
‘Als Mathilde er maar was, die zou het wel los krijgen,’ zei Blanche.
‘Gauw! Gauw! daar komt de pastoor aan!’ riepen de kinderen zenuwachtig.
‘Snijd maar los!’ riep Blanche ongeduldig. ‘Snijd den band door; daar zitten mijn muts en mijn sluier aan vast.’
Hugo haalde zijn zakmes voor den dag en sneed den band los; de sluier bleef aan de takken hangen, de muts viel op den grond en Blanche schudde hare
| |
| |
fraaie blonde lokken, die haar als een gulden weefsel over de schouders hingen.
Zij keerde zich lachend en blozend naar Hugo om, om hem te bedanken.
Mademoiselle Blaa..n..che!’ riep Mathilde, op zangerigen toon, uit de verte:
‘Uw tante roept u!’
Hugo en Blanche keken elkander aan. Zij hadden vergeten dat de kinderen bij hen waren.
‘O, bedenk u toch,’ zei Hugo. ‘Laat dit alles achter! Ga met mij mee, naar uw moeders land. Ik zal voor u zorgen.’
Er was een kracht in zijn stem die Blanche scheen mede te trekken. ‘Hoort gij,.. ge hebt mij vreeselijk doen schrikken! Spreek, Blanche. Geef mij uw hand!’
Als in een droom legde zij hare hand in de zijne; de kinderen liepen zingende en dansende weg; het tweetal liep hen werktuigelijk na; Marjorie strooide de madeliefjes welke zij geplukt had op hun pad. Zij sloegen allen een zijlaan in en toen de pastoor van St. Rambert op de plek kwam waar zij gestaan hadden, vond hij het mutsje op den grond, en den langen sluier aan een struik hangende.
Hugo had een zwaren strijd te strijden; doch hij won zijn bruid. Blanche trouwde met hem zoodra zij meerderjarig was. De oude heer Gourlay was opgetogen. Ben en Bathurst trouwden na Hugo.
Blanche is zeer gelukkig te Gilwick. Zij is de lieveling van haar schoonvader, en sedert hare komst betreurt Bismarck Normandië niet meer.
|
|